1 - 2 De discipelen bij de zee van Tibérias
1 Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen bij de zee van Tibérias; en Hij openbaarde [Zich] zo: 2 er waren bijeen Simon Petrus, Thomas die Didymus heette, Nathanaël die uit Kana in Galiléa was, de [zonen] van Zebedeüs en twee anderen van Zijn discipelen.
De discipelen zijn naar Galiléa gegaan. De Heer had hun ook gezegd dat zij daarheen moesten gaan, want daar zou Hij hen ontmoeten (Mt 26:32; 28:7). Toch is dit bijzonder voor dit evangelie, want de gebeurtenissen in dit evangelie spelen zich hoofdzakelijk af in Judéa. Dat betekent dat ze zich buiten het gebruikelijke terrein van het Jodendom bevinden. Pas later krijgen ze de opdracht om Jeruzalem niet te verlaten (Hd 1:4). Ze bevinden zich bij de zee van Tibérias. Daar openbaart de Heer Zich opnieuw aan hen. Johannes beschrijft de manier waarop Hij dat doet.
Zeven discipelen zijn bij elkaar gekomen. Van drie van hen worden de namen genoemd. Petrus wordt zoals steeds als eerste genoemd. Ook Thomas is er deze keer bij. Ook hier wordt zijn bijnaam “Didymus” genoemd (Jh 11:16; 20:24). Verder is ook Nathanaël aanwezig. Hij is afkomstig uit Kana in Galiléa, wat ons herinnert aan het eerste teken van de Heer (Jh 2:1). Johannes en Jakobus zijn de zonen van Zebedeüs. Dat zij hier met deze naam worden aangeduid, herinnert ons aan hun natuurlijke afkomst. Ook al is de Heer opgestaan, dan verandert dat niets aan de natuurlijke betrekkingen. Ten slotte vermeldt Johannes de aanwezigheid van “twee anderen van Zijn discipelen”, van wie de namen niet worden genoemd.
Ze zijn allen Zijn discipelen vóór Zijn lijden en sterven en dat blijven ze ook na Zijn opstanding. De bij name genoemde mannen zijn speciaal verbonden met Israël. Petrus, Johannes en Jakobus zijn de steunpilaren voor hen die ‘uit de besnijdenis zijn’, dat zijn de gelovigen uit de Joden (Gl 2:9). Thomas is een beeld van het gelovig overblijfsel van Israël. Nathanaël komt uit het gebied van Israël dat nauw aan de volken grenst (Mt 4:15).
Dat brengt ons bij het doel van de volgende geschiedenis. De visvangst door de discipelen is een beeld van wat de Heer Jezus in de toekomst door middel van Zijn volk zal doen. Hij zal een grote menigte uit de volken tot geloof in Hem brengen tijdens de grote verdrukking (Op 7:9), waarvan de vissen die deze mannen uit de zee vangen een beeld zijn.
3 - 6 Verschijning aan de discipelen
3 Simon Petrus zei tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden tot hem: Wij gaan ook met u mee. Zij gingen naar buiten en stapten in het schip; en in die nacht vingen zij niets. 4 En toen het al vroeg in de morgen was, stond Jezus op het strand; de discipelen wisten echter niet dat het Jezus was. 5 Jezus dan zei tot hen: Kinderen, hebt u soms iets te eten? Zij antwoordden Hem: Nee. 6 Hij nu zei tot hen: Werpt het net uit aan de rechterkant van het schip en u zult vinden. Zij dan wierpen het uit en konden het niet meer trekken vanwege de menigte van de vissen.
De aanleiding tot de visvangst is een opmerking van Petrus dat hij weer gaat vissen. Het lijkt erop dat nu de Heer niet meer zichtbaar bij hen is, het volgen van Hem ook moeilijker is. Het ontbreekt aan duidelijke aanwijzingen. Ze zijn niet meer vol van de Heer Jezus en dan krijgen bepaalde activiteiten die ze eerder voor Hem prijsgaven de kans om weer binnen te sluipen. Ook voor ons is het gevaar groot dat we door ongeduldig te worden in het wachten op de Heer weer dingen gaan doen die we eerder ter wille van Hem achter ons hebben gelaten.
Petrus kan het geduld niet opbrengen om te blijven wachten op een opdracht van zijn Meester en wil weer terugkeren naar het leven van alle dag. Hij zegt dat hij gaat vissen en keert terug naar het beroep dat hij had voordat hij door de Heer Jezus geroepen werd. Zijn voorbeeld werkt aanstekelijk en de anderen volgen hem. Door zijn voorbeeld neemt Petrus anderen mee op een verkeerde weg. Dat de Heer het allemaal ten goede doet keren, doet aan de verkeerde beslissing van Petrus niets af. Ook de anderen zijn verantwoordelijk voor hun eigen beslissing om Petrus te volgen.
Ze verlaten het huis en stappen in het schip, dat een van hen dus blijkbaar nog tot zijn beschikking had. Ze vissen de hele nacht, maar zonder enig resultaat. Er wordt geen enkele vis gevangen. Een werk blijft vaak zonder resultaat als er iets wordt gedaan waarvoor de Heer geen opdracht heeft gegeven. Als ze ’s morgens vroeg naar land terugkeren, staat Hij hen op het strand op te wachten. Zij weten echter niet dat het de Heer is.
Hij weet waarmee ze zijn bezig geweest. Hij neemt ook hier het initiatief en vraagt of zij iets te eten hebben. Hij spreekt hen aan met het vriendelijke woord “kinderen” waarin ook Zijn verbondenheid met hen tot uitdrukking komt. Dat betekent niet dat Hij hen aanspreekt als ‘Zijn’ kinderen. Nergens worden gelovigen ‘kinderen van de Heer Jezus’ genoemd. Gelovigen zijn kinderen van God. De Heer spreekt hen aan als ‘kinderen in het geloof’. Ze hebben nog veel onderwijs nodig om in hun geloof te groeien.
Gebrek aan voedsel is altijd het gevolg van het nemen van initiatieven zonder te wachten op Zijn leiding. Op Zijn vraag of ze iets te eten hebben, moet hun antwoord daarom ook ‘nee’ zijn. Daarmee geven ze toe dat ze de hele nacht vruchteloos hebben gevist. Dan geeft Hij hun het advies om het net aan de rechterkant van het schip uit te werpen. Hij geeft hun de verzekering erbij dat ze dan zullen vinden wat ze zoeken. Hij verzekert hun dat ze dit keer niet zonder vangst zullen zijn.
Zonder dat ze nog weten dat het de Heer is, doen ze wat Hij zegt. Ze gaan niet met deze Vreemdeling in discussie en vragen Hem ook niet Wie Hij is. Er zal in Zijn stem een klank hebben gezeten die hun vertrouwen gaf, mogelijk al door hen aan te spreken met ‘kinderen’. Zijn stem deed hen gehoorzamen. Ze zullen hebben gemerkt dat Hij een bijzondere Persoon is. De opbrengst is boven verwachting, het is meer dan ze kunnen binnenhalen.
7 - 11 De discipelen herkennen de Heer
7 Die discipel dan die Jezus liefhad, zei tot Petrus: Het is de Heer! Toen Simon Petrus dan hoorde dat het de Heer was, omgordde hij zich het opperkleed (want hij was ongekleed), en wierp zich in de zee. 8 De andere discipelen nu kwamen met het scheepje (want zij waren niet ver van het land, maar [slechts] ongeveer tweehonderd el), terwijl zij het net met de vissen sleepten. 9 Toen zij dan aan land waren gegaan, zagen zij een kolenvuur liggen en vis daarop liggen en brood. 10 Jezus zei tot hen: Brengt de vissen die u nu hebt gevangen. 11 Simon Petrus ging op en trok het net op het land, vol grote vissen, honderddrieënvijftig; en hoewel het er zoveel waren, scheurde het net niet.
De grote onverwachte vangst als gevolg van het advies van de Vreemdeling opent Johannes als eerste de ogen ervoor dat ze met de Heer te doen hebben. Hij zegt dan ook vol verwondering tegen Petrus: “Het is de Heer!” Petrus, impulsief als altijd, reageert direct. Johannes is het snelst in zijn inzicht. Petrus is het snelst in de daad om te handelen naar het inzicht dat hij door de ander heeft gekregen. Zonder dat hij eerst nog eens goed naar de Heer kijkt om zich ervan te overtuigen dat Hij het is, omgordt hij zich het opperkleed en duikt in het water om naar Hem toe te gaan.
Hij vertrouwt volledig op de waarneming van Johannes. Hij kent Johannes als iemand die een nauwe omgang met de Heer heeft en als die zegt dat Hij het is, hoef je er niet aan te twijfelen. Het is mooi als gelovigen ons dingen over de Heer Jezus vertellen die we zonder meer kunnen aannemen omdat we hun omgang met Hem kennen. Dat brengt ons ook, net als Petrus hier, in directe verbinding met Hem.
Na Petrus komen ook de andere discipelen in het scheepje aan land. Het net met de vissen slepen ze achter zich aan. De afstand wordt er door Johannes bij gegeven. Ze hoeven niet ver te slepen voordat ze bij de Heer zijn. Als ze aan land zijn gekomen, zien ze een kolenvuur met vis daarop. Ze zien ook brood.
Het kolenvuur zal Petrus hebben herinnerd aan zijn verloochening bij een ander kolenvuur (Jh 18:18). Petrus heeft de Heer bij een kolenvuur verloochend. Nu zal de Heer Petrus herstellen bij een kolenvuur dat Hij heeft aangestoken en waar Hij bij staat, te midden van Zijn discipelen.
De vis die op het kolenvuur ligt en het brood maken duidelijk dat Hij voor hen zorgt en dat Hij Zelf voorziet in wat Hij aan Zijn discipelen heeft gevraagd. Hij heeft gevraagd of zij iets te eten hadden en zij moesten zeggen dat ze niets hadden. Hij vroeg dat niet omdat Hij iets nodig had, maar opdat zij Hem hun nood zouden vertellen. Eerder in dit evangelie heeft Hij Zijn discipelen op een andere manier op de proef gesteld met betrekking tot eten en ook toen wist Hij Zelf wat Hij zou doen (Jh 6:5-6).
Hij vraagt Zijn discipelen om de resultaten van hun arbeid bij Hem te brengen. Hij wil dat wij altijd bij Hem komen met de resultaten van ons werk dat we hebben mogen doen, maar waarvan Hij de oorsprong is. Petrus reageert direct op de vraag. Hij gaat op, wat betekent dat hij naar het schip gaat en erin klimt. Vervolgens maakt hij het net met de vissen los en trekt het net op het land.
De schrijver Johannes merkt nog op dat het net vol grote vissen is en dat het niet scheurt. Alles komt overeen met de volmaaktheid van de Persoon Die hij in zijn evangelie beschrijft. Alles is geteld en alles komt aan land. De Heer bewerkt de vangst en geeft kracht zowel aan de mens als aan het materiaal om het werk volkomen af te maken, zonder dat er iets verloren gaat.
Het net is bij een eerdere visvangst wel gescheurd (Lk 5:5-6). Daar is de vangst verbonden met de verantwoordelijkheid van de mens. Hier is het kenmerkende dat alles het werk van Christus is, op basis van Zijn opstanding en als beeld vooruitziende naar het duizendjarig vrederijk. Het berust dus niet op menselijke verantwoordelijkheid. Na Zijn openbaring in heerlijkheid, wanneer Hij op aarde terugkomt, zal Hij een menigte verzamelen uit de zee van de volken.
Voordat Hij Zich openbaart en de menigte vissen gevangen is, heeft Hij al vis (vers 9). Daarin kunnen we een beeld zien van een overblijfsel dat Hij Zich al op aarde heeft bereid. Dat zien we ook in het al aangehaalde Openbaring 7, in het eerste gedeelte van dat hoofdstuk (Op 7:1-8), waarin het gaat over verzegelden uit Israël.
Over het getal honderddrieënvijftig is veel gespeculeerd. Het getal zal zeker een betekenis hebben, maar de hoeveelheid speculaties die daarover is gedaan, maakt wel duidelijk dat de betekenis niet voor de hand ligt.
12 - 14 De Heer geeft Zijn discipelen te eten
12 Jezus zei tot hen: Komt hier ontbijten. En niemand van de discipelen durfde Hem vragen: Wie bent U? daar zij wisten dat het de Heer was. 13 Jezus kwam en nam het brood en gaf het hun, en de vis eveneens. 14 Dit was al [de] derde keer dat Jezus aan de discipelen werd geopenbaard, nadat Hij uit [de] doden was opgewekt.
De Heer heeft een maaltijd voor hen klaar en nodigt hen uit om te komen ontbijten. Hij is de Gastheer. De discipelen weten niet goed hoe ze deze situatie moeten bezien. De vraag brandt op hun lippen Wie Hij toch is, terwijl ze dat tegelijk goed weten. Het is allemaal zo anders dan vóór Zijn dood. Ze ervaren vertrouwelijkheid en toch ook afstand. Hij is anders, maar toch ook Dezelfde.
De Heer neemt alle schroom bij hen weg door naar hen toe te komen en de maaltijd te openen. Hij neemt het brood en de vis en geeft ze hun. Hiermee maakt Hij Zijn verbondenheid met hen kenbaar.
Johannes heeft de keren geteld dat de Heer Jezus, na Zijn opstanding, aan Zijn discipelen is geopenbaard. Dit is al de derde keer. De Heer is wel al vaker verschenen, maar dit is de derde keer aan Zijn discipelen. Dat Hij Zich aan hen openbaart, geeft aan dat er een grote verandering is opgetreden in Zijn verhouding met hen in vergelijking met de manier waarop Hij vóór Zijn dood met hen omging. Vóór Zijn dood openbaarde Hij Zich niet af en toe aan hen. Ze zagen Hem voortdurend, want Hij was bij hen.
Na Zijn dood en opstanding is Hij niet meer lichamelijk bij hen, maar openbaart Hij Zich geregeld aan hen en verdwijnt dan weer. De eerste openbaring aan Zijn discipelen hebben we gezien in Johannes 20 (Jh 20:19). Daar is het een beeld van Zijn openbaring aan de gemeente. De tweede openbaring is ook aan de discipelen, maar dan vooral met het oog op Thomas (Jh 20:26-29). Dat verwijst naar Zijn openbaring aan het gelovig overblijfsel van Israël in de toekomst. Zijn derde openbaring, die we hier hebben, wijst op Zijn openbaring aan de volken die ingezameld worden om het vrederijk binnen te gaan.
15 - 17 Het herstel van Petrus
15 Toen zij dan hadden ontbeten, zei Jezus tot Simon Petrus: Simon, [zoon] van Johannes, heb je Mij meer lief dan dezen? Hij zei tot Hem: Ja Heer, U weet dat ik van U houd. Hij zei tot hem: Weid Mijn lammeren. 16 Hij zei opnieuw tot hem, voor [de] tweede keer: Simon, [zoon] van Johannes, heb je Mij lief? Hij zei tot Hem: Ja Heer, U weet dat ik van U houd. Hij zei tot hem: Hoed Mijn schapen. 17 Hij zei tot hem voor de derde keer: Simon, [zoon] van Johannes, houd je van Mij? Petrus werd bedroefd omdat Hij voor de derde keer tot hem zei: Houd je van Mij? En hij zei tot Hem: Heer, U weet alles, U weet dat ik van U houd. Jezus zei tot hem: Weid Mijn schapen.
Als ze klaar zijn met het ontbijt, begint de Heer met het volkomen herstel van Petrus’ ziel. De persoonlijke verhouding tussen Hem en Petrus is al eerder in orde gebracht. Daarvoor is Hij eerst aan Petrus persoonlijk verschenen. Er wordt ons niet gezegd wat Hij met hem heeft besproken. Het is genoeg voor ons om te weten dat alles tussen hem en de Heer in orde is gebracht (Mk 16:7; Lk 24:34; 1Ko 15:5). Dat er niets meer tussen Petrus en de Heer is, hebben we gezien in de spontane actie van Petrus om direct naar Hem toe te zwemmen als hij hoort dat Hij aan de oever staat (vers 7). Er is geen enkele schroom meer bij hem.
Na het herstel van zijn persoonlijke verhouding tot de Heer moet Petrus nu openlijk te midden van zijn broeders worden hersteld. Hierdoor zal het genadige werk van de Heer Jezus verdiept worden in het hart van Petrus.
De Heer maakt hem geen verwijt over zijn verloochening, maar dringt door tot de oorzaak: het zelfvertrouwen van Petrus en het zich beter voelen dan anderen. Petrus heeft zich er immers op beroemd dat al zouden allen over Hem ten val komen, hij in elk geval niet (Mt 26:33). Om dat zelfvertrouwen volledig aan de kaak te stellen, zodat Petrus het in zichzelf herkent en zal veroordelen, stelt de Heer hem drie vragen. Deze drie vragen komen natuurlijk overeen met de drie keer dat Petrus Hem heeft verloochend.
In Zijn eerste vraag naar de liefde die Petrus heeft gezegd voor Hem te hebben, maakt de Heer Jezus dan ook de vergelijking die Petrus tussen zichzelf en de andere discipelen heeft getrokken. In zijn antwoord spreekt Petrus met geen woord over een meer liefhebben van Hem dan de andere discipelen, terwijl de Heer daar toch naar heeft gevraagd. Petrus heeft de vraag goed begrepen. In zijn antwoord geeft hij niet meer hoog op van zijn liefde voor de Heer. Hij doet een beroep op Zijn alwetendheid. Wat zichzelf betreft, weet hij dat hij heeft gefaald in zijn liefde voor Hem, maar hij weet ook dat de Heer zijn hart kent en dat Hij dan toch in zijn hart ziet dat hij van Hem houdt.
In zijn antwoord gebruikt Petrus een zwakker woord voor liefde dan de Heer in Zijn vraag heeft gebruikt. In Zijn vraag naar de liefde van Petrus heeft de Heer voor het woord liefde het woord agapao gebruikt waarmee de Goddelijke liefde wordt aangeduid. Hij vraagt Petrus of hij Hem met die hoogste liefde liefheeft. Petrus antwoordt met het woord phileo, een woord waarmee een zwakkere vorm van liefde wordt aangeduid. Dat is het woord voor liefde dat onder mensen wordt gebruikt en meer de betekenis van ‘gehechtheid’, ‘genegenheid’, heeft.
Dit antwoord van Petrus toont de echtheid van zijn geloof dat nu ontdaan is van zijn bravoure. Op grond van dit antwoord geeft de Heer Petrus de zorg voor Zijn lammeren, de meest kwetsbaren van Zijn kudde. Is er wel een groter bewijs van vertrouwen dat een vriend in mij zou kunnen stellen dan aan mij zijn kostbaarste bezit toe te vertrouwen? Dat is het vertrouwen dat de Heer hier aan Petrus geeft. Wij zouden Petrus misschien als laatste hebben gekozen, gezien zijn drievoudige verloochening. Het genadige antwoord is dat Petrus precies de man is die Hij kan vertrouwen. De reden is de volledige verbreking van zijn zelfvertrouwen.
De Heer Jezus zal binnenkort van de Zijnen weggaan, terug naar Zijn Vader. Waar kan Hij een betrouwbare, ware en liefhebbende herder vinden die Zijn zorg voor deze kwetsbaren kan overnemen? Die vindt Hij in Petrus. Vindt Hij die ook in ons?
De zorg van Petrus voor de lammeren bestaat uit het weiden. Lammeren moeten niet worden gehoed, maar geweid. Weiden wil zeggen dat hun voedsel moet worden gegeven dat bestaat uit het onderwijzen in de waarheid op het niveau dat ze kunnen verdragen. Petrus krijgt de zorg voor de Joodse lammeren en schapen toevertrouwd. Hij zal de lammeren voedsel kunnen geven door hun de Messias voor te stellen zoals Hij geweest is. Dat doet hij in het boek Handelingen en ook in zijn twee brieven.
In Zijn tweede vraag aan Petrus spreekt de Heer niet meer over de vergelijking met de andere discipelen. Die zaak is geregeld. Daar komt Hij niet meer op terug. In Zijn tweede vraag vraagt Hij naar de persoonlijke liefde van Petrus voor Hem: Je hébt Me toch wel lief? Ook hier gebruikt Hij het woord agapao, het woord voor de Goddelijke liefde. Petrus durft dit woord niet over te nemen en antwoordt diep verootmoedigd met het zwakkere phileo, ‘houden van’. Evenals de eerste keer begint Petrus zijn antwoord met “ja Heer” en doet hij een beroep op Zijn alwetendheid. Hij heeft de Heer echt lief, al erkent hij dat er aan de buitenkant niet veel van te zien is.
De Heer weet dat ook en waardeert het antwoord van Petrus met een nieuwe opdracht. Petrus krijgt nu Zijn schapen om voor te zorgen, om die te hoeden, te beschermen. Rijpere gelovigen die al wat meer van de waarheid weten, hebben niet in de eerste plaats voedsel nodig, hoewel ook dat onontbeerlijk is, maar dat ze bewaard blijven bij wat ze van de waarheid kennen. Het gevaar waaraan zij blootstaan, is dat de vijand hen weglokt bij wat ze weten.
Als de Heer voor de derde keer naar zijn liefde vraagt, wordt Petrus bedroefd. Deze droefheid is niet omdat hij vindt dat de Heer hem overvraagt, maar omdat hij nu helemaal doordrongen is van wie hij is geweest. De Heer heeft Zijn doel met Petrus bereikt. Dat Hij niet overvraagt, maar juist bezig is Petrus volledig te herstellen, blijkt wel uit het feit dat Hij bij deze derde vraag hetzelfde woord gebruikt dat Petrus steeds heeft gebruikt. Hij neemt hier het woord van Petrus over en spreekt over ´houden van´. Hij zegt daarmee als het ware: ‘Petrus, als je niet durft te zeggen dat je Mij liefhebt, durf je dan wel te zeggen dat je van Mij houdt?’
Petrus beseft dat hij er zo weinig van heeft laten zien en dat hij niet kan wijzen op bewijzen van liefde voor de Heer. Hij doet opnieuw een beroep op Zijn alwetendheid en dat op een sterkere wijze dan de beide andere keren. Hij zegt nu dat Hij alles weet, wat ook inhoudt dat Hij hem door en door kent. Als antwoord op die ootmoedige belijdenis vertrouwt de Heer hem de volle zorg van Zijn schapen toe door hem nu ook te zeggen dat hij Zijn schapen van voedsel moet voorzien.
Als Petrus na zijn vernederende val tot volkomen afhankelijkheid van de genade is gebracht, toont de genade hoe rijk en overvloedig zij is. Wat voor de Heer het kostbaarste en waardevolste is, de gave van de liefde van de Vader aan Hem, vertrouwt Hij Petrus toe: de schapen die Hij pas verlost heeft. Die genade wekt dan ook geen vertrouwen in onszelf, maar in God, op Wiens genade wij altijd kunnen vertrouwen.
18 - 23 Het volgen van de Heer
18 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg je: toen je jonger was, gordde jij jezelf en wandelde waarheen jij wilde; maar wanneer je oud zult zijn, zul je je handen uitstrekken en een ander zal je gorden en je brengen waarheen je niet wilt. 19 En dit zei Hij om aan te duiden met wat voor een dood hij God zou verheerlijken. En nadat Hij dit had gezegd, zei Hij tot hem: Volg Mij. 20 Toen Petrus zich omkeerde, zag hij de discipel volgen die Jezus liefhad, die ook bij de maaltijd naar Zijn borst overgeleund en gezegd had: Heer, wie is het die U overlevert? 21 Toen Petrus dan deze zag, zei hij tot Jezus: Heer, maar wat zal er met deze [gebeuren]? 22 Jezus zei tot hem: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, wat gaat het jou aan? Volg jij Mij. 23 Dit woord dan ging uit onder de broeders, dat deze discipel niet zou sterven. Maar Jezus had niet tot hem gezegd dat hij niet zou sterven, maar: Als Ik wil dat hij blijft totdat Ik kom, <wat gaat het jou aan?>
De Heer herinnert Petrus eraan waardoor hij zich vroeger liet leiden. Het betreft de tijd dat hij jonger was, de periode eigenlijk tot nu toe. Toen gordde hij zichzelf, dat wil zeggen dat hij in eigen kracht handelde en aan het werk ging. Dat heeft hem tot verkeerde uitspraken en handelingen en op verkeerde wegen gebracht. Er zal echter een tijd komen dat hij zijn handen zal uitstrekken om ze te laten leiden en besturen door de kracht van de Heilige Geest. Als hij zo zijn leven in de hand van de Geest geeft, zal hij op een plaats worden gebracht waarheen hij wat zijn oude mens betreft niet wil gaan. Dan zal hij door de Geest geleid worden tot in de dood en zal hij met zijn dood God verheerlijken.
Alles wat de Heilige Geest doet, is tot verheerlijking van God. Dat is volmaakt zichtbaar geworden in het leven van de Heer Jezus en het is ook waar in het leven van iedere gelovige die zich door de Geest laat leiden. Wij kunnen ons alleen toevertrouwen aan de leiding van de Heilige Geest als we hebben geleerd onze eigen wil prijs te geven. Waar de Heilige Geest de leiding heeft, roept de Heer op om Hem te volgen. Het wijst erop dat wij de Heer Jezus nauwlettend moeten gadeslaan om te zien welke weg Hij gaat.
De Heer zegt nu tegen Petrus dat hij Hem moet volgen, iets wat eerder niet kon (Jh 13:36-37). Petrus krijgt ook de gelegenheid Hem op een betere manier te volgen dan hij eerder heeft gedaan en waardoor hij tot verloochening van de Heer is gekomen. Hij is Hem toen ‘op een afstand’ gevolgd (Lk 22:54). Nu mag hij dicht achter Hem aan gaan.
Toch is het oog van Petrus nog niet onafgebroken op de Heer gericht. Hij keert zich om en ziet Johannes. Niet dat de naam van Johannes wordt genoemd, maar de beschrijving van de persoon die Petrus ziet, maakt duidelijk dat het Johannes is. Johannes beschrijft zichzelf op verschillende manieren. Hier noemt hij zich weer “de discipel … die Jezus liefhad”, wat spreekt van zijn diepe bewustzijn van de liefde die de Heer voor hem heeft.
Johannes kent ook de plaats van intimiteit, van dicht bij Hem, wat we zien in het overleunen naar Zijn borst, de plaats van Zijn hart. Hij heeft een vertrouwelijke omgang met de Heer, waardoor hij voor zichzelf, maar ook voor anderen vragen aan Hem kan stellen. Dit is een prachtige beschrijving van de bijzondere betrekking die Johannes met de Heer Jezus heeft. Deze kenmerken heeft Johannes tot het einde van zijn leven gehouden.
Petrus is wel benieuwd wat er met Johannes zal gebeuren en hij vraagt dan ook wat de Heer met Johannes van plan is. Het antwoord van de Heer maakt twee dingen duidelijk. Ten eerste dat Hij met Johannes een eigen relatie heeft. Hij heeft Petrus verteld over de dood waarmee hij God zou verheerlijken. Voor Johannes heeft Hij een andere toekomst in gedachten. Ten tweede dat Petrus niets te maken heeft met de plannen van de Heer met een ander, maar dat hij zelf achter Hem aan moet gaan, opdat Hij Zijn plan met hem kan uitvoeren. Zo heeft ook nu iedere dienaar een eigen relatie met zijn Heer waar een ander niets mee te maken heeft.
Wat de Heer over Johannes zegt, heeft een diepere, geestelijke betekenis. Het betekent niet dat Johannes blijft leven tot de komst van de Heer. Het is geen zinspeling op de duur van het leven van Johannes, maar op de duur van zijn dienst. Johannes is niet persoonlijk gebleven tot de komst van de Heer, maar wel in zijn bediening. Die dienst vervult hij door het boek Openbaring te schrijven waarin hij in de geest de komst van Christus op aarde meemaakt (Op 1:19; 4:1).
Wat de Heer heeft gezegd, wordt verkeerd begrepen door de broeders en daardoor wordt dit misverstand doorgegeven. Dat komt omdat er niet goed wordt geluisterd. Het leert ons dat het belangrijk is eerst goed te luisteren en na te gaan of we het gehoorde goed hebben begrepen voordat we iets doorgeven.
24 - 25 Het getuigenis van Johannes bevestigd
24 Dit is de discipel die van deze dingen getuigt en die deze dingen heeft geschreven; en wij weten dat zijn getuigenis waar is. 25 Er zijn echter nog vele andere dingen die Jezus heeft gedaan, waarvan ik denk dat als zij een voor een werden geschreven, zelfs de hele wereld de geschreven boeken niet zou [kunnen] bevatten.
Aan het slot wijst Johannes op zichzelf als de schrijver van dit evangelie. Na de diepe gedachten die hij heeft geschreven, noemt hij zich hier niet ‘leraar’ of ‘oudste’, maar “discipel”. Hij is en blijft met al zijn kennis en hoge leeftijd een leerling. Dat is een prachtige trek van hem.
Hij heeft getuigd van de heerlijkheid van de Heer Jezus en dat God ons eeuwig leven heeft gegeven. In dit getuigenis betrekt hij alle apostelen. “Wij”, dat zijn de apostelen, zijn allen van deze dingen overtuigd. ‘Wij’ bevestigen het getuigenis van Johannes. Johannes heeft een bepaalde zijde beschreven van de Heer Jezus. Hij heeft Hem voorgesteld als het eeuwige leven.
Het is niet helemaal juist om te spreken van ‘een bepaalde zijde’, want Hem voorstellen als het eeuwige leven is Hem in Zijn hele wezen voorstellen. De Koning of Messias (evangelie naar Mattheüs), de Dienaar (evangelie naar Markus) en de Mens (evangelie naar Lukas) komen in dit evangelie eveneens op bijzondere wijze voor. We zouden dit evangelie dan ook wel het ‘overkoepelende’ evangelie kunnen noemen.
De Persoon van Christus, de Zoon van God, met alle uitingen daarvan is een zo veelomvattend onderwerp, dat daarover nooit uitputtend geschreven kan worden. Door de vier evangeliën die ons zijn gegeven, kunnen wij wel steeds meer van de verschillende heerlijkheden van Christus ontdekken. Daarin staat alles wat God wil dat we weten van de dingen die de Zoon van God heeft gedaan.