Inleiding
De Heer is verworpen in Zijn woorden (Johannes 8) en in Zijn werken (Johannes 9). Hij heeft daarna van de ongelovige massa van de schapen van het volk een overblijfsel voor Zichzelf afgezonderd als Zijn eigen schapen (Johannes 10). Hij heeft zelfs daarbovenuit gesproken over andere schapen die met Zijn eigen schapen één kudde zullen vormen waarvan Hij de Herder zal zijn. Dat betekent tevens het terzijde stellen van Zijn volk, de Zijnen, tot wie Hij gekomen is, maar door wie Hij niet is aangenomen.
Voordat de Heer Zich als gevolg daarvan met Zijn discipelen terugtrekt in de opperzaal (Johannes 13), zal God in Johannes 11-12 nog een fris, volkomen en laatste getuigenis aan de Heer Jezus geven. Dit getuigenis betreft Zijn Goddelijk Zoonschap dat wordt tentoongespreid in de kracht van de opstanding (Johannes 11) en het betreft Hem als de Zoon van David en als de Zoon des mensen (Johannes 12). Deze drie getuigenissen worden openbaar en dicht bij Jeruzalem gegeven.
1 - 3 Lazarus is ziek
1 Nu was er iemand ziek, Lazarus van Bethanië, uit het dorp van Maria en haar zuster Martha. 2 (Maria nu was het die de Heer met balsem heeft gezalfd en Zijn voeten met haar haren afgedroogd, wier broer Lazarus ziek was.) 3 De zusters dan zonden tot Hem de boodschap: Heer, zie, hij die U liefhebt is ziek.
Johannes 11 begint, evenals Johannes 9, met het voorstellen van een situatie waarin we de gevolgen van de zonde zien. Ziekte is een gevolg van de zonde, maar de gevolgen zijn hier ernstiger. Hier is niet alleen sprake van ziekte, maar ziekte die de dood tot gevolg heeft. Anders dan de blindgeborene is de zieke een bekende van de Heiland. Het is ook bekend waar hij woont. Hij woont in Bethanië dat nader wordt aangeduid als “het dorp van Maria en haar zuster Martha”. Dat betekent niet dat zij het daar voor het zeggen hebben, maar dat het een dorp is waarop zij door hun liefde voor de Heer een speciale glans leggen. Hij komt daar graag.
Johannes vermeldt tussen haakjes alvast de bijzondere daad van Maria aan Christus die pas in het volgende hoofdstuk plaatsvindt. Wie heeft er nooit van gehoord? Haar daad zal over de hele wereld worden verkondigd. Het gaat om de broer van deze bijzondere vrouw.
De zusters weten bij Wie ze met hun nood moeten zijn. Ze kennen de Heer en Zijn macht om gezond te maken. Ze richten zich tot Hem met de boodschap dat hun broer ziek is. Hoe prachtig verwoorden zij hun boodschap. In de eerste plaats spreken ze Hem niet aan als ‘Jezus’, maar als “Heer”. In de tweede plaats spreken ze Hem aan vanuit de kennis die zij hebben van Zijn liefde voor hun broer. Ze noemen geen naam en zeggen niet ‘Lazarus is ziek’, ook niet ‘hij, van wie wij zoveel houden, is ziek’, maar “hij die U liefhebt is ziek”.
Ook maken ze niet voor de Heer uit dat Hij snel moet komen of dat Hij, waar Hij is, een machtwoord moet spreken, zodat hun broer gezond wordt. Mogelijk ligt dat opgesloten in het woord “zie” dat ze gebruiken. Voor Hem is Lazarus zichtbaar en is Hij bij Hem aanwezig. Hij is de Alomtegenwoordige. Ze claimen geen genezing, maar leggen hun nood eenvoudig bij de Heer neer in het besef van Zijn liefde voor hun broer. Ze laten aan Hem over hoe Hij hierop zal reageren. Hieruit blijkt hun grote vertrouwen in Hem.
4 - 6 De Heer verklaart de reden van de ziekte
4 Toen nu Jezus dit hoorde, zei Hij: Deze ziekte is niet tot [de] dood, maar ter wille van de heerlijkheid van God, opdat de Zoon van God erdoor wordt verheerlijkt. 5 Jezus nu had Martha en haar zuster en Lazarus lief. 6 Toen Hij dan hoorde dat hij ziek was, bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was.
Als de Heer het bericht heeft gehoord, spreekt Hij in volkomen rust en zekerheid over het doel van deze ziekte. Hij plaatst de ziekte voor God en niet voor de dood. Deze ziekte, zo zegt Hij, zal dienen tot heerlijkheid van God en tot verheerlijking van de Zoon van God. Dat gebeurt niet door Lazarus te genezen, maar door hem te laten opstaan uit de doden. De opstanding ontvouwt de heerlijkheid van God op de hoogste wijze, meer dan iets anders en met het doel dat de Zoon van God erdoor wordt verheerlijkt. Door Hem, en op deze manier, wordt de wet van het loon van de zonde opgeheven. Hij laat zien dat de dood geen macht heeft over schapen die van Hem zijn (Jh 10:28-29; Rm 8:37-38).
Voordat de Heer tot handelen overgaat, spreekt Johannes over de liefde van de Heer voor de zusters en hun broer. Dat Hij nog niet direct tot handelen overgaat, is dan ook geen gebrek aan Zijn liefde voor hen. Dat wordt nog duidelijker als we zien dat Johannes voor de liefde van de Heer Jezus voor deze familie het woord voor de Goddelijke liefde gebruikt, terwijl de zusters tot Hem hebben gesproken over Zijn vriendschappelijke liefde voor Lazarus.
Verder is het mooi om te zien hoe Gods Geest Johannes leidt in het afzonderlijk noemen van de voorwerpen van de liefde van de Heer. Het valt op dat Martha hier met name wordt genoemd als door Hem geliefd en nog wel vóór haar zuster Maria. Het benadrukt Zijn speciale liefde ook voor Martha, waar wij misschien zouden denken dat Hij haar niet zo liefhad als Hij Maria liefhad (Lk 10:38-42). De Heiland wordt in Zijn liefde nooit beperkt door vooroordelen die wij zo vaak hebben.
Als Hij hoort van de ziekte van Lazarus, gaat Hij niet direct op weg. Iemand anders die liefde voor een zieke had en de kracht had om te genezen, zou direct in actie zijn gekomen. Maar de Zoon zoekt de heerlijkheid van God. Dat gaat echter nooit ten koste van de liefde voor de mens. Hij weet wat Hij gaat doen. Daarop moeten wij leren vertrouwen, juist als dingen onherstelbaar lijken te worden.
Door twee dagen te blijven waar Hij is, krijgt de ziekte de tijd om tot de dood te voeren en het lichaam tot ontbinding te laten gaan. Een oponthoud lijkt de zaak erger te maken, maar in Gods hand is een oponthoud een gelegenheid voor een grotere ontvouwing van Zijn heerlijkheid (vgl. Lk 8:40-56). Het ‘waarom’ van dit oponthoud staat in vers 4.
De Heer had ook een woord kunnen spreken, zoals in het geval van de zoon van de hoveling (Jh 4:50) en van de slaaf van de hoofdman (Lk 7:7-10), maar Hij doet het niet. Het is treffend om te zien hoe Hij, in de nederigheid van een gehoorzame Dienaar, het kwaad volledig zijn loop laat hebben totdat de wil van Zijn Vader Hem roept om aan de macht van de satan het hoofd te bieden.
7 - 10 De Heer wil weer naar Judéa
7 Daarop zei Hij hierna tot Zijn discipelen: Laten wij weer naar Judéa gaan. 8 De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de Joden U te stenigen en gaat U weer daarheen? 9 Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf uren in de dag? Als iemand overdag wandelt, struikelt hij niet, omdat hij het licht van deze wereld ziet; 10 maar als iemand ‘s nachts wandelt, struikelt hij, omdat het licht niet in hem is.
Na twee dagen breekt het ogenblik aan dat de Heer tot Zijn discipelen zegt dat ze weer naar Judéa gaan. Hij zegt hier niets over Zijn bedoeling om daarheen te gaan, maar noemt het gebied om daardoor Zijn discipelen op de proef te stellen en hun nieuwe lessen te leren.
De discipelen kennen de vijandschap die de mensen in dat gebied tegen de Heer hebben. Ze herinneren zich maar al te goed hoe de Joden nog onlangs hebben geprobeerd Hem te stenigen (Jh 8:59; 10:31). Hij was er immers uit weggegaan – in hun ogen misschien wel uit weggevlucht – om aan Zijn moordenaars te ontkomen. Is het dan niet een uitdaging van het noodlot dat gebied weer op te zoeken? Ze hebben er geen oog voor dat zolang het nog niet de tijd van de Vader is Zijn vijanden Hem niets kunnen doen.
De Heer antwoordt op hun vragende opmerking met belangrijk onderwijs over het gaan van de weg die duidelijk is. Een weg is duidelijk als de Vader die heeft bekendgemaakt. Als het de wil van de Vader is, is het dag. De gekende wil van God en Zijn Woord zijn het licht van de dag. Christus leefde op aarde vanuit Zijn omgang met de Vader en de kennis van Zijn wil. Hij wandelde daarom altijd in het volle daglicht waardoor Hij nooit struikelde.
Dit geldt ook voor ons. Als wij Christus volgen Die als voorbeeld voor ons op aarde leefde en Die voor ons het licht van de wereld is, zullen we niet struikelen, dat wil zeggen zullen we niet tot verkeerde beslissingen komen. Als we op weg gaan zonder de wil van de Vader te kennen vanuit het Woord van God, wandelen we in de nacht. Dan zullen we zeker struikelen, want dan hebben we geen licht in ons vanuit een omgang met de Vader waardoor ons de weg duidelijk is die we moeten gaan.
11 - 16 Het doel van de reis
11 Dit sprak Hij en daarna zei Hij tot hen: Onze vriend Lazarus slaapt, maar Ik ga heen om hem uit de slaap te wekken. 12 De discipelen dan zeiden tot Hem: Heer, als hij slaapt zal hij gezond worden. 13 Maar Jezus had over zijn dood gesproken, maar zij meenden dat Hij over de rust van de slaap sprak. 14 Toen zei Jezus dan vrijuit tot hen: Lazarus is gestorven; 15 en Ik ben blij om u dat Ik daar niet was, opdat u zult geloven; maar laten wij naar hem toe gaan. 16 Thomas dan, Didymus geheten, zei tot zijn medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.
Na het belangwekkende onderwijs over het gaan van de weg die de Vader toont, zegt de Heer tegen Zijn discipelen waarom Hij weer naar Judéa gaat. Dat doet Hij op een wijze die de discipelen opnieuw aanleiding geeft om te reageren. Hij spreekt erover dat Lazarus, “onze vriend”, slaapt, maar dat Hij naar hem toe gaat om hem uit de slaap te wekken. Behalve een keer in Mattheüs 26 en een keer in Lukas 12 gebruikt de Heer Jezus het woord ‘vriend’ of ‘vrienden’ voor Zijn discipelen alleen in dit evangelie (Mt 26:50; Lk 12:4; Jh 11:11; 15:13-15).
Wat Hij tegen Zijn discipelen zegt over wat Hij van plan is met Lazarus te gaan doen, wordt door hen weer verkeerd begrepen, zoals uit hun reactie blijkt. Evenals de zusters spreken zij Hem aan met “Heer”. Daarna vertellen zij Hem hun visie op de zaak. Ze concluderen uit Zijn woorden dat de vooruitzichten op genezing gunstig zijn vanwege het feit dat Lazarus slaapt. Als hij slaapt, zal hij gezond worden. Ook nu weer blijkt uit hun opmerking hoezeer ze deze situatie slechts vanuit menselijk oogpunt bekijken.
Dat Hij heeft gezegd dat deze ziekte tot heerlijkheid van God en de Zoon van God dient, is niet tot hen doorgedrongen. Maar de Heer heeft over de dood gesproken en niet over de rust van de slaap, zoals zij menen. Voor Hem is de dood van de gelovige ook niet meer dan een slaap. In Zijn almacht kan Hij iemand evengoed uit de slaap als uit de dood opwekken.
Om elke twijfel bij de discipelen weg te nemen over hoe het nu werkelijk met Lazarus is gesteld, zegt de Heer in duidelijke taal tegen hen dat Lazarus is gestorven. Hij zegt er tevens bij dat Hij om hen blij is dat Hij niet bij Lazarus was tijdens zijn ziekte. Als Hij daar was geweest, zou Lazarus niet gestorven zijn, want waar Hij is, kan de dood nooit zijn macht laten gelden. Waar Hij is, moet de dood wijken.
Als Hij daar was geweest, zouden ze Zijn heerlijke kracht in de opstanding niet hebben kunnen zien die ze nu wel op een bijzondere wijze zullen zien. Daardoor zullen ze geloven. Het gaat er niet om dat zij dan tot geloof in Hem komen, want ze geloven werkelijk in Hem. Het gaat erom dat ze door het betoon van Zijn macht over de dood in Hem zullen geloven als de Zoon van God.
Dan zegt de Heer: “Laten wij naar hem toegaan.” Voor Hem is Lazarus nog aanwezig en te bezoeken ook al is hij gestorven. Hij gaat naar hem toe om hem te ontmoeten. De Heer bedoelt daarmee niet wat David eens sprak met het oog op de zoon die hij in hoererij bij Bathseba had verwekt en die gestorven was. David zei dat hij tot hem zou gaan, dat wil zeggen wanneer hij ook zou sterven, maar dat de jongen niet tot hem zou terugkeren (2Sm 12:23). Nee, de Heer zal Lazarus ontmoeten als een levende omdat Hij hem uit de doden zal opwekken.
Thomas neemt de beslissing om met Hem mee te gaan. Hij spoort zijn medediscipelen aan dat ook te doen. Uit wat Thomas zegt, blijkt zijn liefde voor de Heer. Voor hem staat het vast dat de Heer Zijn reis naar Judéa met de dood zal moeten bekopen. Als dat dan zo is, dan is hij bereid met Hem te sterven. Tegelijk laat Thomas zien dat hij geen begrip heeft van wat de Heer werkelijk beweegt, van het doel van Zijn zending en van de wil en de weg van de Vader die Hij gaat. Ook laat zijn uitspraak zien dat hij zichzelf niet kent. Met al zijn oprechtheid zal hij, als het erop aankomt, net als alle andere discipelen op de vlucht slaan (Mt 26:56).
17 - 19 De Heer komt in Bethanië
17 Toen Jezus dan kwam, vond Hij dat [Lazarus] al vier dagen in het graf was. 18 Bethanië nu was dicht bij Jeruzalem, ongeveer vijftien stadiën daar vandaan. 19 En velen van de Joden waren naar Martha en Maria toe gekomen om hen over hun broer te troosten.
Lazarus is niet alleen gestorven, hij is ook al vier dagen in het graf. Johannes vermeldt dit omdat dit gegeven het teken van de opstanding van Lazarus nog indrukwekkender maakt. Bij veel tekenen wordt een toevoeging gegeven om volledig te overtuigen. Zo lezen we over wijn die op een bruiloft ontbreekt, over voedsel dat voor meer dan vijfduizend personen nodig is, over de verlamde die al achtendertig jaar ziek is, over een blinde die vanaf zijn geboorte blind is.
De ligging van het dorp wordt vermeld als “dicht bij Jeruzalem”. Bethanië ligt aan de oostelijke helling van de Olijfberg. God regelt dit allemaal zo, omdat Hij in dit gebied een getuigenis van Zijn Zoon wil geven. De familie van Bethanië zal veel bekenden in Jeruzalem hebben gehad. Als Godvrezende Joden zullen ze ook vaak in de tempel zijn geweest en daar veel anderen hebben ontmoet. Er zijn dan ook velen naar Martha en Maria gekomen om hen over hun broer te troosten. Daardoor zijn er velen aanwezig om getuige te zijn van het getuigenis dat God van Zijn Zoon gaat geven.
Rouwen over een gestorvene is een natuurlijke reactie en gepast voor die omstandigheid (Hd 8:2; 9:39; vgl. 2Kr 21:20). Deze reactie is voor gelovigen anders dan voor ongelovigen omdat ongelovigen geen hoop hebben, terwijl de gelovigen dat wel hebben (1Th 4:13-14).
20 - 27 Gesprek van de Heer met Martha
20 Toen Martha dan hoorde dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet; maar Maria zat in huis. 21 Martha zei tot Jezus: Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn; 22 <maar> ook nu weet ik, dat God U al wat U van God zult bidden, zal geven. 23 Jezus zei tot haar: Je broer zal opstaan. 24 Martha zei tot Hem: Ik weet dat hij zal opstaan in de opstanding op de laatste dag. 25 Jezus zei tot haar: Ik ben de opstanding en het leven; wie in Mij gelooft, zal leven, ook al sterft hij; 26 en ieder die leeft en in Mij gelooft, sterft geenszins in eeuwigheid. Geloof je dat? 27 Zij zei tot Hem: Ja Heer, ik geloof dat U de Christus bent, de Zoon van God, Die in de wereld zou komen.
Als Martha hoort dat de Heer in aantocht is, gaat zij Hem tegemoet. Zij kan niet het geduld opbrengen om op Hem te wachten. Mogelijk komt dat door haar actieve karakter. Maria volgt haar niet in haar gang naar de Heer, maar blijft thuis. Maria wacht op Hem. Ze weet dat Hij komt en alles in handen heeft en dat geeft haar rust.
Als Martha bij de Heer is gekomen, spreekt zij haar geloof in Zijn macht uit dat haar broer niet gestorven zou zijn als Hij aanwezig was geweest. Mogelijk ligt er in haar stem wat teleurstelling dat Hij niet direct gekomen is toen ze Hem het bericht van de ziekte van Lazarus stuurden. Toch er is ook geloof bij Martha aanwezig dat Hij in staat is om wonderen te doen. Ze lijkt daarbij echter meer aan de toekomst te denken, de opstanding op de laatste dag, dan dat Hij nu nog een wonder ten aanzien van Lazarus zal doen.
Als ze haar geloof in Hem uitspreekt als de Messias Die alles van God krijgt wat Hij van Hem zou vragen, is dat een uiting van het beperkte geloof dat zij in Hem heeft. De Heer Jezus is namelijk niet alleen de Messias Die alles krijgt wat Hij van God begeert. Hij is ook God de Zoon Die in eigen kracht Lazarus zal opwekken en daarmee een getuigenis aangaande Zijn Persoon zal geven dat groter is dan dat van Messias. Zij spreekt over “God” en “bidden”, terwijl Hij de Zoon van God is Die niet hoeft te bidden tot God, omdat Hij God de Zoon is.
Toch berispt de Heer Martha niet voor haar tekortdoen aan Zijn Persoon. Hij volgt Zijn eigen lijn in het onderwijs dat Hij aan haar geeft. Hij zegt haar toe dat haar broer zal opstaan. Daarop antwoordt Martha op een wijze die laat zien dat zij in de Heer Jezus alleen de Messias ziet. Ze weet dat haar broer zal opstaan in de opstanding op de laatste dag. De zekerheid die zij uitspreekt, hoort bij het geloof van het Oude Testament (Jb 19:26; Ps 118:17; Dn 12:2). Ze beseft echter niet dat Hij nú in staat is doden op te wekken en dat Hij dat over enkele ogenblikken ook zal laten zien.
Eerst gaat de Heer verder met Zijn geduldige onderwijs aan haar over Zichzelf. Hij geeft haar een heerlijke openbaring waarin Hij haar laat zien dat Hij “de opstanding en het leven” is. Als zodanig staat Hij boven de dood en is Hijzelf het leven dat niet door de dood is aan te tasten. De dood moet zelfs voor Hem wijken. Wie dan ook in Hem gelooft, kan wel lichamelijk sterven, maar hij zal leven. Wie in Hem gelooft, heeft Hem als zijn leven (Jh 3:36). Als zo iemand sterft, is daarmee het leven dat hij in de Zoon heeft niet gestorven, want dat is eeuwig leven.
Als Hij zegt “Ik ben de opstanding”, betekent dat, dat er geen opstanding is buiten Hem om. Zelfs de ongelovigen staan op door Zijn kracht om door Hem geoordeeld te worden. Hij is ook “het leven” en dat is Hij alleen voor hen die in Hem geloven. Wie in Hem gelooft, ontvangt het leven en bezit dat tot in eeuwigheid, zelfs al zou hij sterven. Wie lichamelijk leeft en in de Zoon gelooft, zal in eeuwigheid niet sterven, want hij bezit het leven van de Zoon van God door het geloof in Hem. Wie in de Zoon gelooft, bezit het leven als opstandingsleven dat heeft getriomfeerd over de dood. Het lichamelijk sterven is voor de gelovige dan ook geen sterven, maar een ontslapen, zoals de Heer dat van Lazarus heeft gezegd (vers 11).
De Heer vraagt Martha of ze dat gelooft. Hij vraagt van haar instemming met Zijn woorden. Ze geeft een bevestigend antwoord, een antwoord dat zeker waar is, maar toch niet helemaal beantwoordt aan wat Hij vraagt. Hij is zeker de Christus, de Zoon van God Die in de wereld zou komen. Maar wat Hij tegen haar heeft gezegd, wijst op een grotere heerlijkheid. Hij is gekomen om eeuwig leven te geven aan wie gelooft en dat reikt ver uit boven de glorie van Zijn regering in het vrederijk. Door Zijn verwerping is de vestiging van dat rijk waarin Hij als de Christus en de Zoon van God zal regeren, uitgesteld. Zijn openbaring als de Zoon van de Vader kan echter door niets worden tegengehouden, maar wordt juist in de grootste tegenstand of moeilijkheid op de heerlijkste manier gezien.
28 - 32 Maria aan de voeten van de Heer
28 En na dit gezegd te hebben ging zij heen en riep haar zuster Maria in het geheim en zei: De Meester is er en Hij roept je. 29 Toen zij nu dit hoorde, stond zij snel op en ging naar Hem toe. 30 Jezus nu was nog niet in het dorp gekomen, maar was nog op de plaats waar Martha Hem ontmoet had. 31 Toen nu de Joden die met haar in het huis waren en haar vertroostten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging, volgden zij haar in de mening dat zij naar het graf ging om daar te wenen. 32 Toen Maria dan kwam waar Jezus was, zag zij Hem, viel aan Zijn voeten en zei tot Hem: Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn.
Martha lijkt als het ware aan te voelen dat wat de Heer heeft gezegd, haar geestelijk bevattingsvermogen te boven gaat, maar dat Maria daar wel aanvoeling voor heeft. Ze heeft in Zijn woorden dingen gehoord waarvan ze aanvoelt dat Maria daar meer van zal begrijpen dan zij.
Het is ook alsof de woorden van de Heer een oproep zijn aan Maria om te komen. Zo lijkt Martha die te hebben opgevat, want zonder een speciale opdracht van de Heer gaat ze haar zuster Maria in het geheim roepen, dat wil zeggen zonder dat de anderen daar iets van merken. Ze doet dat met woorden die de bijzondere betrekking van Maria met de Heer Jezus duidelijk maken. Hij is de Meester en heeft gezag. Hij roept Maria bij Zich.
Het hart en de voeten van Maria reageren onmiddellijk, zoals ieder die in gemeenschap met de Heer leeft, onmiddellijk zal reageren als Hij roept. Het is alsof ze daarop heeft zitten wachten. Ze is niet met haar verdriet bezig, maar met Christus. Wat is het een prachtige houding om zo in afwachting te zijn van Christus om van Hem een woord of een opdracht te krijgen en als het komt in beweging te komen.
De Heer is nog steeds niet in het dorp aangekomen, maar is nog op de plaats waar Martha Hem heeft ontmoet. Daar heeft zij mooie dingen van Hem gehoord, waar Maria niet bij aanwezig is geweest. Dat wil niet zeggen dat zij dat moet missen, want ze komt op diezelfde plaats en zal de werkelijkheid van Zijn openbaring aan Martha zien.
De Joden hebben niet gehoord wat Martha tegen haar zuster heeft gezegd, want ze heeft het in het geheim gezegd. Als de Heer een woord voor een enkeling heeft, is dat alleen voor die enkeling bedoeld. Anderen horen dat niet. Anderen zien wel de uitwerking ervan. Zo ook hier. De Joden die met Maria in huis zijn en haar vertroosten, zien de reactie van Maria op de woorden van Martha. Als ze zien dat Maria naar buiten gaat, gaan ze haar achterna. Ze menen dat zij naar het graf gaat om te huilen.
Maria is echter niet bezig met een gestorven Lazarus, hoewel ze vol verdriet is over de dood van haar broer. Ze is bezig met de Heer Jezus. Ze gaat niet naar de plaats van de dood, maar naar de plaats van het leven, naar Hem Die het Leven is. Ze komt bij de plaats waar Hij is en ziet Hem. Ze spreekt dezelfde woorden als Martha en gaat in haar belijdenis van Christus dan ook niet verder dan Martha. Ook zij gelooft dat Hij had kunnen voorkomen dat hun broer stierf. Maar zij spreekt die woorden uit, terwijl ze aan Zijn voeten ligt, waarmee ze aangeeft hoezeer ze onder de indruk van Zijn heerlijkheid is. Verder zegt ze niets en Hij zegt ook niets tegen haar, wat wel zo was bij Zijn ontmoeting met Martha.
Er zijn tussen personen die in een nauwe gemeenschap met elkaar leven niet veel woorden nodig om elkaar te begrijpen. We zien Maria steeds aan de voeten van de Heer. Eerst voor haar vorming (Lk 10:39), dan hier waar zij haar nood bij Hem brengt en ten slotte om Hem te aanbidden (Jh 12:3).
33 - 37 Jezus huilde
33 Toen Jezus haar dan zag wenen en de Joden die met haar waren meegekomen, zag wenen, werd Hij verontwaardigd in de geest en ontroerd; 34 en Hij zei: Waar hebt u hem gelegd? Zij zeiden tot Hem: Heer, kom en zie. 35 Jezus weende. 36 De Joden dan zeiden: Zie, hoe lief Hij hem had. 37 Maar sommigen van hen zeiden: Kon Hij Die de ogen van de blinde opende, niet maken dat ook deze niet stierf?
Hoewel de Heer Jezus de opstanding en het leven is en hoewel Hij weet dat Hij binnen enkele ogenblikken Lazarus uit de doden zal opwekken, heeft Hij ook oog voor het verdriet dat de dood teweegbrengt. Bij Hem is het meer dan alleen menselijk medelijden om het verlies van een geliefde, hoewel het ook dat is. Meer dan iemand anders – en feitelijk is dat alleen bij Hem zo – is Hij verontwaardigd over de macht van de dood. Hij voelt volledig de macht van de vijand die door de dood zijn gezag uitoefent, niet alleen over Maria en de Joden, maar over alle mensen. Zijn verontwaardiging betreft de dood. Het woord “verontwaardigd” betekent het voelen óf uiten van een krachtige afkeuring.
Dan vraagt Hij, hoewel Hij weet waar Lazarus ligt, de weg naar het graf. Als de Heer Jezus vragen stelt, is dat niet omdat Hij informatie van ons nodig heeft. Met Zijn vragen wil Hij het verborgene van het hart onthullen van degene aan wie Hij Zijn vragen stelt. Hij nodigt ons uit alles aan Hem te vertellen. We mogen Hem meenemen naar en in ons verdriet. Hij wil er met ons heengaan en er met ons doorheen gaan. Zijn verontwaardiging over de macht van de satan door de zonde doet Zijn medegevoel niet teniet (vgl. Mt 8:17). Nooit openbaart Hij louter kracht, noch is het alleen maar medelijden. Hij draagt in Zijn geest elk geval van ziekte dat Hij geneest, terwijl Zijn kracht de ziekte wegneemt.
Het gaat hier niet om ziekte, maar om de nog grotere ravage die de dood heeft aangericht in een familie die Hij liefheeft. Dat betekent niet dat Hij Zich door Zijn gevoelens laat leiden. Nooit hebben de gevoelens bij Hem de overhand, zoals dat wel vaak bij ons het geval is. Elk gevoelen in Christus is volmaakt naar soort en maat, passend bij elke gelegenheid. Het is alles volmaakt in Gods oog. Hoe kostbaar is dat ook voor ons. De Heer vergiet werkelijk tranen die uiting geven aan Zijn innerlijke gevoelens.
De Joden maken uit Zijn tranen op dat Hij verdriet heeft om het verlies van een geliefde. Zeker had de Heer Lazarus lief. Daar is ook enkele keren van getuigd (verzen 3,5). Maar zij hebben er geen besef van dat Hij huilt om de dood als het vreselijke gevolg van de zonde. Het gaat Hem om de oorzaak van de dood. Die voelt Hij als geen ander.
Sommige anderen vinden het huilen van de Heer eigenlijk niet terecht. Hij had toch kunnen voorkomen dat Lazarus stierf? Iemand die de ogen van de blinde kan openen, had er ook voor kunnen zorgen dat Lazarus beter was geworden. Zo kunnen wij ook redeneren als wij ons afvragen waarom de Heer de een wel en de ander niet geneest. Dan komt het erop aan Hem te vertrouwen in de weg die Hij met ieder van Zijn schapen gaat. Ook weten wij het antwoord uit vers 4.
38 - 44 De Heer roept Lazarus naar buiten
38 Jezus dan, opnieuw in Zichzelf verontwaardigd, kwam bij het graf; nu was dat een spelonk en een steen lag er tegen aan. 39 Jezus zei: Neemt de steen weg. Martha, de zuster van de gestorvene, zei tot Hem: Heer, hij riekt al, want hij is [daar] vier dagen. 40 Jezus zei tot haar: Heb Ik je niet gezegd, dat je, als je gelooft, de heerlijkheid van God zult zien? 41 Zij namen dan de steen weg. En Jezus hief de ogen op naar boven en zei: Vader, Ik dank U dat U Mij hebt gehoord. 42 Ik wist wel dat U Mij altijd hoort, maar ter wille van de menigte die rondom Mij staat, heb Ik dit gezegd, opdat zij geloven dat U Mij hebt gezonden. 43 En na dit gezegd te hebben riep Hij met luider stem: Lazarus, kom naar buiten! 44 De gestorvene kwam naar buiten, zijn voeten en zijn handen gebonden met grafdoeken, en zijn gezicht was met een zweetdoek omwonden. Jezus zei tot hen: Maakt hem los en laat hem heengaan.
De Heer verschijnt niet als een grote onbewogene met de zelfverzekerdheid van een almachtige bij het graf. Als Hij daar komt, wordt Hij opnieuw in Zichzelf verontwaardigd. Hij was dat, toen Hij de uitwerking van de macht van de dood zag in het verdriet van de zusters en de anderen (vers 33). Hier is Hij het in de directe aanwezigheid van de dood zelf.
Het graf bevindt zich in een spelonk waarvan de opening is afgesloten met een steen. De Heer beveelt de steen weg te nemen. Hij had Zelf de steen kunnen wegrollen of door een wonder ervoor kunnen zorgen dat de steen wegrolde. Dat doet Hij niet. Altijd zien we dat Hij nooit van mensen overneemt wat zij zelf kunnen doen. Hij schakelt altijd mensen in als er iets moet gebeuren wat zij kunnen. Het onmogelijke, wat mensen niet kunnen, neemt Hij voor Zijn rekening.
Martha meent te moeten opmerken dat het wegrollen van de steen de weg vrijmaakt voor de stank van een ontbindend lichaam. Ze meent dat het enige gevolg van het wegrollen van de steen is, dat ze allemaal op heel onprettige wijze nog eens nadrukkelijk met de gestorven Lazarus worden geconfronteerd. Ze is al snel vergeten wat Hij heeft gezegd. De Heer herinnert haar daar liefdevol aan en moedigt haar aan om te geloven. Het is een les voor ons om in geloof acht te geven op het Woord. Dan zullen we daarvan de vrucht oogsten. Die vrucht is het zien van de heerlijkheid van God.
De mensen gehoorzamen aan het bevel van de Heer en nemen de steen weg. Dan kijkt Hij eerst naar boven en dankt Zijn Vader. Hij roept niet direct Lazarus naar buiten. Eerst toont Hij Zijn diepe afhankelijkheid van Zijn Vader in het uiten van Zijn dank jegens de Vader dat Deze Hem heeft gehoord nog voordat Hij Lazarus tot leven heeft geroepen.
De Heer spreekt Zijn volkomen vertrouwen in de Vader uit als Degene Die Hem altijd hoort. Hij doet dat niet voor Zichzelf, maar ter wille van de menigte die rondom Hem staat. Het grote doel dat Hem altijd voor ogen staat, is te getuigen van de Vader Die Hem gezonden heeft en dat zij in Hem zullen geloven. Het doel dat de Vader daar op Zijn beurt mee heeft, is daarin Zijn Zoon te verheerlijken. Die verheerlijking krijgt Hij van de Vader omdat Hij altijd doet wat Hem welbehaaglijk is.
Nadat Hij zo tot de Vader heeft gesproken ten aanhoren van de menigte, verheft Hij Zijn stem en roept Lazarus naar buiten. De Heer Jezus ‘roept’ enkele keren in dit evangelie. De eerste keer is het een oproep om tot Hem te komen en in Hem te geloven (Jh 7:37). Dat is de roep van het evangelie. De tweede keer is hier, een roep tot de doden. Dat kunnen we verbinden met de macht van de stem van de Heer om geestelijk doden tot leven te roepen (Jh 5:25). De derde keer is het een laatste oproep tot het volk om in Hem te geloven (Jh 12:44).
Op het bevelend roepen van de Heer komt de gestorvene naar buiten. Lazarus wordt nadrukkelijk als “de gestorvene” aangeduid om alle nadruk op het levend maken van een gestorvene te leggen. De gestorvene komt naar buiten omdat Hij de stem van de Zoon van God heeft gehoord (Jh 5:25). Daar komt Lazarus uit het graf gewandeld, terwijl de grafdoeken en de zweetdoek nog aan hem zijn. Alles wat aan de dood herinnert, is nog aan hem, maar zelf leeft hij.
Dan zegt de Heer dat Lazarus moet worden bevrijd van zijn grafdoeken en zweetdoek. Ook hier zien we weer dat Hij een opdracht aan anderen geeft. Hij geeft niet alleen leven, Hij geeft ook vrijheid. In geestelijk opzicht is dit vrijmaken het onderwijs dat leraren vanuit het Woord van God aan pasbekeerden geven. Hierdoor leert iemand die tot bekering is gekomen alles afleggen wat bij zijn oude leven behoort, wat bij de dood behoort, waardoor hij in vrijheid voor de Heer zijn weg kan gaan.
45 - 48 Reacties op de opstanding
45 Velen dan van de Joden die naar Maria toe waren gekomen en hadden gezien wat Hij had gedaan, geloofden in Hem; 46 maar sommigen van hen gingen naar de farizeeën en zeiden hun wat Jezus had gedaan. 47 De overpriesters dan en de farizeeën riepen de Raad bijeen en zeiden: Wat doen wij? want deze Mens doet vele tekenen. 48 Als wij Hem zo laten [begaan], zullen allen in Hem geloven; en de Romeinen zullen komen en zowel onze plaats als ons volk wegnemen.
Door Maria zijn velen met Christus in aanraking gekomen. Het is mooi als door ons gaan naar de Heer anderen met Hem in aanraking komen. Velen van de Joden hebben gezien wat Hij heeft gedaan en geloven daarom in Hem. Zoals al eerder is opgemerkt, wil dat niet zeggen dat zij in Hem hun Heiland erkennen. Het meest voor de hand liggend is dat zij door het wonder zijn aangetrokken tot Hem als Iemand Die hun aardse, lichamelijke nood kan veranderen in voorspoed.
Er zijn echter ook Joden die naar de farizeeën gaan om hun te vertellen wat Hij heeft gedaan. Zij hebben het ook gezien, maar zij willen niet geloven dat hier Iemand aan het werk is Die het goede met hen voor heeft. Zij staan liever bij de farizeeën in een goed blaadje. Het bericht van de getuigen brengt de overpriesters en farizeeën in beweging. Ze roepen de Raad samen om te beraadslagen wat ze moeten doen. Ze concluderen terecht dat de Heer veel tekenen doet. Alleen willen zij die niet aanvaarden, want ze zien in die tekenen een grote bedreiging voor hun positie van gezag onder het volk.
Hier zien we dat de vraag en opmerking van de rijke man in de hades om iemand uit de dood naar zijn broers te zenden en dat ze dan wel zouden geloven, niet terecht zijn en het antwoord van Abraham wel (Lk 16:30-31). Er is hier iemand uit de dood terug in het leven gekomen, maar men gelooft niet. Het gaat deze lieden alleen om handhaving van hun eigen plaats van eer en gezag onder het volk.
Ze overleggen dat allen in Hem zouden gaan geloven als ze Hem zouden laten begaan. Die nieuwe Leider zou er dan de oorzaak van worden dat de Romeinen zouden komen om een einde te maken aan die samenscholing. Dat zou in de eerste plaats tot gevolg hebben dat zij hun plaats – waarmee hun positie of misschien ook de tempel waaraan zij hun positie ontleenden, bedoelen – zouden kwijtraken. Het tweede gevolg is dat zij hun volk zouden kwijtraken. Ze spreken over ‘onze’ plaats en over ‘ons’ volk. Er is geen gedachte aan God.
49 - 52 De profetie van Kajafas
49 Maar een van hen, Kajafas, die in dat jaar hogepriester was, zei tot hen: 50 U weet niets, en u bedenkt niet, dat het nuttiger voor ons is dat één Mens sterft voor het volk en niet de hele natie verloren gaat. 51 Dit nu zei hij niet uit zichzelf, maar daar hij hogepriester in dat jaar was, profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk; 52 en niet alleen voor het volk, maar opdat Hij ook de verstrooide kinderen van God tot een zou vergaderen.
De voorzitter van de Raad is de hogepriester Kajafas. Het is dit jaar zijn beurt. De jaarlijkse wisseling van het hogepriesterschap laat wel zien hoezeer het priesterschap van Gods oorspronkelijke bedoeling is afgeweken. Terwijl ze zo beraadslagen, opent Kajafas zijn mond en doet een wijze uitspraak. Hij stelt dat zijn mederaadsleden uit onkunde praten. Ze moeten niet in het wilde weg maar wat gedachten lanceren over hun angst voor het verlies van hun plaats en hun volk. Het is allemaal veel eenvoudiger: Jezus moet gewoon dood. Als Hij sterft, is het probleem opgelost. Dan kunnen zij hun plaats behouden en met het volk zal niets gebeuren.
De Geest van God merkt vervolgens op dat deze ‘slimheid’ van de hogepriester een onbedoelde maar daarom niet minder waarachtige profetie is over het sterven van Christus. De Geest van God gebruikt de mond van Kajafas om een profetie uit te spreken. Zo gebruikte de Geest ook de mond van een goddeloze Bileam om de prachtigste profetieën over het volk uit te spreken (Numeri 23-24). De Heer Jezus zou inderdaad voor het volk sterven. Zo zou wat zij ten kwade dachten, door God ten goede voor het volk worden gekeerd (Gn 50:20).
Gods plannen met de dood van Zijn Zoon gaan zelfs nog verder. Hij zal niet alleen voor het volk sterven, maar Hij zal door Zijn dood de verstrooide kinderen van God tot een eenheid maken. De verstrooide kinderen van God zijn anderen dan de Joodse schapen (Jh 10:16). Die eenheid is in de nieuwtestamentische gemeente van God een feit geworden.
Vóór de tijd van de gemeente, die in Handelingen 2 is ontstaan (Hd 2:1-4), was er geen eenheid van alle gelovigen over de hele wereld. De enige eenheid die er was, was die van Israël. Dat was een nationale eenheid. Dat wil niet zeggen dat allen in Israël kinderen van God waren. Daarbij komt dat ook buiten Israël gelovigen waren, maar die stonden buiten de zegeningen van Gods volk. Nooit waren ze tot een eenheid geworden. Dat is pas gebeurd toen de Heer Jezus Zijn leven had gegeven en Hij verheerlijkt was en daarna de Heilige Geest heeft gegeven Die deze eenheid heeft gevormd. Die eenheid is gegrond op de dood van Christus.
53 - 57 Het arrestatiebevel
53 Van die dag af dan beraadslaagden zij om Hem te doden. 54 Jezus dan wandelde niet meer vrijuit onder de Joden, maar ging vandaar naar het land bij de woestijn, naar een stad die Efraïm heette, en bleef daar met de discipelen. 55 Het Pascha van de Joden nu was nabij, en velen uit het land gingen op naar Jeruzalem vóór het Pascha, om zich te reinigen. 56 Zij zochten dan Jezus en zeiden onder elkaar, terwijl zij in de tempel stonden: Wat denkt u? Zou Hij soms niet op het feest komen? 57 De overpriesters nu en de farizeeën hadden bevelen gegeven dat, als iemand wist waar Hij was, hij het te kennen zou geven, opdat zij Hem zouden grijpen.
Niets wetend van de plannen van God gaan de goddeloze leiders voort met hun beraadslagingen. Het staat nu vast: Jezus moet worden gedood. Daarop zullen vanaf nu al hun inspanningen gericht zijn. Het is de zevende en laatste keer dat dit voornemen wordt vermeld.
De Heer is Zich volkomen bewust van hun moordzuchtige plannen en wandelt niet meer vrijuit onder de Joden. Hij doet dat niet uit angst, maar in opdracht van de Vader. Op de door de Vader bepaalde tijd en niet op de door Zijn vijanden geschikt geachte gelegenheid zal Hij Zich in hun handen geven.
De Heer gaat weg uit de omgeving van Jeruzalem naar het land bij de woestijn, naar een stad met de naam Efraïm. De woestijn duidt op de doodsheid van het volk. Efraïm betekent ‘dubbele vruchtbaarheid’. Waar van het volk geen vrucht te verwachten is, zal het resultaat van Zijn werk een dubbele vrucht hebben, waarbij we kunnen denken aan Israël en de gemeente.
Zijn discipelen vergezellen Hem in Zijn verblijf op die plaats. Hoewel Zijn discipelen niet het directe doelwit van de moordplannen van de farizeeën zijn, delen ze wel in de gevolgen die het heeft voor de weg van de Heer. Het is mooi om te zien dat ze Hem ondanks alles trouw blijven, want ze begrepen lang niet alles wat de Heer zei en deed en de haat die dat uitlokte.
De tijd nadert om weer naar Jeruzalem te gaan. De aanleiding om erheen te gaan is het Pascha, dat hier weer “het Pascha van de Joden” wordt genoemd. Velen uit het land zijn al op weg gegaan om op tijd in Jeruzalem te zijn, zodat ze zich konden reinigen. Maar wat betekenen een uiterlijke reiniging en een uiterlijk feest als Hij Die dit feest heeft ingesteld en er het Middelpunt van moet zijn, verworpen en gehaat wordt en er zelfs een arrestatiebevel tegen Hem is uitgevaardigd (vers 57)?
Evenals in Johannes 7 (Jh 7:11) zoeken de mensen in Jeruzalem naar de Heer Jezus. Ze staan geografisch op de goede plaats, in de tempel. Daar heeft Hij vaak geleerd. Maar de tempel is leeg. Daarom staan ze geestelijk op de verkeerde plaats en blijven ze in duisternis over Wie Hij is. Ze praten er wel met elkaar over en vragen naar elkaars mening, maar het blijft bij nieuwsgierigheid. Het hart gaat niet echt naar Hem uit.
De overpriesters en farizeeën zijn geestelijk nog veel verder van de Heer verwijderd en leven in nog grotere duisternis. Zij zijn maar van één ding vervuld en dat is Zijn dood. Ze proberen niet meer via spionnen Hem met list te vangen, maar geven het bevel tot Zijn opsporing (Lk 20:20). Wie ook maar enige inlichting kan verschaffen over Zijn verblijfplaats, wordt geacht dat direct te melden. Zij zullen dan de door hen vurig gewenste actie ondernemen en Hem grijpen.