1 Een bruiloft op de derde dag
1 En op de derde dag was er een bruiloft in Kana in Galiléa; en de moeder van Jezus was daar.
Johannes, de schrijver van dit evangelie, spreekt hier van “de derde dag”. Daarmee kan hij de derde dag na de komst van de Heer in Galiléa bedoelen of ook de derde dag na het gesprek van de Heer met Nathanaël aan het slot van het vorige hoofdstuk. Eerder heeft hij enkele keren gesproken over “de volgende dag” (Jh 1:29,35,44). Dat Johannes daar telkens over spreekt, heeft niet slechts een historische betekenis, maar daar bovenuit vooral een profetische betekenis. In deze op elkaar volgende dagen kunnen we een volgorde zien van elkaar opvolgende perioden met elk een bijzonder kenmerk. In elk van die perioden staat de Heer Jezus centraal, maar waarin Hij telkens in een andere betrekking en heerlijkheid wordt gezien.
Aan de eerste keer dat er sprake is van ‘de volgende dag’ (Jh 1:29), gaat een dag vooraf. Die dag kunnen we de eerste dag noemen. Die dag staat in het teken van de prediking van Johannes (Jh 1:19-28). Ook aan die eerste dag gaat iets vooraf en dat is wat in het eerste gedeelte van Johannes 1 staat (Jh 1:1-18). Dat gedeelte vormt een algemene inleiding op het hele evangelie. Het gaat daarin over het Woord dat eeuwig is en dat vlees is geworden en op die manier in de wereld is gekomen, waardoor de eeuwigheid zich met de tijd en het leven op aarde verbindt. Zodra dat het geval is, klinkt het getuigenis van Johannes de doper. Johannes de doper is verbonden aan het Oude Testament, maar zijn komst sluit die periode af (Mt 11:13). Het gaat om Hem Die na hem komt.
Op Hem wijst hij ‘de volgende dag’ (Jh 1:29) als het Lam van God Dat de zonde van de wereld wegneemt en geeft van Hem getuigenis dat Hij de Zoon van God is (Jh 1:29-34). Dat is een op zichzelf staand getuigenis over de Persoon en het werk van Christus, waarvan de resultaten zich tot in alle eeuwigheid uitstrekken.
De daarop ‘volgende dag’ (Jh 1:35) wordt Christus het aantrekkingspunt voor de gelovigen (Jh 1:35-43). Dat kunnen we in verband brengen met de tijd waarin wij leven en waarin de Heer Jezus door de Heilige Geest de gemeente vormt en aan Zichzelf verbindt. Dat mag beleefd worden als gelovigen rondom Hem samenkomen (Mt 18:20).
Op weer een ‘volgende dag’ (Jh 1:44) horen we het getuigenis van Nathanaël. In dit getuigenis belijdt Nathanaël dat de Heer Jezus de Zoon van God en de Koning van Israël is. Zo heeft Nathanaël als Godvrezende Israëliet Hem uit Psalm 2 leren kennen (Ps 2:6-7). Nathanaël is een beeld van het gelovig overblijfsel van Israël dat Hem als Zoon van God en Koning van Israël zal erkennen. Dat zal gebeuren als Hij na de periode van het vergaderen van de gemeente terugkeert naar Zijn volk Israël om voor dat volk de lang beloofde zegen in vervulling te doen gaan.
Vervolgens en ten slotte is er in Johannes 2 sprake van ‘de derde dag’ (Jh 2:1). De derde dag spreekt in de Schrift vaak van de opstanding van de Heer Jezus en daarmee van de invoering van een nieuwe orde van zaken. Hier zien we Christus in het vrederijk, waar Hij zegen en vreugde brengt voor Zijn volk en door hen voor de hele aarde. Vandaar dat Johannes in verbinding met de ‘derde dag’ spreekt over een bruiloft. Het is een illustratie van de ‘grotere dingen’ waarover de Heer in de laatste verzen van het vorige hoofdstuk heeft gesproken (Jh 1:51-52).
Dat het een zegen is waaraan ook het volk Israël deel zal hebben, zien we aan de vermelding dat ook “de moeder van Jezus” daar was. Christus is immers uit Israël geboren (Rm 9:4-5). Naast de algemene zegen voor de hele aarde is er ook een speciale zegen voor Israël. Die zegen kan pas komen als dit volk, dat wil zeggen een gelovig overblijfsel, zich zal hebben bekeerd tot Hem. In verbinding met die bekering wordt ook gesproken over een ‘derde dag’ (Hs 6:1-2).
2 - 5 Gebrek aan wijn
2 Jezus nu was ook op de bruiloft genodigd, alsook Zijn discipelen. 3 En toen er gebrek aan wijn kwam, zei de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn. 4 <En> Jezus zei tot haar: Wat heb Ik met u te doen, vrouw? Mijn uur is nog niet gekomen. 5 Zijn moeder zei tot de dienstknechten: Wat Hij u ook zegt, doet dat.
Zoals we in de andere evangeliën zien, wordt de Heer Jezus geregeld ergens uitgenodigd en vaak neemt Hij deze uitnodiging ook aan. Hier is Hij, samen met de discipelen die Hij in het vorige hoofdstuk om Zich heeft vergaderd, op de bruiloft uitgenodigd. We vinden hier een mooie aanwijzing voor alle bruiloften van gelovigen. Een bruiloft is een zaak die door God is ingesteld (Gn 2:24; Mt 19:4-5; Ef 5:30-32) en die pas dan tot zijn volle recht en ontplooiing komt als deze wordt gevierd in aanwezigheid van de Heer Jezus en de gelovigen. Het is een erkenning van Zijn instelling van het huwelijk en een vraag om Zijn zegen daarover.
Het lijkt er trouwens op, dat de Heer hier wel is uitgenodigd, maar dat Hij niet bijzonder is opgevallen. Hij is Een van de andere gasten en dat is een plaats die Hem tekortdoet. Waar Hij is, behoort Hij de eerste plaats te krijgen.
Op een gegeven moment is er gebrek aan wijn. Dat is voor een bruiloft een ramp, want het betekent het einde van de vreugde, waarvan de wijn een beeld is (Ri 9:13; Ps 104:15). De moeder van de Heer Jezus merkt dat op en meldt dat bij haar Zoon. Ze weet dat Hij in die nood kan voorzien.
De Heer wijst Zijn moeder terecht met een antwoord waaruit blijkt dat zij Hem tot een voortijdig handelen wil brengen. Mogelijk speelt ook haar moedergevoel mee, dat redeneert dat dit een mooie gelegenheid is voor haar Zoon om Zich bekend te maken. Hij laat Zich echter niet leiden door natuurlijke genegenheden die overigens goed en gepast zijn. Hij is God Die voor alles volmaakt de juiste tijd van handelen kent.
Op gepaste wijze wijst Hij Zijn moeder terecht. Ze moet wachten op het uur of het moment dat Hij bepaalt. In beeld geeft Hij hiermee aan dat het uur van Zijn verheerlijking nog niet is gekomen. Eerst zal het uur komen waarin Hij Zichzelf zal overgeven om te lijden en te sterven (Jh 7:30; 8:20; 12:27). Pas daarna zal het uur van Zijn verheerlijking komen (Jh 12:23; 13:1; 17:1).
We zien in Zijn terechtwijzing van Maria een duidelijk bewijs hoe misplaatst de Mariaverering is. Ook zij was een feilbaar mens, hoe bevoorrecht ze ook was om de moeder van de Heer Jezus te zijn. Zij had net als ieder ander mens de verlossing nodig die Hij aan het kruis tot stand heeft gebracht.
Maria is door de terechtwijzing van haar Zoon niet in verzet gekomen. Ze heeft die begrepen en als terecht aanvaard. Dat blijkt uit haar woorden tot de dienaren. Haar vertrouwen in Hem is ongeschokt gebleven. Ze weet dat Hij uitkomst zal geven, maar dan op Zijn tijd. Daarom geeft ze de dienaren de aanwijzing alles te doen wat Hij zegt.
Het zijn de laatste woorden die we van Maria in de Bijbel hebben. Op elk woord van de zin “wat Hij u ook zegt, doet dat” kan de nadruk worden gelegd.
1. ‘Wat’ …’ook’ wil zeggen: wat het ook maar mag zijn.
2. ‘Hij’ is de Heer Jezus, de Gebieder, Die spreekt.
3. ‘U’ is ieder die persoonlijk wordt aangesproken.
4. ‘Zegt’ wijst op de woorden die Hij spreekt.
5. ‘Doet’ is het uitvoeren wat Hij zegt.
6. ‘Dat’ moet er gebeuren en niet iets anders; niet handelen naar eigen inzicht.
6 - 10 De Heer verandert water in wijn
6 Nu waren daar zes stenen watervaten neergezet, volgens het reinigingsgebruik van de Joden, elk met een inhoud van twee of drie metréten. 7 Jezus zei tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe. 8 En Hij zei tot hen: Schept nu en brengt het naar de ceremoniemeester; en zij brachten het. 9 Toen nu de ceremoniemeester het water dat wijn geworden was, geproefd had (en hij wist niet vanwaar die was, maar de dienstknechten die het water geschept hadden, wisten het), riep de ceremoniemeester de bruidegom en zei tot hem: 10 Iedereen zet eerst de goede wijn voor, en wanneer men veel gedronken heeft, de mindere; u hebt de goede wijn tot nu toe bewaard. –
Er staan zes stenen watervaten. Die zijn daar neergezet, opdat de gasten zich aan de Joodse regels voor reiniging kunnen houden. De inhoud van de vaten varieert van twee tot drie metréten ofwel tweemaal of driemaal negenendertig liter. De Heer geeft de opdracht de watervaten met water te vullen. Het lijkt erop dat ze leeg zijn.
Dat laat symbolisch zien dat er volgens het Joodse reinigingsgebruik geen reinheid voor God te verwachten is. De uiterlijke reinheid die met de Joodse reinigingsgebruiken wordt nagestreefd, wordt door de Heer in andere evangeliën scherp veroordeeld (Mt 15:1-9; Mk 7:1-16). Mensen die aan een uiterlijk ritueel hangen, maken zichzelf belangrijk. Het ontbreekt hun aan ware vreugde omdat er geen gemeenschap met Christus is. Alleen Hij kan in die holle, doodse rituelen verandering brengen door het water dat Hij geeft en dat Hij verandert in wijn.
Aan het bevel van de Heer wordt gehoor gegeven en de vaten worden tot de rand toe met water gevuld. Het is goed om op een bevel van de Heer met de grootst mogelijke gehoorzaamheid te reageren. Dan is de zegen ook het grootst. We zien ook dat Hij steeds opdrachten geeft die mensen kunnen vervullen en dat Hij vervolgens doet wat mensen niet kunnen. Zo geeft Hij ook mensen het bevel de steen voor het graf van Lazarus weg te nemen, waarna Hij Lazarus tot leven roept (Jh 11:39,43).
Nadat de vaten met water zijn gevuld, zegt Hij uit de vaten te scheppen en het naar de ceremoniemeester te brengen. Deze man is verantwoordelijk voor de voortgang van het feest. Hij is dan ook met de situatie zeer verlegen en is bij een oplossing het meest gebaat. Ze brengen wat ze uit de watervaten hebben geschept naar de ceremoniemeester. Dan blijkt dat de Heer het water in wijn heeft veranderd. Hij heeft dat gedaan zonder enig speciaal woord of een bijzondere handeling.
Het is een prachtig beeld van de wijze waarop de vreugde het leven van een mens binnenkomt. Eerst moet een mens door het Woord van God – waarvan het water een beeld is (Jh 13:5-11; 15:3; Ef 5:26) – gereinigd worden. Dat gebeurt als hij zichzelf in het licht van Gods Woord als zondaar ziet, zijn zonden belijdt en gelooft in de Heiland Jezus Christus. Het resultaat daarvan is vreugde. Dit zal ook gebeuren met de herschepping van hemel en aarde voor het vrederijk. Als deze door het oordeel zijn gereinigd, kan er algemene vreugde op aarde komen.
De ceremoniemeester proeft van het water dat de dienaren hem brengen. Hij proeft geen water, maar wijn. Als de dienaren het water uit de watervaten scheppen, is het nog steeds water, maar als de ceremoniemeester het proeft, proeft hij wijn. Christus heeft door Zijn macht een wonder tot stand gebracht dat niemand heeft zien gebeuren, maar waarvan de resultaten worden genoten door hen die ervan proeven.
Na Zijn Goddelijke alwetendheid bij Nathanaël (Jh 1:49) toont de Heer hier Zijn Goddelijke almacht. Iedereen kan van Zijn almacht ‘proeven’, maar alleen zij die ‘doen wat Hij u ook zegt’, zien Wie achter deze daden van almacht staat. De ceremoniemeester weet niet waar de wijn vandaan komt. Hij geniet alleen het resultaat. De dienaren weten wel waar de wijn vandaan komt. Zij hebben immers de vaten met water gevuld en daarna eruit geschept. Maar ze weten niet hoe het water in wijn is veranderd.
De ceremoniemeester vraagt niet aan de dienaren hoe zij aan deze goede wijn komen, maar roept de bruidegom erbij. Hij concludeert zonder verder onderzoek dat de bruidegom verantwoordelijk is voor deze gang van zaken. Hij denkt niet aan een wonder en al helemaal niet aan de Heer Jezus, maar heeft zelf een natuurlijke verklaring. Zo reageren ongelovige mensen op alles wat ze meemaken. Ze zien de schepping, maar de Zoon van God wordt geloochend als de oorsprong.
De handelwijze van de Heer is niet zoals mensen te werk gaan. Mensen willen eerst het goede en als hun mogelijkheden voor het goede zijn uitgeput, gaan ze naar een mindere kwaliteit. Bij Hem is het andersom. Hij bewaart het goede voor later. Voor het geloof is dat een grote bemoediging. De gelovige mag weten dat er bij de Heer overvloed van blijdschap is (Ps 16:11). Christus is Zelf een weg van lijden gegaan, terwijl Hij daarbij zag op de vreugde die Hij aan het einde van die weg zou genieten (Hb 12:2). Ook voor mensen in diepe ellende is het een grote bemoediging. De Heer brengt ieder mens die vanuit de diepte tot Hem roept tot de grootste hoogte.
11 Het begin van de tekenen
11 Dit deed Jezus als begin van Zijn tekenen in Kana in Galiléa en openbaarde Zijn heerlijkheid; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
In dit eerste teken wordt de heerlijkheid van de Heer Jezus in genade geopenbaard. In Hem keert de heerlijkheid van God terug Die Zich uit Israël, uit Zijn tempel, heeft moeten terugtrekken vanwege de zonden van Zijn volk (Ez 11:23). Die heerlijkheid is teruggekeerd naar de hemel. Nu is Gods heerlijkheid weer op aarde gekomen in de Persoon van de Zoon.
Dit eerste teken bevat een belangrijke les over de openbaring van Zijn heerlijkheid die we moeten leren om Zijn heerlijkheid werkelijk te kunnen zien en te kunnen genieten. In dit eerste van Zijn tekenen wordt namelijk duidelijk dat er alleen duurzame vreugde (wijn) kan zijn, als deze vreugde is gebaseerd op reiniging (water).
Door dit teken worden de discipelen bevestigd in hun groeiende geloof. Maria verwachtte dat de Heer een wonder zou doen. Wat Hij deed, was ook een wonder, maar toch noemt Johannes het niet zo. Hij wil niet de nadruk leggen op het verrichten van wonderen, maar op de betekenis van deze bijzondere gebeurtenis. Johannes wordt door de Geest geïnspireerd de bijzondere verrichtingen voor te stellen als tekenen die duidelijk maken wat het doel van de komst van de Heer Jezus is. Dat doel is: mensen invoeren in de blijdschap van Zijn koninkrijk en nog hoger, in de blijdschap van de gemeenschap met de Vader en Hemzelf (Jh 15:11; 17:13; 1Jh 1:4).
Johannes heeft na dit eerste teken van het veranderen van water in wijn nog meer tekenen van de Heer in zijn evangelie opgenomen: drie genezingen (Jh 4:53-54; 5:9; 9:6-7), een opwekking uit de doden (Jh 11:42-43), een spijziging (Jh 6:1-15) en een visvangst (Jh 21:6). De Heer heeft er nog wel meer gedaan dan Johannes vermeldt, maar de tekenen die Johannes vermeldt, dienen het speciale doel dat de lezer van zijn evangelie zal geloven dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en dat wie gelooft het leven heeft in Zijn Naam (Jh 20:30-31).
12 - 17 De tempelreiniging
12 Daarna daalde Hij af naar Kapernaüm, Hij, Zijn moeder, Zijn broers en Zijn discipelen, en zij bleven daar niet vele dagen. 13 En het Pascha van de Joden was nabij en Jezus ging op naar Jeruzalem. 14 En Hij vond in de tempel hen die runderen, schapen en duiven verkochten, en de wisselaars die [daar] zaten. 15 En Hij maakte een zweep van touwen en dreef allen uit de tempel, ook de schapen en de runderen; en het geld van de wisselaars stortte Hij uit en de tafels keerde Hij om; 16 en tot hen die de duiven verkochten zei Hij: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis van Mijn Vader tot een huis van koophandel. 17 Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven staat: ’De ijver voor Uw huis zal Mij verteren’.
Nadat de Heer in Kana Zijn heerlijkheid heeft geopenbaard, daalt Hij af naar Kapernaüm. Hij neemt het initiatief, Hij gaat voorop, terwijl Zijn moeder, Zijn broers en Zijn discipelen met Hem meegaan. Jozef ontbreekt. De laatste keer dat hij wordt genoemd, is als de Heer Jezus twaalf jaar is (Lk 2:48). Ongetwijfeld is hij vóór het openbare optreden van de Heer gestorven. De broers van de Heer geloven op dit moment nog niet in Hem (Jh 7:5). Later zijn ze tot geloof gekomen (Hd 1:14).
De Heer gaat op naar Jeruzalem naar aanleiding van het Pascha. Dit is het eerste Pascha dat tijdens Zijn leven op aarde wordt genoemd (Jh 6:4; 11:55). Het is veelzeggend dat Johannes spreekt over “het Pascha van de Joden”. Dit betekent dat Gods Geest het hier niet ziet als een “Pascha voor de HEERE”, zoals het oorspronkelijk is bedoeld (Ex 12:11; Lv 23:5). De Joden hebben er een eigen feest van gemaakt (vgl. Jh 5:1; 7:2). Met Gods rechtvaardige en heilige eisen en Zijn bedoeling met dit feest houden ze geen enkele rekening. Het ware Pascha, Christus (1Ko 5:7), is aanwezig en zij verwerpen Hem. Hoe kunnen ze dan een feest vieren dat God welgevallig is?
Ter gelegenheid van het feest zijn veel Joden vanuit het hele land naar Jeruzalem gekomen. Zij die van ver zijn gekomen, hebben geen offerdieren meegenomen. God heeft het zo geregeld dat zulke Israëlieten geld kunnen meenemen en in Jeruzalem offerdieren kunnen kopen (Dt 14:24-26). Om een dergelijke situatie gaat het niet als de Heer in de tempel de verkopers van offerdieren en de geldwisselaars aantreft. De mensen die daar zitten om te verkopen, zijn mensen die uit zijn op het maken van zoveel mogelijk winst. Ze rekenen niet met God, ze denken alleen aan zichzelf. Dat roept verontwaardiging bij de Heer op die Hem ertoe brengt de tempel schoon te vegen met een eigenhandig van touwen gemaakte zweep.
Deze tempelreiniging vindt plaats voordat de Heer aan Zijn openbare optreden begint. In de andere evangeliën vindt nog een tempelreiniging plaats en wel aan het einde van Zijn leven op aarde (Mt 21:12; Mk 11:15; Lk 19:45). Dat Johannes al aan het begin van Zijn optreden een tempelreiniging vermeldt, is er een bewijs van dat hij begint waar de andere evangelisten eindigen. De andere evangeliën werken naar de verwerping van de Heer door het volk toe en andersom ook naar de verwerping van Israël door de Heer. In dit evangelie is Christus vanaf het begin verworpen en is ook het volk door Hem verworpen (Jh 1:11).
We zien in dit optreden van de Heer een voorafschaduwing van Jahweh – dat is de Heer Jezus – Die plotseling tot Zijn tempel komt om te oordelen (Ml 3:1). Aan het brengen van zegen en vreugde op grond van reiniging door bekering, zoals we in de vorige geschiedenis zien, gaat een reinigen in oordeel vooraf. Dat zien we in de reiniging van de tempel. In dit centrum van het godsdienstige leven wordt duidelijk hoe noodzakelijk reiniging is.
Hetzelfde vinden we bijvoorbeeld in de roomse relikwieën. Ze kunnen worden gekocht door ‘de gelovigen’. Ook in het protestantisme is die handel er. Men werkt steeds meer met kaarsen en afbeeldingen. Ook replica’s van spijkers waarmee de Heer Jezus zou zijn gekruisigd, zijn een gewild artikel. Het rooms-katholicisme is behalve een godsdienstige macht ook een economische macht. De Heer Jezus zal over beide machten het oordeel brengen (Op 17:16; 18:1-3).
De Heer noemt de tempel nog wel “het huis van Mijn Vader”. Niet dat God er nog woont. Zijn heerlijkheid heeft immers de tempel verlaten (Ez 10:18; 11:23) en ook de ark staat er niet in. Deze tempel is gebouwd door Herodes, zonder opdracht van God. Toch is, op het moment dat de Zoon van God de tempel betreedt en zolang Hij daar is, Gods heerlijkheid er aanwezig en is de tempel het huis van Zijn Vader.
Hij gebiedt allen die van het huis van Zijn Vader een huis van koophandel hebben gemaakt, hun spullen op te pakken en weg te brengen. Hij handelt als de Heer met Goddelijke rechten. Door Zijn optreden worden de discipelen herinnerd aan een citaat uit Psalm 69 (Ps 69:10a). Van Hem Die Zich openlijk identificeert met de belangen van Zijn Vader en Diens huis, is gesproken door de Geest van de profetie. Dat komt de discipelen in gedachten. Hoe goed is het om Gods Woord te kennen, zodat de Geest ons in bepaalde omstandigheden daaraan kan herinneren tot onze bemoediging.
18 - 22 Vraag naar het teken van Zijn gezag
18 De Joden dan antwoordden en zeiden tot Hem: Welk teken toont U ons, dat U deze dingen doet? 19 Jezus antwoordde en zei tot hen: Breekt dit tempelhuis af en in drie dagen zal Ik het oprichten. 20 De Joden zeiden dan: In zesenveertig jaar is dit tempelhuis gebouwd, en U zult het in drie dagen oprichten? 21 Maar Hij sprak over het tempelhuis van Zijn lichaam. 22 Toen Hij dan uit [de] doden was opgewekt, herinnerden Zijn discipelen zich dat Hij dit gezegd had; en zij geloofden de Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.
De Joden reageren heel anders dan de discipelen aan wie de Geest het Woord indachtig kan maken. Dat kan Hij bij de Joden niet omdat zij de Zoon verwerpen. Zij vragen Hem hun een teken te laten zien als een bewijs dat Hij gezag heeft voor dit handelen. Joden zijn altijd uit op tekenen (1Ko 1:22-23). In de evangeliën vragen ze er steeds naar (Mt 12:39-40; 16:4). Maar wie blind is voor het grootste teken, dat is Hijzelf, kan door geen enkel ander teken worden overtuigd.
Toch geeft Hij een teken. Het teken waarop Hij hen wijst, heeft te maken met Zijn lichaam. Hij geeft de Joden aan dat zij Zijn lichaam zullen afbreken, het zullen doden. Dat is echter niet Zijn einde. De Heer zegt dat Hij na drie dagen weer zal opstaan. Hij spreekt hier over de kracht die Hij bezit om Zelf uit de doden op te staan (Jh 10:17).
De Joden begrijpen niet waarover Hij spreekt. Ze menen dat Hij over de tempel van Herodes spreekt, waarover zesenveertig jaar is gedaan om die te bouwen. Ze kunnen dat als ongelovigen ook niet begrijpen (1Ko 2:14).
Johannes verklaart ons als zijn lezers dat de Heer Jezus over Zijn lichaam als tempel sprak (vgl. 1Ko 6:19). Ook de discipelen hebben de volle betekenis van Zijn woorden pas na Zijn opstanding begrepen. Dan geven ze ook krachtig getuigenis van Zijn opstanding (Hd 2:24-32). Zijn opstanding bewijst dat Hij Gods Zoon is in kracht (Rm 1:4).
23 - 25 Jezus weet Zelf wat in de mens is
23 En toen Hij in Jeruzalem was op het Pascha, op het feest, geloofden velen in Zijn Naam, toen zij de tekenen zagen die Hij deed. 24 Maar Jezus Zelf vertrouwde Zich aan hen niet toe, omdat Hij allen kende, 25 en omdat Hij niet nodig had dat iemand van de mens getuigde, want Hij wist Zelf wat in de mens was.
Hier komen we bij een nieuw deel van het evangelie, waarin het gaat om de mens en de toestand waarin hij verkeert. In het eerste deel van dit hoofdstuk (verzen 1-12) is in de verandering van water in wijn de vreugde van het koninkrijk voorgesteld. In het tweede deel van het hoofdstuk (verzen 13-17) is in de reiniging van de tempel de kracht van het koninkrijk voorgesteld, waarna in de verzen 18-22 het recht van de Heer op het koninkrijk is vastgesteld.
Nu moet nog worden vastgesteld wie met Hem het koninkrijk kunnen ingaan. De Joden nemen als vaststaand aan dat zij het koninkrijk zullen binnengaan. Maar de Heer Zelf vertrouwt Zich aan hen niet toe. Daarom volgt in Johannes 3 wat nodig is om in te kunnen gaan.
De Heer Jezus, Jahweh en Messias, is tijdens het Pascha in de door God uitverkoren stad. Het Pascha is het feest dat het meest Gods barmhartigheid tegenover Zijn volk toont. De vele lammeren die op die dag worden geslacht, hadden de Joden eraan moeten herinneren dat God een rechtvaardige Rechter is Die de zondaar moet oordelen, tenzij hij schuilt achter het bloed van het Paaslam. Nu staat het Lam van God voor hen, maar ze erkennen Hem niet. Wel zien ze dat Hij veel tekenen doet. Dat brengt velen ertoe in Zijn Naam te geloven.
Wat de uiterlijke omstandigheden betreft, lijkt alles ervoor klaar te zijn dat Christus door Zijn volk aangenomen zal worden. Er zijn immers velen die in Zijn Naam geloven. Het geloof is hier echter niet de innerlijke overtuiging van de waarheid van God die tot onderwerping aan God brengt. Het geloof van deze mensen is hun beoordeling over wat hun voldoening geeft, over wat zij als aangenaam ervaren. Hun geloof is gebaseerd op wat ze zien. Ze concluderen dat de Heer Jezus de Messias is, maar ze onderwerpen zich niet aan God en nemen Zijn getuigenis niet aan. De mens zit op de troon en oordeelt. Hun oordeel vloeit voort uit hun genegenheden.
Wat ons een gelukkig gevoel geeft, geloven we gemakkelijk. Maar we verzetten ons tegen en we verwerpen wat ons tot niets maakt en ons veroordeelt. Zolang Jezus kan worden gezien als de verbeteraar van de mensheid en de omstandigheden waarin de mens leeft, is er het snelste en warmste welkom. Hij is dan een aanvulling op een gemis in en van de mens. Die mens heeft veel goeds, maar mist nog net iets voor het optimale geluk. Als Jezus daarin wil voorzien, kan de mens zichzelf handhaven en zelfs schitteren. Maar hoe zal hij ontvangen wat hem tot niets maakt, wat hem geestelijk veroordeelt, wat hem de ernstige waarschuwing voorhoudt van het eeuwig oordeel en de poel van vuur? Dat haat hij en daarbij de Persoon om Wie het bij God gaat.
Christus vertrouwt Zich alleen toe aan wie verbroken is (Ps 51:19) en zich voor God in het stof buigt onder belijdenis van zonden. Dan is er sprake van bekering die door de genade van God is gewerkt. Het is ontnuchterend te lezen dat de Heer Zich niet toevertrouwt aan mensen die toch in Hem geloven. De oorzaak is dat we te maken hebben met Iemand Die wel vlees geworden is, maar Die tevens de alwetende God en de Rechter van levenden en doden is. Hij kent allen volmaakt. Niemand kan Hem iets voorspiegelen. Hij laat Zich niet door uiterlijke dingen leiden.
Hij weet wat hun geloof waard is en dat er geen sprake is van enig gevoel van zonde voor God of het inzien van de noodzaak van berouw en bekering. Niemand hoeft Hem iets te vertellen over de toestand waarin de mens is. Hij weet volmaakt wat er in de mens aanwezig is, wat de mens drijft. De oorzaak dat Hij Zich niet aan hen toevertrouwt, ligt in de onverbeterlijke boosheid van de mens en dat de mens dat niet inziet. De Zoon van God stelt in dit evangelie vanaf het begin de onverbeterlijke verdorvenheid van de mens vast, want God is niet in zijn gedachten, maar het eigen ik staat centraal.