1 - 2 Maria ontdekt het lege graf
1 Op de eerste [dag] van de week nu kwam Maria Magdalena ‘s morgens vroeg, toen het nog donker was, naar het graf en zij zag de steen van het graf weggenomen. 2 Zij liep dan snel en kwam bij Simon Petrus en bij de andere discipel die Jezus liefhad, en zei tot hen: Zij hebben de Heer weggenomen uit het graf, en wij weten niet waar zij Hem hebben gelegd.
Maria Magdalena is de eerste die op de eerste dag van de week bij het graf komt. De eerste dag van de week duidt een nieuw begin aan. Maar het is nog donker. De nieuwe periode is begonnen, maar voor Maria en de discipelen is het nog donker. Toch gaat Maria Magdalena naar het graf. Zij wil bij haar Heer zijn.
Als ze bij het graf is aangekomen, ziet ze dat de steen van het graf is weggenomen. De steen is niet weggenomen om de Heer eruit te laten. Dat was voor Hem in Zijn opstandingslichaam niet nodig. Later zien we dat Hij te midden van de discipelen verschijnt, terwijl de deuren gesloten zijn. Nee, de steen is weggenomen om de discipelen en ons in het graf te laten kijken, opdat we kunnen constateren dat het graf leeg is.
Maria is verbaasd over het open graf. Ze concludeert dat de Heer niet meer in het graf is en meent dat men Hem eruit weggenomen heeft. Ze loopt snel naar hen van wie ze denkt dat die het best in staat zijn antwoord te geven op de brandende vraag van haar hart waar Hij, dat wil zeggen Zijn lichaam, gebleven kan zijn.
Hoezeer ze Hem ook liefheeft, ze laat met haar vraag ook zien dat ook de warmste liefde, en die heeft zij, tot een verkeerde conclusie kan komen omdat zij niet denkt aan Zijn woord over Zijn opstanding. Ze meent dat mensen Hem hebben weggenomen, terwijl Hij toch meerdere keren over Zijn opstanding heeft gesproken.
3 - 10 Petrus en Johannes bij het graf
3 Petrus dan ging naar buiten en de andere discipel en zij kwamen naar het graf. 4 En deze twee liepen samen snel, en de andere discipel liep snel vooruit, vlugger dan Petrus, en kwam het eerst bij het graf. 5 En hij bukte zich voorover en zag de doeken liggen; hij ging er echter niet in. 6 Simon Petrus nu kwam ook achter hem aan en hij ging het graf binnen en zag de doeken liggen 7 en de zweetdoek die op Zijn hoofd was geweest, niet bij de doeken liggen, maar op één plaats afzonderlijk samengerold. 8 Toen ging dan ook de andere discipel naar binnen, die het eerst bij het graf was gekomen, en hij zag en geloofde. 9 Want zij kenden de Schrift nog niet, dat Hij uit [de] doden moest opstaan. 10 De discipelen dan gingen weer naar huis.
Na de mededeling van Maria komen harten en voeten in beweging. Hoewel ze niet geloven in Zijn opstanding, zijn ze nog volkomen betrokken bij Zijn Persoon, al was het voor hen ook alleen Zijn lichaam. Petrus en Johannes gaan snel naar het graf. We zien hen vaak samen. Johannes is sneller bij het graf dan Petrus. Waarom Johannes sneller is dan Petrus, staat er niet bij. Kan het zijn dat Petrus wat terughoudend is om de Heer te zien, al denkt hij dat de Heer nog gestorven is, omdat hij Hem verloochend heeft? Zal dat hem niet hebben geremd in zijn gang naar het graf? Johannes had die innerlijke rem niet. Hij noemt zichzelf in vers 2 weer met de naam die aangeeft dat hij zich bewust is van de liefde van de Heer voor hem. Die liefde trok hem (Hl 1:4).
Johannes bukt zich voorover en ziet alleen de doeken liggen. Hij gaat het graf niet binnen. Simon Petrus komt ook bij het graf. Hij gaat het graf wel binnen en ziet ook de doeken liggen. En hij ziet nog meer. Wie dieper indringt in wat de Heer heeft gedaan, ziet ook meer. Het graf toont een aanblik van orde en rust. Wat hij ziet, kan alleen het resultaat zijn van een rustig handelende Persoon Die Zich van de grafdoeken heeft ontdaan nadat Hij is opgestaan. De orde van de doeken is daarvan een bewijs.
De Heer heeft alles terzijde gelegd en in het graf achtergelaten omdat het niet bij Zijn nieuwe staat past. Hij is niet naar buiten gekomen zoals Lazarus, die de grafdoeken nog om had. De Heer heeft toen aan anderen opdracht gegeven hem van die grafdoeken te ontdoen (Jh 11:44). Dat geeft aan dat Zijn opstanding van een andere orde is dan de opstanding van Lazarus. De opgerolde zweetdoek getuigt ervan dat Zijn werk voor altijd is volbracht. De zweetdoek is niet meer nodig en blijft ook in het graf achter.
Als Petrus en Johannes de doeken in het graf hebben gezien, gelooft Johannes. Dat betekent dat hij gelooft op grond van de feiten die hij waarneemt en niet omdat God het heeft gezegd. Wat hij ziet, leidt niet tot werkelijk geestelijk inzicht. Het is een verstandelijk geloof. De bewijzen overtuigen hem, maar wat doet hij met die bewijzen?
Hier wordt duidelijk dat geloof kan berusten op het aannemen van feiten vanwege redelijke gronden. Dat kan gebeuren door ongelovigen en gelovigen; op die manier kunnen ook heilsfeiten worden aanvaard. Het is echter slechts een verstandelijke zaak. Geloof met het hart moet de grondslag zijn van de betrekking tot God, anders is er geen betrekking met Hem. Als er met het hart wordt geloofd, verwelkomt het hart het getuigenis van God in Zijn Woord.
De uitwerking is dan ook dat ze terugkeren naar hun eigen omstandigheden. Tot deze reactie komen ze omdat de feiten zijn aangenomen op grond van onloochenbare waarneming. Ze zien deze feiten nog niet als de vervulling van wat God daarover heeft geopenbaard in Zijn Woord.
11 - 16 De Heer en Maria Magdalena
11 Maria nu stond <buiten> bij het graf te wenen. Terwijl zij dan weende, bukte zij zich voorover in het graf 12 en zag twee engelen in witte [kleren] zitten, één aan het hoofd en één aan de voeten, waar het lichaam van Jezus had gelegen; 13 en die zeiden tot haar: Vrouw, waarom ween je? Zij zei tot hen: Omdat zij mijn Heer hebben weggenomen en ik weet niet waar zij Hem hebben gelegd. 14 Toen zij dit had gezegd, keerde zij zich om naar achteren en zag Jezus staan; en zij wist niet dat het Jezus was. 15 Jezus zei tot haar: Vrouw, waarom ween je? Wie zoek je? Zij meende dat het de tuinman was en zei tot Hem: Heer, als u Hem weggedragen hebt, zeg mij waar u Hem gelegd hebt en ik zal Hem wegnemen. 16 Jezus zei tot haar: Maria! Zij keerde zich om en zei tot Hem in het Hebreeuws: Rabboeni! – dat wil zeggen: Meester!
Maria kan de dingen niet nemen zoals de twee discipelen ze nemen. Wat betekent voor haar nu ‘naar huis’? Wat is de wereld voor haar? Niets anders dan een leeg graf waar haar Heer heeft gelegen. Anderen mogen naar huis gaan, zij blijft bij het graf. Haar verdriet blijft niet zonder vrucht en duurt ook niet lang.
Johannes zag alleen de doeken. Petrus zag meer dan Johannes. Hij ging het graf binnen en zag de doeken en de zweetdoek en de orde waarin de doeken lagen. Maria krijgt nog meer te zien en ook te horen. Eerst ziet en hoort ze engelen. Daarna hoort en ziet ze de Heer en krijgt ze van Hem een geweldige boodschap.
Als Maria zich voorover bukt in het graf, ziet ze twee engelen. Ze hebben witte kleren aan, die spreken van de reinheid van de hemel. De reinheid van de hemel past bij de reinheid van dit graf. Ze zitten aan het hoofdeinde en het voeteneinde van de plaats waar het lichaam van de Heer heeft gelegen. Zij markeren de plaats waar Hij heeft gelegen. Tussen hen in is nu een lege plaats.
Dit tafereel doet ook denken aan de twee cherubs op het verzoendeksel (Ex 25:18). De engelen op het verzoendeksel kijken naar de wet én naar het bloed dat op het verzoendeksel is gesprenkeld. Van die plaats gaat dreiging uit, maar ook verzoening door voldoening voor ieder die gelooft. De twee engelen die in het graf zijn, kijken naar de gevolgen van het geprenkelde bloed. Voor hen is de lege plaats tussen hen in de plaats waar Gods liefde is neergedaald om ons van de dood te bevrijden. Hij heeft daarvoor de vloek van de wet, die in de ark werd bewaard, gedragen. Het is een plaats die geen angst voor de dood aanjaagt, die verbonden is aan de wet, maar die tot bewondering en aanbidding brengt omdat de dood is overwonnen.
De engelen spreken Maria aan met de vraag waarom zij huilt. Ze schijnt niet van de engelen te schrikken, terwijl overal waar engelen verschijnen, zij ook vrees inboezemen. Haar hart is zo vol van de Heer, dat daardoor voor angst geen plaats is.
Haar antwoord op de vraag laat zien dat ze aan niets anders kan denken dan aan haar Heer en ze veronderstelt dat ook bij anderen. Ze noemt geen naam, maar spreekt over “mijn Heer”. Dat wijst op een persoonlijke betrekking. Tegen de discipelen heeft ze gezegd “zij hebben de Heer weggenomen” (vers 2), maar tot de engelen spreekt ze over ‘mijn’ Heer. Toch zoekt ze nog steeds een dode Heer.
De Heer Jezus is niet ver van een hart dat zo aan Hem is gehecht. Als ze dit tot de engelen heeft gezegd, draait ze zich om naar achteren om verder te zoeken. Dan ziet ze de Heer Jezus staan, maar zonder Hem te herkennen. Ze is nog steeds in de veronderstelling dat Hij ergens moet liggen, dus verwacht ze niet dat Iemand Die staat de Heer kan zijn.
Hij spreekt haar aan met dezelfde vraag die ook de engelen stelden. Hij vraagt haar waarom ze huilt. Hij voegt er nog een vraag aan toe. Hij vraagt haar ook Wie ze zoekt. Door haar betraande ogen is ze niet in staat helder te zien. Ze meent dat ze met de tuinman te doen heeft. Die zal zeker weten wat er met het lichaam is gebeurd, misschien heeft hij het zelfs wel weggedragen naar een andere plaats.
Ook nu noemt ze geen naam, maar spreekt over “Hem” alsof iedereen weet over Wie zij het heeft. Dat is de taal van de liefde. Die taal blijft niet zonder antwoord. Zijn antwoord is het uitspreken van haar naam. De goede Herder Die uit de doden is opgestaan, roept Zijn schaap bij haar naam (Jh 10:3). Eén woord, haar naam, doet alle moeilijkheden en twijfel verdwijnen.
Het uitspreken van haar naam is niet de uiting van haar liefde voor Hem, maar van Zijn liefde voor haar. Dit ene woord maakt dat zij, die in tranen zaaide, nu met gejuich mag maaien. Haar hart vult zich met vreugde. Deze vreugde is overstromend en zal ook andere harten vervullen met gejuich, de harten van allen die geloven. Zij is voor Hem Dezelfde als altijd. Hij heeft haar nu lief met dezelfde liefde als toen Hij zeven demonen uit haar verdreef.
17 - 18 De boodschap voor de discipelen
17 Jezus zei tot haar: Raak Mij niet aan, want Ik ben nog niet opgevaren naar Mijn Vader; maar ga heen naar Mijn broeders en zeg hun: Ik vaar op naar Mijn Vader en uw Vader en [naar] Mijn God en uw God. 18 Maria Magdalena ging de discipelen berichten dat zij de Heer gezien en dat Hij haar dit gezegd had.
Na Zijn bekendmaking aan Maria en haar vreugdevolle herkenning van Hem voorkomt de Heer dat Maria Hem aanraakt. De woorden “raak Mij niet aan” zijn nodig om duidelijk te maken dat de verhoudingen niet meer zo zijn als vóór Zijn dood en opstanding. Hij is in dit evangelie niet de Messias, zoals Hij in het evangelie naar Mattheüs wordt voorgesteld. Daar zien we, en dat past daar ook, dat de vrouwen Hem wel mogen aanraken (Mt 28:9). Hier staat Zijn opstanding in verbinding met Zijn heengaan naar Zijn Vader en hier past het niet dat Maria Hem aanraakt.
Als Hij bij de Vader is, zal zij Hem weer kunnen ‘aanraken’ en wel door de Heilige Geest Die Hij van de Vader zal zenden. Op de Pinksterdag, als Maria samen met de andere discipelen met de Heilige Geest zal worden vervuld, zal zij in haar geest een veel inniger verbinding met de opgestane Heer ervaren dan zij ooit in de dagen van Zijn vlees heeft beleefd.
Ze mag Hem niet aanraken, maar Hij heeft wel een geweldige boodschap voor hen die Hij “Mijn broeders” noemt. Maria mag die boodschap overbrengen. Hij spreekt tot Maria over ‘Mijn broeders’, wat een betrekking tot uitdrukking brengt die verder gaat dan “de Zijnen” (Jh 13:1) of “Mijn vrienden” (Jh 15:14), zoals Hij Zijn discipelen ook genoemd heeft.
Door over hen te spreken als ‘Mijn broeders’ plaatst Hij hen in dezelfde betrekking tot God Zijn Vader als waarin Hijzelf staat. Deze betrekking kon alleen tot stand komen nadat Hij door de dood en de opstanding heen was gegaan. Als Zijn Vader nu onze Vader is, schaamt Hij Zich niet ons Zijn broeders te noemen (Hb 2:11-12). Het betekent dat de gelovigen nu een familie zijn.
Maria is door haar gehechtheid aan de Heer Jezus de geschikte persoon om de heerlijke boodschap van een geheel nieuwe verhouding aan de discipelen te gaan vertellen. Het betreft de hoogste waarheden van het christendom die alle in verbinding staan met het kennen van de Vader en God van de Zoon als onze Vader en onze God.
Het ‘onze’ heeft echter uitsluitend betrekking op de gelovigen en niet op de gelovigen samen met de Zoon. De Heer Jezus spreekt nergens over ‘onze’ Vader en ‘onze’ God in die zin. Als eeuwige Zoon heeft Hij een unieke, door ons niet met Hem te delen verhouding tot Zijn Vader en Zijn God.
Maria doet wat Hij haar heeft gezegd. Het eerste wat zij de discipelen vertelt, is dat zij de Heer heeft gezien. Haar ontmoeting met Hem als de Opgestane is het uitgangspunt. Vervolgens vertelt zij de discipelen wat Hij haar heeft gezegd. Ook voor ons is die volgorde belangrijk. We kunnen pas iets aan anderen doorgeven als we hierover een persoonlijke ontmoeting met de Heer Jezus hebben gehad, dat wil zeggen dat Hij voor onze aandacht is gekomen door wat Hij ons heeft gezegd en we Hem hebben gezien.
19 - 20 De Heer komt bij de discipelen
19 Toen het dan avond was op die eerste dag van [de] week, en de deuren waar de discipelen waren, wegens hun vrees voor de Joden waren gesloten, kwam Jezus, ging in het midden staan en zei tot hen: Vrede zij u! 20 En toen Hij dit had gezegd, toonde Hij hun Zijn handen en Zijn zijde. De discipelen dan verblijdden zich toen zij de Heer zagen.
Als de discipelen bij elkaar zijn gekomen, komt de Heer Jezus in hun midden. Dat gebeurt op de eerste dag van de week, de dag van Zijn opstanding. Dat gebeurt een week later weer. In Handelingen 20 blijkt het de dag te zijn waarop de gelovigen samenkomen om het brood te breken (Hd 20:7). Het is ook de dag waarop wordt gedacht aan de behoeften van de heiligen (1Ko 16:2). Het is de dag van de Heer (Op 1:10).
Al deze aanwijzingen geeft de Heilige Geest om duidelijk te maken dat dit dé dag is voor de christen, zonder er de vorm van een uitdrukkelijk gebod aan te geven. Het is niet de dag waaraan de rust van de oude schepping is verbonden, de sabbat. Ook is het geen door de wet opgelegde rustdag. Het is de dag van de opstanding en van de genade waaraan voor de gelovige rijke zegeningen verbonden zijn.
De discipelen hebben de deuren gesloten omdat ze bang zijn voor de Joden. Hun Beschermer is gedood en nu vrezen zij als Zijn volgelingen voor hetzelfde lot. Maar tot hun grote verbazing komt de Heer – ondanks de gesloten deuren – in hun midden.
Hiermee verricht Hij geen wonder. Hij laat eenvoudig zien wat het opstandingslichaam is. Het is een geestelijk lichaam dat niet gebonden is aan tijd en ruimte. Zo waren de gesloten deuren van de gevangenis waarin Petrus gevangen werd gehouden, voor de engel die hem beide keren kwam bevrijden geen verhindering om bij hem te komen (Hd 5:19; 12:10). Voor Petrus moesten beide keren echter wel de deuren opengaan om hem naar buiten te laten.
Als de Heer bij de discipelen is gekomen, gaat Hij in het midden staan. Dat betekent dat Hij daar niet direct stond. Mogelijk stond Hij in de buurt van een van de gesloten deuren die de angst van de discipelen symboliseren. Ze hadden ze gesloten omdat ze bang waren voor de Joden. Door aan de binnenzijde van de deur te gaan staan plaatst de Heer Zich tussen hen en (het symbool van) hun angst. Maar dan leidt Hij hen af van hun vrees door in het midden te gaan staan. Dan kijken ze niet meer angstig naar de deuren, maar naar Hem Die hun vrede toezegt.
Zijn eerste woorden zijn woorden van vrede, Zijn vrede. Het is de vrede die Hij hun heeft toegezegd toen Hij nog bij hen was (Jh 14:27). Hier herhaalt Hij deze toezegging na Zijn opstanding. Het zijn prachtige woorden in een wereld die in oorlog is met God en die vol haat is tegenover hen die met Christus in verbinding staan. Met deze woorden neemt Hij hun vrees voor de Joden weg.
Om aan alle twijfel dat Hij het werkelijk is een einde te maken, laat Hij hun Zijn handen en Zijn zijde zien. In Zijn handen zien ze de wonden van de spijkers waarmee Hij aan het kruis is geslagen. In Zijn zijde zien zij de wond die Hem door een soldaat met een speer is toegebracht nadat Hij gestorven was en waaruit bloed en water was gekomen.
Met het tonen van Zijn handen en Zijn zijde laat Hij de basis van de vrede zien die Hij verkondigt. Die vrede is gebaseerd op Zijn werk aan het kruis en Zijn vergoten bloed tot vergeving van zonden. Het water, dat spreekt van het Woord van God, brengt die reiniging tot stand door het werk van Christus en Zijn bloed daadwerkelijk toe te passen. De tekenen in Zijn handen en in Zijn zijde zullen we tot in eeuwigheid zien. We zullen Hem zien staan als een geslacht Lam (Op 5:6).
Als de discipelen Hem zien, worden ze blij. Het is voorbij met hun droefheid, zoals Hij heeft gezegd (Jh 16:22). Ze zien de opgestane Heer en Hij is in hun midden.
21 - 23 De zendingsopdracht
21 <Jezus> dan zei opnieuw tot hen: Vrede zij u! Zoals de Vader Mij heeft gezonden, zend ook Ik u. 22 En toen Hij dit had gezegd, blies Hij in hen en zei tot hen: Ontvangt [de] Heilige Geest. 23 Wie u ook de zonden vergeeft, zij zijn hun vergeven; wie u ook [de zonden] houdt, zij zijn [hun] gehouden.
De Heer wenst hun een tweede keer Zijn vrede toe. De eerste keer was het om hen persoonlijk deel aan die vrede te geven. Nu is het als uitgangspunt van hun zending, waartoe Hij hun direct aansluitend de opdracht geeft. Om aan die opdracht te kunnen voldoen moeten ze in de vrede staan (Ef 6:15). In die vrede heeft Hij hen gebracht door de vergeving van de zonden door middel van Zijn dood, zodat ze daarvan nu in de wereld kunnen getuigen.
Hun zending geeft Hij hetzelfde karakter als de zending waarmee de Vader Hem heeft gezonden. Dat betekent dat zij ook moeten doen wat Hij heeft gedaan, namelijk de Vader bekendmaken (Jh 17:18). Dat zullen zij doen door over de Zoon te spreken, Hem te verkondigen en Hem te verheerlijken. Hij is het voorwerp van hun getuigenis.
Nadat Hij hun Zijn vrede heeft gegeven en heeft opgedragen om de wereld in te gaan, blaast Hij in hen. Daarmee deelt hij hun Zijn opstandingsleven, mee. Voordat Hij Mens werd, had Hij als Schepper de levensadem in de neus van Adam geblazen (Gn 2:7). Daardoor werd Adam tot een levende ziel (1Ko 15:45). Maar de Heer Jezus is een levendmakende geest. Dat laat Hij zien door nu in de discipelen de adem van het hemelse, eeuwige leven, Zijn eigen leven, Zijn opstandingsleven te blazen.
Dit leven wordt gekenmerkt door de Heilige Geest Die de kracht geeft om dat leven te openbaren. Hun opdracht tot verkondiging houdt in dat zij het eeuwige leven laten zien, dat is de Heer Jezus. De Heilige Geest neemt altijd op de nauwste wijze deel aan elke zegen.
Het is belangrijk te zien dat Christus hier niet de Heilige Geest als Persoon aan Zijn discipelen geeft. Als Persoon zal de Heilige Geest geheel volgens wat Hij daarover heeft gezegd pas op aarde komen als Hij naar de Vader is heengegaan en van Hem uit de Heilige Geest heeft gezonden. Dat gebeurt op de Pinksterdag.
Het gaat om twee verschillende gebeurtenissen. Het inblazen van het opstandingsleven vindt plaats op aarde en betreft alleen de apostelen. De komst van de Heilige Geest vindt plaats vanuit de hemel en betreft alle gelovigen die op dat moment tot één lichaam worden gevormd.
Na de ontvangen zegen met het oog op het getuigenis in de wereld is er ook een verantwoordelijkheid met betrekking tot anderen. Zij die dit leven niet hebben, zijn allen zondaars, zonder onderscheid tussen Jood en heiden. Op alle zondaars ligt het oordeel van God. Maar er is ook genade. Vanuit die genade geeft de Heer Zijn discipelen de opdracht om zonden te vergeven aan ieder die hun woord aanneemt en tot geloof in de Heer Jezus komt.
Zonden vergeven voor de eeuwigheid kan alleen God (Mk 2:7). Zodra iemand zijn zonden heeft beleden, mag hij weten dat God zijn zonden heeft vergeven (1Jh 1:9). Het is dan aan de discipelen om die van God ontvangen vergeving te erkennen en te bekrachtigen. Zo iemand wordt opgenomen in de christelijke gemeenschap. Als ze zien dat iemand alleen uiterlijk belijdt een gelovige te zijn, spreken ze dat niet uit, waardoor zo iemand niet in de christelijke gemeenschap wordt opgenomen.
Het gaat om de erkenning van iemand als gelovige of de weigering daarvan. Praktisch gebeurt dat in de doop. Dan wordt iemand erkend als een volgeling van de Heer Jezus. De doper vergeeft de zonden van de dopeling, dat wil zeggen dat hij de dopeling aanvaardt als door God aangenomen.
Hetzelfde beginsel zien we als het gaat om de gemeente. Het ontvangen van gelovigen aan de tafel van de Heer houdt een erkenning van de vergeving van iemands zonden in. Door zo iemand te ontvangen zegt de gemeente dat de zonden van zo iemand vergeven zijn. Als de gemeente weigert iemand te ontvangen op grond van aanwezige en niet geoordeelde zonden wil dat zeggen dat zo iemand zijn zonden houdt. Dat verandert als hij zijn zonden belijdt. Dan kan hij worden aanvaard als iemand van wie de zonden zijn vergeven en worden ontvangen aan de tafel van de Heer.
24 - 29 De Heer en Thomas
24 Thomas nu, een van de twaalf, die Didymus heette, was niet bij hen toen Jezus kwam. 25 De andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben de Heer gezien! Maar hij zei tot hen: Als ik in Zijn handen niet het teken van de nagels zie en mijn vinger steek in het teken van de nagels en mijn hand steek in Zijn zijde, zal ik geenszins geloven. 26 En na acht dagen waren Zijn discipelen weer binnen en Thomas bij hen. Jezus kwam terwijl de deuren gesloten waren, ging in het midden staan en zei: Vrede zij u! 27 Daarna zei Hij tot Thomas: Breng je vinger hier en zie Mijn handen, en breng je hand en steek die in Mijn zijde, en wees niet ongelovig maar gelovig. 28 Thomas antwoordde en zei tot Hem: Mijn Heer en mijn God! 29 Jezus zei tot hem: Omdat je Mij hebt gezien, heb je geloofd? Gelukkig zij die niet gezien en [toch] geloofd hebben.
Thomas is er niet bij als de Heer voor het eerst na Zijn opstanding aan de discipelen verschijnt. Hij heeft wel wat gemist. Het is mooi om te zien hoe de discipelen vol enthousiasme aan Thomas vertellen dat ze de Heer hebben gezien. Ze vermanen hem niet dat hij er niet was en zeggen niet tegen hem hoe dom het van hem was om er niet bij te zijn. Ze getuigen van hun ontmoeting met de Heer. We zien hier dat de discipelen de titel “Heer” gebruiken niet alleen als ze tot Hem spreken, maar ook als ze over Hem spreken.
Thomas is echter niet zomaar te overtuigen. De discipelen kunnen zoveel zeggen. Om Thomas te overtuigen zullen ze hem ook hebben verteld dat de Heer hun Zijn handen en zijde heeft laten zien. Thomas reageert namelijk dat hij dat dan zelf wel eens wil ervaren. Hij zegt het sterk. Hij neemt er niet eens genoegen mee als hij het ook zou zien, maar hij wil het voelen. Tot hij het gevoeld heeft, zal hij het beslist niet geloven, al zijn ze met nog zoveel die ervan getuigen.
Een week later zijn de discipelen weer binnen. Er wordt gezegd “na acht dagen”, dat wijst op een nieuw begin. Nu is Thomas er ook bij. De Heer komt op dezelfde wijze als de eerste keer binnen en met dezelfde groet. Zijn verschijning en Zijn groet zijn voor allen, maar het is net alsof Hij alleen voor Thomas komt. Deze verschijning vinden we alleen in dit evangelie.
Hij richt het woord tot Thomas. Hij weet wat Thomas heeft gezegd. Daarom nodigt Hij hem uit om te doen wat hij eerst wilde doen voordat hij zou geloven. De Heer voegt er een kleine vermaning aan toe om niet ongelovig te zijn, maar gelovig.
We lezen niet dat Thomas zijn vinger en zijn handen heeft gebruikt om na te gaan of de wonden echt zijn. Hij is direct tot de erkenning gekomen dat het werkelijk de Heiland is. Hij belijdt de Heer Jezus als zijn Heer en zijn God. Dit is het kenmerk van het Joodse overblijfsel dat ook pas zal geloven als ze Hem zien Die zij hebben doorstoken (Zc 12:10; Js 25:9).
De Heer stelt vragend vast dat Thomas heeft geloofd omdat hij heeft gezien. Het is zeker voldoende om gered te worden, maar het is niet de hoogste vorm van geloof. De Heer prijst hen gelukkig die niet hebben gezien en toch hebben geloofd. Dat geldt voor allen die tot geloof in Hem zijn gekomen nadat Hij naar de hemel is teruggegaan (2Ko 5:7).
Wij hebben de tekenen die de Heer heeft gedaan niet met eigen ogen aanschouwd, maar hebben de tekenen gelezen en we hebben de boodschap ervan begrepen door de verlichting van de Heilige Geest. De tekenen zijn voor ons vertaald in geestelijke werkelijkheden. Zo hebben we bijvoorbeeld begrepen dat het teken van het brood uit de hemel spreekt van Hem Die uit de hemel op aarde moest komen om ons het leven te kunnen geven.
30 - 31 De opgeschreven tekenen
30 Jezus dan heeft nog wel vele andere tekenen voor de ogen van Zijn discipelen gedaan, die niet geschreven zijn in dit boek; 31 maar deze zijn geschreven opdat u gelooft dat Jezus is de Christus, de Zoon van God, en opdat u gelovend [het] leven hebt in Zijn Naam.
Het ongeloof van een gelovige (Thomas) is de aanleiding voor de Geest om de laatste twee verzen van dit hoofdstuk te laten schrijven. Uit de vele tekenen van de Heer heeft Johannes, geleid door de Heilige Geest, een selectie opgeschreven in zijn evangelie. Deze tekenen zijn geselecteerd omdat ze de majesteit van de Heer Jezus voorstellen, om alle aandacht alleen op Hem te richten als de Christus, de Zoon van God en gemeenschap met Hem te hebben. Dit laatste kan door het leven dat allen bezitten die geloven. In zijn eerste brief gaat Johannes uitvoerig op die gemeenschap in.
Er zijn tekenen door de Heer gedaan die de discipelen wel hebben gezien, maar die niet voor ons bewaard zijn gebleven. We hebben er geen verslag van in de Bijbel omdat ze niet nuttig voor ons waren om tot geloof in de Zoon van God te komen. De tekenen die zijn opgeschreven, vormen in dit evangelie steeds het uitgangspunt voor nader onderwijs over de gevolgen van de komst van Gods Zoon op aarde en het werk dat Hij moest volbrengen.
Vandaag wordt hoog opgegeven van tekenen alsof die mensen tot geloof zouden brengen of zouden dienen tot versterking van het geloof. De tekenen waarover Johannes hier spreekt en die de discipelen hebben gezien, maar die niet zijn opgeschreven, heeft de Heer echt verricht. Vandaag wordt echter veel als tekenen aangeprezen wat in werkelijkheid tekenen van de duivel zijn.
In zeker opzicht wordt met deze twee laatste verzen het evangelie afgesloten. Maar er volgt nog een hoofdstuk, als een soort aanhangsel. In Johannes 20 zien we in de eerste verschijning van de Heer aan Zijn discipelen wat Zijn opstanding betekent voor de gemeente. In Zijn tweede verschijning zien we wat Zijn opstanding betekent voor het overblijfsel van Israël.
De derde verschijning, in Johannes 21, maakt het resultaat van het werk van de Heer Jezus compleet. Daar gaat het in het beeld van de vangst van de vissen uit de zee over de zegen van Zijn opstanding voor de volken in het vrederijk.