1 - 4 Uit Judéa via Samaria naar Galiléa
1 Toen nu de Heer vernam, dat de farizeeën gehoord hadden dat Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes 2 (hoewel Jezus Zelf niet doopte, maar Zijn discipelen), 3 verliet Hij Judéa en ging <weer> naar Galiléa. 4 En Hij moest door Samaria gaan.
Het staat er zo menselijk dat “de Heer” Die de Alwetende is, “vernam”. Het is alsof het Hem wordt meegedeeld of dat Hij het ergens hoort vertellen. Hierin zien we Zijn waarachtig Mens zijn op de voorgrond komen, terwijl Hij toch de eeuwige God is Die alles weet. Dit is het wonder van Zijn Persoon dat wij niet kunnen doorgronden. Hij verneemt dat de farizeeën hebben gehoord dat Hij meer discipelen maakt en doopt dan Johannes. ‘Discipelen maken’ gebeurt door te dopen (Mt 28:19). De farizeeën zijn ook tot de doop van Johannes gekomen. Zij zijn niet door hem gedoopt, maar door hem aan de kaak gesteld (Mt 3:7).
Johannes vormde al een bedreiging voor hun positie, maar nu horen ze dat de Heer nog meer volk trekt. Daardoor voelen ze zich nog meer bedreigd. Hun haat tegenover Hem wordt openbaar omdat zij kwade dingen bedrijven die Hij in het licht stelt. Zij willen Zijn bestraffing niet (Jh 3:20). Om Zich voor dit moment aan hun haat te onttrekken verlaat de Heer Judéa, waar de farizeeën sterk vertegenwoordigd zijn.
Johannes de evangelist vermeldt in een tussenzin nog dat de Heer Zelf niet doopt, maar dat Zijn discipelen dat doen. Zijn discipelen kunnen niet anders dan tot een levende Messias dopen. Hijzelf weet dat Hij eerst moet lijden en sterven als de Zoon des mensen en daarom doopt Hij niet.
Hij verlaat Judéa en gaat weer naar Galiléa. Zijn komst in Galiléa is het moment waarop in de andere evangeliën Zijn openbare dienst begint, waardoor in Galiléa “een groot licht gezien” wordt (Mt 4:12-17). Zijn weg naar Galiléa voert door Samaria. Hij moet daar doorheen gaan. Het is een Goddelijk ‘moeten’, want zo bepaalt Zijn Vader Zijn weg. Als waarachtig Mens heeft Hij die morgen Zijn oor geopend voor de Vader (Js 50:4), waardoor Hij weet dat Hij in Samaria een vermoeide vrouw zal treffen. God wil die ontmoeting gebruiken om daardoor een getuigenis onder de volken te hebben dat Zijn Zoon de Heiland van de wereld is (vers 42).
5 - 6 Bij de bron van Jakob
5 Hij kwam dan bij een stad in Samaria, Sichar geheten, dicht bij het veld dat Jakob zijn zoon Jozef had gegeven. En daar was [de] bron van Jakob. 6 Jezus dan was vermoeid van de reis en ging zo bij de bron zitten. Het was ongeveer [het] zesde uur.
De Heer komt bij Sichar. Johannes herinnert eraan dat deze stad dicht bij het veld ligt dat Jakob zijn zoon Jozef had gegeven. Hierdoor worden we bepaald bij de verhouding tussen Jakob en zijn zoon Jozef. We weten dat Jozef de zoon van de liefde van zijn vader Jakob was. Jakob had Jozef als een uiting van zijn liefde voor hem al een keer een veelkleurig gewaad gegeven (Gn 37:3). Ook had hij Jozef ook een stuk land gegeven dat hij had gekocht van de zonen van Hemor (Gn 33:19; Jz 24:32). In de verhouding van liefde tussen Jakob en Jozef en de uitingen daarvan hebben we een prachtig beeld van de liefde van de Vader voor de Zoon. De Vader heeft de Zoon lief en heeft alles in Zijn hand gegeven (Jh 3:35).
Bij Sichar bevindt zich de bron van Jakob. Het is de bron voor de vermoeide en dorstige pelgrim. De Heer Jezus is door de reis vermoeid en gaat als vermoeide Reiziger bij de bron zitten. Johannes heeft weer oog voor het detail en vermeldt dat het ongeveer het zesde uur is, dat is het heetst van de dag.
We zien hoe de Zoon van God deelt in het algemene lijden van de mensheid als Hij daar vermoeid van de reis op de rand van de bron zit om uit te rusten. Hij is daar tevreden mee. Hij zoekt niets anders dan de wil van Zijn Vader te doen en Die heeft Hem daarheen geleid. In wat volgt, hebben we een prachtige aaneenschakeling van kenmerken of eigenschappen van de Heiland die allemaal in hun volle glorie en luister zichtbaar worden. Uit alles wat Hij zegt, blijkt Zijn volmaakte Godheid. We zien in Hem dat God licht is en dat God liefde is. Uit wat Hij nodig heeft, blijkt dat Hij volkomen Mens is.
7 - 9 Een ontmoeting bij de bron
7 Er kwam een vrouw uit Samaria water putten. Jezus zei tot haar: Geef Mij te drinken. 8 (Want Zijn discipelen waren weggegaan naar de stad om voedsel te kopen.) 9 De Samaritaanse vrouw dan zei tot Hem: Hoe vraagt U Die een Jood bent, van mij te drinken die een Samaritaanse vrouw ben? <Want Joden hebben geen omgang met Samaritanen.>
Terwijl de Heer daar zo zit uit te rusten, komt er een vrouw uit Samaria bij de bron om water te putten. We worden getuige van een buitengewoon belangwekkende ontmoeting van een eenzame, arme, zondige vrouw met de Rechter van levenden en doden.
Hij opent het gesprek met de vraag of zij Hem, de eeuwige God, de Schepper van hemel en aarde, te drinken wil geven. Als Mens is Hij afhankelijk van deze vrouw voor een slok water. Hij Die een heel volk veertig jaar lang in een woestijn van eten en drinken heeft voorzien, Hij Die water in wijn heeft veranderd en een hongerige menigte te eten geeft, vraagt aan een ander om drinken. Hij spreekt geen bevel uit, maar Hij neemt de plaats van een nederige Vragensteller in en dat tegenover een vrouw die in zonde leeft. Zo begint de Heer het gesprek met deze vrouw die Hij door en door kent. Hij weet hoe Hij haar moet benaderen om haar ten slotte de volle zegen te geven die Hij voor haar heeft.
Deze ontmoeting is door God nauwkeurig voorbereid. Als de Zoon van God en de vrouw elkaar ontmoeten, is daar niemand bij aanwezig. De discipelen moesten weggaan om plaats te maken voor haar. Zij weten niets af van deze genade. Ook de vrouw komt alleen naar de bron. Ze is niet bij de andere vrouwen. In haar eenzaamheid ontmoet zij de Heiland van de wereld door de wonderlijke leiding van God Die haar daarheen heeft gebracht. Wat een ontmoeting! Twee eenzamen ontmoeten elkaar. Maar wie was eenzamer dan Hij? Het gesprek is tussen Hem en haar persoonlijk, zonder mogelijke inmenging van of afleiding door anderen.
De Samaritaanse is hoogst verbaasd over de vraag van de Heer. Ze ziet dat Hij een Jood is. Ze weet dat zij in de ogen van de Joden ‘slechts’ een Samaritaanse vrouw is en daarom niet in tel kan zijn. De verachting van Joden voor Samaritanen is groot, zelfs zo groot, dat Joden de Samaritanen compleet negeren. Joden doen of ze niet bestaan. Er is geen enkele omgang met hen. Daarom is haar verbaasde vraag hoe het mogelijk is dat Hij, Die op dit moment voor haar nog niet meer is dan “een Jood”, haar om drinken vraagt.
10 - 15 De Gave van God
10 Jezus antwoordde en zei tot haar: Als u de Gave van God kende en Wie Hij is Die tot u zegt: Geef Mij te drinken, dan zou u aan Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven. 11 De vrouw zei tot Hem: Heer, U hebt geen putemmer en de put is diep; waar hebt U dan het levende water vandaan? 12 Bent U soms groter dan onze vader Jakob, die ons de put heeft gegeven en die er zelf uit heeft gedronken, en zijn zonen en zijn vee? 13 Jezus antwoordde en zei tot haar: Ieder die van dit water drinkt, zal weer dorst hebben; 14 maar ieder die drinkt van het water dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst hebben; maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een bron van water dat springt tot in [het] eeuwige leven. 15 De vrouw zei tot Hem: Heer, geef mij dat water, opdat ik geen dorst heb en ik niet meer hier kom om te putten.
In Zijn antwoord vertelt de Heer aan de vrouw over God Die een gave heeft. Hij zegt het op een wijze die in haar een verlangen naar die gave wakker maakt. De Zoon stelt God niet voor als een Eiser, maar als een Gever. Als ze de gave van God zou kennen, dat is het eeuwige leven in Hem Die nu tot haar spreekt, dan zou zij de rollen omkeren. Zij zou Hem om drinken hebben gevraagd en Hij zou haar levend water hebben gegeven. God is de bron van levend water (Jr 2:13; Zc 14:8) en als God de Zoon biedt Hij dat levende water nu aan de mensen aan.
Met dit aanbod wil Hij voorzien in haar geestelijke nood, haar geestelijke dorst. Hij is in staat die dorst te lessen. Daarvoor wijst Hij op Zichzelf als de Vernederde Die tevens de Zoon van de Vader is, maar Die Zich zo diep heeft neergebogen, dat Hij aan een zondige vrouw om water kan vragen. Zo dicht is God in Zijn Zoon, in Hem Die de waarachtige God en het eeuwige leven is, bij de mens gekomen. Met de woorden “Wie Hij is Die tot u zegt” wijst Hij op Zichzelf als de vermoeide en dorstige Mens Die haar om een slok water vraagt en Die tegelijk de eeuwige Zoon van God is. Hij is werkelijk de gave van God aan mensen.
Kan God op een duidelijker manier bekendmaken dat Hij een Gever is? Dat ze daar op dit moment nog geen idee van heeft, verandert niets aan het feit van die geweldige gave van God. Als ze daar enig idee van zou hebben, zou ze van Hem levend water hebben begeerd. Het is de vraag naar het levendmakende Woord van God dat God voorstelt aan de harten van hen die naar dit levende water verlangen. Als wij dat verlangen hebben, wordt het werkzaam in ons hart en brengt het ons in verbinding met de Heer Jezus en alles wat in Hem te vinden is.
De vrouw kan, evenals Nicodémus in het vorige hoofdstuk, ook slechts op het natuurlijke vlak denken. Daardoor beperkt ze de woorden van de Heer tot menselijke hulpmiddelen waarvan ze afhankelijk zou zijn om dat levende water te ontvangen. Ze vraagt Hem waar Hij het levende water dan wel vandaan kan halen. En is Hij soms groter dan dat oude, dat altijd aan de behoeften heeft voldaan, vroeger al aan de behoeften van Jakob en zijn gezin en bezit, en nu ook aan haar behoeften?
Als er geen oog is voor de heerlijkheid van Christus, vormt traditie altijd een hindernis om aan te nemen wat van God komt. Een grote naam en grote gaven en een lange traditie maken blind voor Gods werk in Christus. Daardoor wordt de ware Grote niet in Zijn grootheid erkend.
De Heer is bezig door haar tradities heen te breken. Hij wijst haar eerst op het water van de put. Dat water verkwikt voor een bepaalde tijd, maar daarna is er weer dorst en moet er weer worden gedronken. Water uit een natuurlijke bron lest de dorst wel even, maar niet voor altijd. Zo heeft God het ook verordend voor het schepsel. Dat ligt anders voor wie gegeven is te drinken van de Heilige Geest. Daarover spreekt Christus vervolgens met betrekking tot het water dat Hij aanbiedt. Het water dat Hij geeft, bevrijdt niet alleen van rusteloos zoeken naar vrede, maar geeft veel meer. Dat water is een bron van vreugde die iemand innerlijk krijgt en die hij nooit meer kwijtraakt.
Er is nog meer aan verbonden. Die bron van binnen staat in verbinding met het eeuwige leven. Hiermee doelt de Heer op de gave van de Heilige Geest Die Hij in de gelovige geeft om in hem een frisse bron van Goddelijke vreugde te zijn (Jh 7:39). In Johannes 3 is de gave de eniggeboren Zoon Die God aan de wereld heeft gegeven (Jh 3:16). Hier is de gave de Heilige Geest Die God ons door Zijn Zoon geeft en waardoor we in staat zijn alles te genieten wat ons in de Zoon is gegeven.
Alles wat God ons heeft gegeven, is samen te vatten in: “Het eeuwige leven.” Het eeuwige leven heeft twee aspecten. Het is zowel de Heer Jezus Zelf (1Jh 5:20) als het kennen van de Vader en de Zoon, dat ook het eeuwige leven wordt genoemd (Jh 17:3). Een dergelijke bron te bezitten die het ons mogelijk maakt om van het eeuwige leven te genieten, heeft blijvende voldoening tot gevolg. Waar die bron aanwezig is, zal tot in eeuwigheid geen behoefte meer aan iets anders zijn. Dat zijn de heerlijke dingen die verbonden zijn aan de gave van God.
De vrouw heeft al zoveel van de woorden van de Heer begrepen, dat ze ernaar verlangt te bezitten waarover Hij spreekt. Toch verbindt ze het nog met de natuurlijke bron, waar ze dan niet meer naar toe zal hoeven te gaan om haar natuurlijke dorst te lessen.
16 - 19 Het geweten in het licht
16 Hij zei tot haar: Ga heen, roep uw man en kom hier. 17 De vrouw antwoordde en zei <tot Hem>: Ik heb geen man. Jezus zei tot haar: U hebt terecht gezegd: Ik heb geen man; 18 want vijf mannen hebt u gehad, en die u nu hebt is uw man niet; dit heb u naar waarheid gezegd. 19 De vrouw zei tot Hem: Heer, ik zie dat U een Profeet bent.
Voordat de Heer haar het water kan geven dat in haar tot een bron van water zal worden, moet eerst haar geweten in Gods licht komen. Ze moet eerst van haar zonden overtuigd worden. Met het oog daarop zegt Hij dat zij moet heengaan om haar man te roepen. Hij zegt echter niet alleen “ga heen”, maar ook “en kom hier”. Zijn goedheid wordt niet beperkt door haar zondige leven. Zijn goedheid wordt er juist door bewezen.
Door Zijn vraag wordt de vrouw ontdekt aan zichzelf. Als ze zegt “ik heb geen man”, is dat geen uitvlucht, maar een erkenning dat ze in zonde leeft door ongehuwd samen te wonen. De Heer bevestigt dat haar antwoord juist is. In het vervolg van Zijn reactie spreekt Hij slechts enkele woorden, maar deze woorden brengen haar in Gods licht. Zij wordt echter niet door dat licht verteerd, maar ingevoerd in de genade.
Hij laat haar zien dat voor Hem haar geschiedenis een open boek is. De waarheid spaart haar niet en legt haar zonde open voor God en voor haar eigen geweten. Dit erkent ze als het licht van God. De vrouw erkent dat de woorden van de Heer niet van menselijke wijsheid zijn, maar van Gods kracht. Dat is wat een profeet doet en wat Christus als Profeet hier doet. Een profeet spreekt de woorden van God waardoor de luisteraar in Gods tegenwoordigheid komt en aan zichzelf wordt ontdekt (vgl. 1Ko 14:24-25).
Voor de vrouw was de Heer eerst alleen “een Jood” (vers 9), nu is Hij al “een Profeet” en dadelijk zal ze Hem als “de Christus” belijden (vers 29). Zo zien we hoe haar geloof snelle vorderingen maakt door het genadige werk van Christus in haar ziel. Het is de genade die haar zonde niet voor haar verbergt en die haar doet voelen dat God alles weet. En toch, Hij Die alles weet, is daar zonder haar te verontrusten. Haar zonde is voor het aangezicht van God, maar God gaat niet met haar in het gericht. Wat een wonderlijke ontmoeting is dat tussen een door zonden belast hart en God, een ontmoeting die tot stand komt door Christus. De genade boezemt vertrouwen in.
20 - 22 De plaats van aanbidding
20 Onze vaderen hebben op deze berg aangebeden, en u zegt dat in Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. 21 Jezus zei tot haar: Geloof Mij, vrouw, er komt een uur dat u noch op deze berg, noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden. 22 U aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij weten, want de behoudenis is uit de Joden.
Nu de vrouw zich in Gods licht weet, spreekt ze over aanbidding, over het eren van God. Een hart dat overtuigd is van zijn zonden én overtuigd is van de genade van God voor zondaars, krijgt het verlangen om God te aanbidden. Dit zien we bij de vrouw gebeuren. Ze uit haar verlangen naar aanbidding en tegelijk haar moeilijkheid hoe en waar dat moet gebeuren door op twee plaatsen van aanbidding te wijzen.
De vrouw spreekt over “onze vaderen” die op “deze berg” hebben aanbeden. Aanbidding is voor haar tot nu toe altijd verbonden geweest met een lange traditie. Dat is het voor talloze christenen vandaag ook. Zij komen samen in een kerk of een gebouw omdat hun ouders en grootouders dat ook hebben gedaan. Ze hebben zich nooit afgevraagd wat de vrouw zich begint af te vragen: ‘Wat is de ware plaats van aanbidding?’
De vrouw weet ook dat voor “u”, dat zijn de Joden, Jeruzalem de plaats is waar men moet aanbidden. Nu wil ze van de Heer Jezus weten welke van de twee de ware plaats van aanbidding is. Hij gaat op haar vraag in, waarbij Hij het geloof in Hem vooropstelt. Dat blijkt uit het feit dat Hij Zijn onderwijs over aanbidding begint met te zeggen “geloof Mij, vrouw”. Hij maakt haar duidelijk dat voor het geloof Jeruzalem en Samaria als plaatsen van aanbidding beide volledig zullen verdwijnen. Nu de Vader in en door de Zoon is geopenbaard, is aanbidding niet meer met of aan een bepaalde locatie op aarde verbonden.
Hoewel zowel Jeruzalem als Samaria zal verdwijnen, is het niet zo, dat zij gelijkwaardige plaatsen van aanbidding zijn. De vrouw en alle Samaritanen hebben een aanbidding die niet op de ware God is gericht. Zij weten niet wat ze aanbidden. God heeft Zich niet met hen verbonden en Zich niet aan hen als Jahweh bekendgemaakt. Hun aanbidding is gericht tot een onbekende god, een product van eigen religieuze verbeelding. Voor de Joden, “wij”, geldt dat zij wel weten wat ze aanbidden. Aan hen heeft God Zich bekendgemaakt en ook gezegd waar en hoe Hij aanbeden wil worden.
Tegenover de Samaritaanse vrouw handhaaft de Heer dan ook de Joodse eredienst. Dat is op dat moment nog steeds de door God uitverkoren dienst omdat uit hen de behoudenis is die in de Christus is (Rm 9:4-5). De Samaritanen zijn imitators en staan vijandig tegenover God, want anders hadden ze zich onderworpen aan Gods wegen en Woord.
De Heer spreekt over “wat”, niet ‘wie’ wordt aanbeden. Hoewel God Zich in het Judaïsme heeft bekendgemaakt, is die bekendmaking toch nog maar ten dele. De hele dienst is geregeld op een wijze dat iemand die geen geloof in God heeft daar ook aan kan meedoen. Daarbij komt ook dat God in duisternis woonde, achter het voorhangsel en dat het gewone volk niet tot Hem mocht naderen. Vandaar dat het aanbidden een ‘wat’ is, het voldoen aan een voorschrift, zonder dat er noodzakelijk een innerlijke relatie met God is. Toen Christus stierf, veranderde dat. Toen trad God naar buiten en openbaarde Hij Zich door de Geest in de Zoon als Vader. Christenen weten daarom ‘Wie’ zij aanbidden en niet alleen ‘wat’.
23 - 24 De Vader zoekt aanbidders
23 Maar er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en waarheid; immers, de Vader zoekt zulke [personen] die Hem aanbidden. 24 God is een geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en waarheid.
Hier hebben we de eerste ontvouwing van christelijke aanbidding die ooit door God aan een mens is gegeven. Deze aanbidding gaat niet alleen de Samaritaanse, maar ook de Joodse aanbidding te boven. In de christelijke aanbidding wordt de Vader aanbeden en gaat het niet langer om de aanbidding van Jahweh, de God van Israël, of van de Almachtige, zoals de aartsvaders Hem kenden. Het gaat ook niet langer om een verplichte aanbidding als een eis van God (Dt 6:13). God heeft recht op de aanbidding van ieder mens op aarde en Hij heeft die aanbidding in alle tijden van de mens geëist. Ook als de gemeente is opgenomen en er een grote verdrukking op aarde zal zijn, klinkt het bevel: “Aanbidt Hem” (Op 14:7).
Van de gemeente eist God geen aanbidding, want toen de Zoon op aarde kwam, heeft God Zich bekendgemaakt als een Gever. Zo komt de Zoon van God tot zondige mensen die we vertegenwoordigd zien in deze Samaritaanse vrouw. De Heer Jezus heeft God bekendgemaakt, zoals Hij, de Zoon, Hem kent. Hij heeft de Vader bekendgemaakt in de volheid van liefde en gemeenschap. De Zoon zal ook de Zijnen die in de wereld zijn, brengen in een bewuste verbinding met Zijn Vader als kinderen van die Vader (Jh 20:17) omdat ze uit God geboren zijn (Jh 1:12-13).
In dit licht verdwijnt zowel de berg Gerizim als Jeruzalem. De aanbidding op de berg Gerizim was niet anders dan een eigenwillige godsdienst; de aanbidding in Jeruzalem was slechts de test en het bewijs van de onbekwaamheid van de mens onder de wet om God te ontmoeten. Christelijke aanbidding is gebaseerd op het bezit van het eeuwige leven in de Zoon en de gave van de Heilige Geest als de kracht om te aanbidden (vgl. Fp 3:3).
Vanaf nu is nationale godsdienst een misleiding, het is slechts een poging om tot leven te wekken wat is verdwenen als het om erkenning van Gods kant gaat. Vanaf nu is de Vader op zoek naar personen die Hem aanbidden als Vader. Daarvoor moeten die personen Hem als Vader kennen, wat alleen mogelijk is als zij de Zoon hebben aangenomen.
We zien hier het grote verlangen van de Vader dat door de Zoon wordt bekendgemaakt. Al het werk van de Zoon is erop gericht die aanbidding tot stand te brengen. We lezen nergens in de Schrift dat de Vader iets anders zoekt, hoewel het bijvoorbeeld ook belangrijk is dat we van de Heer Jezus getuigen. We mogen er wel over nadenken of we aan dit verlangen van de Vader de hoogste prioriteit in ons leven geven.
De Heer voegt er nog iets aan toe. De Vader zoekt zeker aanbidders, maar dan is het ook belangrijk te weten hoe Hij wil dat we Hem aanbidden. Daarom zegt de Zoon dat we moeten bedenken dat God een geest is. Hij spreekt over de ‘Vader’ als het gaat om zegeningen en over ‘God’ als het over verantwoordelijkheid gaat. Als het dan ook gaat om de wijze van aanbidden, gaat het over verantwoordelijkheid en daarom spreekt Hij over ‘God’ en over ‘moeten’.
Aanbidding van de Vader moet “in geest”, dat is op een geestelijke wijze, plaatsvinden, geleid door de Heilige Geest en niet op een oudtestamentische, aardse, tastbare wijze. De aanbidding waarop de Heer Jezus hier doelt, is niet een uiterlijke zaak waarvoor bijzondere kleding of gewijde ruimten of bepaalde zichtbare handelingen nodig zijn. Het gaat om het hart en niet om de ogen of de handen. Alles wat uiterlijk is, heeft alleen tot gevolg dat de aandacht wordt afgeleid van Hem, Die door de Heilige Geest aan het geloof wordt voorgesteld.
Tevens is van belang dat de aanbidding van de Vader in “waarheid” gebeurt, dat wil zeggen in overeenstemming met de waarheid die de Heer Jezus over de Vader heeft bekendgemaakt. Christelijke aanbidding is gericht op de Vader en de Zoon van de Vader. Alleen ware gelovigen kunnen “aanbidden in geest en waarheid”.
25 - 27 Christus maakt Zich bekend
25 De vrouw zei tot Hem: Ik weet dat [de] Messias komt, Die Christus wordt genoemd; wanneer Die is gekomen, zal Hij ons alles verkondigen. 26 Jezus zei tot haar: Ik ben het, Die tot u spreek. 27 En hierop kwamen Zijn discipelen en verwonderden zich dat Hij met een vrouw sprak; toch zei niemand: Wat zoekt U? of: Wat spreekt U met haar?
Wat de Heer Jezus over aanbidding heeft gezegd, gaat het denken van de vrouw nog ver te boven. Toch keert ze zich niet van Hem af, maar vraagt Hem naar de Messias. Dat is in elk geval de gedachte die bij haar opkomt door wat Hij heeft gezegd. Ze raakt de kern, ze is bij de bron.
Als de vrouw haar verlangen naar de Messias, de Christus, uitspreekt, kan de Heer Zich aan haar bekendmaken. Hij heeft Zijn doel met haar bereikt. Een arme Samaritaanse zondares neemt de Messias van Israël aan Die de priesters en farizeeën hebben verworpen uit het midden van het volk. Ieder die gelooft dat Jezus de Christus ofwel de Messias is, is uit God geboren (1Jh 5:1). Dat gelooft zij. Haar hart is aangeraakt en haar geweten is bereikt. De genade en waarheid die in Jezus Christus tot haar zijn gekomen (Jh 1:17), zijn nu alles voor haar.
Op dat moment komen de discipelen terug. Dat kon nu weer, want de Heer is met de vrouw tot Zijn doel gekomen. Toch is de vrouw nog niet weg als de discipelen terugkomen. De Heer wil dat zij zien waarmee Hij gedurende hun afwezigheid bezig is geweest. De discipelen verbazen zich erover dat Hij met een vrouw spreekt. Het was niet gebruikelijk dat een man alleen met een vrouw alleen sprak.
Evenals de vrouw hebben ook de discipelen nog niet veel begrepen van de genade en waarheid die in Christus aanwezig zijn en dat Hij op zoek is naar hen die daarvoor openstaan. Als ze hadden geweten wat de vrouw heeft gezocht en wat Hij haar heeft gezegd, hadden ze zich nog veel meer verwonderd. Hij sprak niet alleen met haar, Hij openbaarde haar wat zij zocht en toonde haar in Zichzelf dat Hij alles is wat ze nodig heeft. Bovenal voldeed Hij aan Zijn eigen verlangen om deze vrouw kennis te laten maken met ‘de gave van God’.
De discipelen moeten nog veel leren. Ze voelen wel aan dat er iets speciaals is gebeurd, want ze vragen niet aan de vrouw wat zij zoekt en niet aan de Heer waarom Hij met haar spreekt.
28 - 30 Het getuigenis van de vrouw
28 De vrouw verliet dan haar watervat en ging weg naar de stad en zei tot de mensen: 29 Komt, ziet een Mens Die mij alles heeft gezegd wat ik heb gedaan. Is Deze niet de Christus? 30 Zij gingen de stad uit en kwamen naar Hem toe.
De vrouw verlaat niet de Heer, maar wel haar watervat. Het watervat is het symbool van haar dagelijkse gezwoeg. Dat laat ze achter zich. Ze is helemaal in beslag genomen door het nieuwe Voorwerp Dat aan haar hart is geopenbaard en Dat ze in haar hart heeft gesloten: Christus. Een nieuwe wereld heeft zich voor haar geopend met nieuwe genegenheden, nieuwe verplichtingen, maar ook met een nieuwe kracht die haar verheft boven haar aardse geploeter. Christus heeft haar hart in beslag genomen en haar de kracht gegeven om van Hem te getuigen.
Ze wil de mensen in de stad gaan vertellen van die bijzondere ontmoeting die alles in haar leven anders heeft gemaakt. Ze is bevrijd van haar zonden en heeft een heerlijke toekomst. Zolang ze leeft, mag ze door de Zoon steeds meer leren kennen van de Vader en Hem daarvoor aanbidden.
Ze spreekt zonder enige schroom over Christus als Degene Die haar met haar zonden heeft bekendgemaakt, maar haar er ook van heeft bevrijd. Voor haar is Hij nog steeds “een Mens”, maar toch tegelijk ook “de Christus”. Ze gaat zo in haar nieuwe Voorwerp op, dat ze zonder erover na te denken een predikster wordt. Ze verkondigt Christus uit de volheid van haar hart en uiterst eenvoudig.
Haar getuigenis heeft een groot effect. Allen die haar zien en horen en die haar hebben gekend, moeten de grote verandering hebben opgemerkt die bij haar heeft plaatsgevonden. Een dergelijk enthousiast en persoonlijk getuigenis heeft grote kracht omdat het niet alleen gaat over gevoelens, maar ook het geweten raakt. Haar getuigenis is het begin van een opwekking in de stad. Allen gaan de stad uit en komen naar de Heiland toe. Bij Lot was het resultaat van zijn getuigenis heel anders. Toen hij getuigde van wat hem was bekendgemaakt, werd hij uitgelachen (Gn 19:14).
31 - 34 Het voedsel van de Heer
31 Intussen vroegen de discipelen Hem aldus: Rabbi, eet. 32 Maar Hij zei tot hen: Ik heb voedsel om te eten dat u niet kent. 33 De discipelen dan zeiden tot elkaar: Heeft iemand Hem soms iets te eten gebracht? 34 Jezus zei tot hen: Mijn voedsel is, dat Ik de wil doe van Hem Die Mij heeft gezonden en Zijn werk volbreng.
In hun zorg om hun Meester vragen de discipelen goedbedoeld of Hij niet iets wil eten. Ze zijn terug met het gekochte voedsel (vers 8). Hoe goedbedoeld ook, weer laten de discipelen zien dat zij de Heer niet veel beter kennen en niet veel meer van Hem weten dan de vrouw. Zij kunnen, net als de vrouw, slechts aan de lichamelijke behoeften denken en dat terwijl de Heer bezig is met de geestelijke behoeften van de vrouw.
Dan spreekt Hij tot hen over een soort voedsel dat Hij heeft om te eten en dat zij niet kennen. Dat voedsel is het doen van de wil van de Vader (vers 34). Zijn liefde voor de Vader brengt Hem daartoe. Dat is het voedsel dat kracht geeft aan hen die vermoeid zijn en dat de sterkte vermeerdert van hem die geen kracht heeft (Js 40:29-31). Christus heeft uit de kracht van dat voedsel geleefd en gewerkt en is daarin een voorbeeld ook voor ons.
De discipelen begrijpen de reikwijdte van de woorden van de Heer niet. Ze kunnen nog steeds alleen maar aan aardse bronnen denken als het gaat om het voorzien in aardse behoeften. Een hemelse bron en met name de Vader om te voorzien in geestelijke behoeften staat nog buiten hun begripsvermogen. Ze kennen de Vader nog niet en zijn nog niet volledig gericht op het doen van de wil van de Vader, terwijl de Heer Jezus de Vader wel kent en volledig gericht is op het doen van Zijn wil.
Dan zegt de Heer waaruit Zijn voedsel bestaat, wat Hem de kracht geeft. Als gehoorzame, afhankelijke Mens krijgt Hij Zijn kracht uit het doen van de wil van de Vader Die Hij hier voorstelt als Degene Die Hem heeft gezonden om Zijn werk te volbrengen. Het volbrengen van Zijn werk is het bekendmaken van de Naam van Zijn Vader en het verheerlijken van Hem (Jh 17:4).
35 - 38 De oogst en de zaaier en de maaier
35 Zegt u niet: Het zijn nog vier maanden, dan komt de oogst? Zie, Ik zeg u: Slaat uw ogen op en aanschouwt de velden, want zij zijn al wit om te maaien. 36 De maaier ontvangt loon en verzamelt vrucht voor [het] eeuwige leven, opdat zich samen verblijden de zaaier zowel als de maaier. 37 Want hierin is de spreuk waar: De een zaait, de ander maait. 38 Ik heb u gezonden om te maaien wat u niet hebt bearbeid; anderen hebben het bearbeid en u bent op hun arbeid[sterrein] gekomen.
De Vader heeft Hem gezonden in een wereld die onder het oordeel ligt, want de zonde van de mens is volkomen duidelijk. Tegelijk kan in die situatie het aanbod van Gods genade des te duidelijker naar voren komen. Het evangelie komt daar, waar de totale verdorvenheid van de mens onmiskenbaar is gebleken en gaat daarom ook over alle grenzen heen.
De Heer sluit met Zijn voorbeeld aan op een voor hen bekend gezegde ten aanzien van de oogst. Zij zien aan het koren op het veld hoe lang het nog duurt voordat de oogst komt. De Heer past dit vervolgens toe op de verkondiging van het evangelie. Hij zegt hun dat ze hun ogen moeten opslaan en de velden vol met mensen moeten aanschouwen. Ze zullen zien dat de tijd om te maaien al is aangebroken en dat er dus gewerkt moet worden door het evangelie te prediken en zo de oogst binnen te halen.
De Heer moedigt hen aan dit werk van maaien te doen door loon in het vooruitzicht te stellen. Ook spreekt Hij over het verzamelen van vrucht voor het eeuwige leven, want ieder die gelooft, ontvangt eeuwig leven. Wat een geweldig motief om voor de Heer Jezus te werken! Daarbij komt nog de grote vreugde voor zowel de zaaier die het werk is begonnen als de maaier die het werk heeft mogen afmaken.
De Heer spreekt hier verder niet over het werk van het zaaien – wat Hij bijvoorbeeld wel in Mattheüs 13 doet (Mt 13:3) –, maar alleen over maaien. Hij stelt het resultaat op de voorgrond. In verbinding met de verheerlijking van de Naam van de Vader is maaien het kenmerkende werk. Er is verschil in activiteit, maar zowel het zaaien als het maaien is nodig voor het gewenste en volle resultaat. Ieder heeft in het werk van de Heer zijn eigen plaats zoals ieder dat ook in de gemeente als het lichaam van Christus heeft (1Ko 12:14). Hoewel Hij ook over zaaien spreekt, is het kenmerkende werk van de apostelen toch dat van maaien.
Hij erkent volledig de trouwe dienst van Zijn arbeiders in vroegere dagen. Dat zijn de profeten die door de Geest van Christus hebben gesproken over de Verlosser en over het lijden dat over Christus komen zou en de heerlijkheden daarna (1Pt 1:10-12). Wat zij hebben gezaaid, is niet tevergeefs geweest. De tijd om te maaien heeft op zich laten wachten, maar is met de komst van de Zoon van God aangebroken. Iemand die mensen bij de Heer mag brengen, wordt daartoe in de gelegenheid gesteld omdat meerderen vóór hem deze mensen al over Hem hebben verteld. Hij mag dan het laatste zetje geven, het bevrijdende woord spreken dat onder de genadige werking van Gods Geest iemand tot overgave aan de Heer Jezus brengt.
39 - 42 De Heiland van de wereld
39 Velen nu van de Samaritanen uit die stad geloofden in Hem om het woord van de vrouw, die getuigde: Hij heeft mij alles gezegd wat ik heb gedaan. 40 Toen dan de Samaritanen naar Hem toe waren gekomen, vroegen zij Hem bij hen te blijven; en Hij bleef daar twee dagen. 41 En er geloofden er veel meer om Zijn woord; 42 en zij zeiden tot de vrouw: Wij geloven niet meer op uw zeggen, want wijzelf hebben [Hem] gehoord en weten dat Deze waarlijk de Heiland van de wereld is.
Het is schitterend om te zien hoe God het eenvoudige getuigenis van de vrouw heeft gezegend. Velen komen door haar getuigenis tot geloof in de Heer Jezus. En waaruit bestond haar getuigenis? Uit niets anders dan het erkennen dat haar geweten in het licht is gebracht. Ze heeft zichzelf in Gods licht als zondaar leren zien. Dat licht heeft haar niet verteerd, want het is tot haar gekomen in Hem Die haar tegelijk de liefde van de Vader heeft bekendgemaakt. Haar eerlijke getuigenis is een goed bewijs dat het hart niets verbergt en de genade naar haar waarde weet te schatten. Dit is wel wat anders dan de genade te gebruiken als een dekmantel voor de zonde (Jd 1:4).
Door het woord van het getuigenis van de vrouw worden de Samaritanen aangetrokken door de genade en de waarheid die in Christus geopenbaard zijn. Ze gaan naar Hem toe en vragen of Hij bij hen wil blijven. Dat is altijd het resultaat van een waar werk van de Geest in hart en geweten. Iemand die daardoor overtuigd is, zal altijd de wens hebben dat de Heer Jezus bij hem blijft, ook al weet hij nog niet ten volle Wie Hij is (Lk 24:29). Het kan ook zijn dat iemand die door Christus overtuigd wordt, de wens heeft bij Hem te blijven (Lk 8:38). Daaruit spreekt hetzelfde verlangen.
De reactie van de Heer op zulke verlangens is afhankelijk van het werk dat Hij wil dat de pasbekeerde doet. In dit geval gaat Hij op hun verzoek in door nog twee dagen bij hen te blijven. Dat zullen prachtige dagen geweest zijn, met veel onderwijs over de Vader. Het resultaat van Zijn verblijf is een toename van hen die in Hem geloven. Hij wordt geloofd om Zijn woord, zonder de vraag om een teken te verrichten. Eerst is Hij door een enkeling als Profeet erkend (verzen 16-19,29), daarna wordt Hij door velen erkend als “de Heiland van de wereld”.
Hij is de Heiland, niet alleen voor de Joden, maar voor de wereld (1Jh 4:14). De Samaritanen die tot geloof in Hem komen, zijn daarvan het bewijs. Zij hebben Hem gehoord en zijn door Zijn woord innerlijk overtuigd dat Hij ook voor hen is gekomen om hen te redden.
Als het woord van Christus wordt geloofd, ontstaat er een verbinding tussen het hart en Hem. Hij maakt Zich bekend door wat Hij zegt. Dat was toen zo en dat is nu niet anders. Hier wordt het woord van Christus Zijn volle waarde gegeven en krijgt het geloof het gezegende resultaat ervan in de erkenning van Wie Hij werkelijk is.
43 - 45 De Heer gaat naar Galiléa
43 En na die twee dagen vertrok Hij vandaar <en ging> naar Galiléa; 44 want Jezus Zelf getuigde dat een profeet in zijn eigen vaderland geen eer heeft. 45 Toen Hij dan in Galiléa kwam, ontvingen de Galileeërs Hem, daar zij alles hadden gezien wat Hij in Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren naar het feest gegaan.
Als de twee dagen voorbij zijn, vertrekt de Heer uit het gebied van Samaria om Zijn plaats onder de verachten en nederigen in Galiléa weer in te nemen. Dit is naar de profetie van Jesaja het gebied van Zijn dienst (Js 8:23; 9:1). Hij is dan wel de Heiland van de wereld, maar Hij vergeet Zijn volk Israël niet. In de zoon van de hoveling zien we daarvan een beeld. Na de twee dagen van getuigenis in de wereld, waarin we een beeld kunnen zien van de huidige tijd waarin de Heer Jezus als Heiland van de wereld wordt bekendgemaakt en er een volk van aanbidders van de Vader wordt gevormd, neemt Hij de draad met Zijn volk Israël weer op.
Enerzijds vervult Hij de profetie van Jesaja door in Galiléa te gaan wonen. Anderzijds is Hij uit Judéa vertrokken omdat ze Hem daar niet willen. Daar wordt Hem niet de eer gegeven die Hem toekomt. Nu is Hij niet gekomen om die eer op te eisen, daarom heeft Hij Judéa verlaten. Hij is niet gekomen om Zijn eigen eer te zoeken, maar de eer van Hem Die Hem heeft gezonden.
In Galiléa krijgt Hij wel eer. Ze ontvangen Hem maar wat graag. Dat heeft niet te maken met het geloof in Zijn woorden, zoals bij de Samaritanen, maar met wat zij van Hem hebben gezien in Jeruzalem. Daar hebben ze gezien hoe Hij in genade bezig is geweest en mensen heeft genezen.
46 - 54 De zoon van een hoveling genezen
46 Hij kwam dan opnieuw in Kana in Galiléa, waar Hij het water tot wijn had gemaakt. En er was een hoveling in Kapernaüm, wiens zoon ziek was. 47 Toen deze hoorde dat Jezus uit Judéa in Galiléa was gekomen, ging hij naar Hem toe en vroeg of Hij wilde afdalen en zijn zoon gezond maken, want die lag op sterven. 48 Jezus dan zei tot hem: Als u geen tekenen en wonderen ziet, zult u geenszins geloven. 49 De hoveling zei tot Hem: Heer, kom af voordat mijn jongen sterft. 50 Jezus zei tot hem: Ga heen, uw zoon leeft. De man geloofde het woord dat Jezus tot hem zei en ging weg. 51 En reeds terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en zeiden hem dat zijn kind leefde. 52 Hij vroeg hun dan naar het uur waarop hij beter was geworden; zij dan zeiden tot hem: Gisteren op [het] zevende uur verliet de koorts hem. 53 De vader nu wist dat het op dat uur was, dat Jezus tot hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde, hij en zijn hele huis. 54 – Dit tweede teken <nu> heeft Jezus weer gedaan, toen Hij uit Judéa in Galiléa was gekomen.
De Heer komt opnieuw in Kana in Galiléa. Johannes voegt er nog ter herinnering aan toe, dat het de plaats is waar Hij water (van de reiniging) tot wijn (van de vreugde) had gemaakt. Op die plaats is geen vreugde meer, want de dood dreigt er zijn intrede te doen. Er is een hoveling in Kapernaüm, iemand van het hof van Herodes, wiens zoon ziek is. Het is een ziekte die op de dood zal uitlopen als er geen wonder van God gebeurt.
Op dit moment bezoekt de Heer Kana weer. Ook hier is Hij op tijd om de heerlijkheid van de Vader te laten zien. Behalve reiniging en vreugde brengt Hij ook leven en genezing. De hoveling toont geloof in Christus van Wie hij hoort dat Hij in Galiléa is gekomen. Zijn roem is Hem vooruitgesneld.
De hoveling komt van Kapernaüm naar Kana en zoekt de Heer Jezus op. Hij vraagt Hem of Hij met hem wil meekomen. Zijn nood maakt hij aan Hem bekend. Het gaat om zijn zoon die zo ziek is, dat hij op sterven ligt. Daarom is zijn verzoek of Hij hem gezond wil maken. Terwijl de hoveling gelooft in de gezond makende kracht van Christus, is zijn geloof wel beperkt. Hij meent dat de Heer naar zijn zoon toe moet gaan, alsof Hij alleen door Zijn persoonlijke aanwezigheid zijn zoon kan genezen. Maar aanwezigheid of afwezigheid is voor de Zoon van God van geen belang. Dat zijn slechts omstandigheden en daar staat Hij, Die God is, boven.
Hij wijst de hoveling op de aard van zijn geloof dat om tekenen en wonderen vraagt. Het is het typische kenmerk van een Joods geloof dat alleen gelooft als het bewijzen ziet. Het geloof van een heidense hoofdman ging verder (Lk 7:7). Hoewel de woorden van de Heer de zwakheid van het geloof van de hoveling aantonen, houdt het zwakke geloof van de hoveling toch aan. Hij is niet ontmoedigd en smeekt Hem om mee te komen voordat zijn jongen sterft.
Een beproeving van het geloof door de Heer is erop gericht het wonder groter te maken. Door zijn volhardende geloof krijgt de hoveling meer dan waar hij om vraagt en waar hij op hoopt. Hij krijgt een directe verhoring. Door zijn aanhouden vertoont hij de kenmerken van echt geloof. Hij neemt God op Zijn Woord, zonder tekenen, wonderen en gevoelens. Hij dringt niet verder aan dat de Heer moet meekomen, maar hij gaat in geloof weg.
De Heer is zo tegemoetkomend, dat de man niet eens hoeft te wachten tot hij thuis is om met eigen ogen het resultaat van het woord van Christus en zijn geloof daarin bevestigd te zien. Al terwijl hij onderweg is, komen zijn slaven hem tegemoet met de boodschap dat zijn kind leeft. Zij gebruiken dezelfde woorden als Christus door over ‘leven’ te spreken, zonder dat ze Hem die woorden hebben horen zeggen. Zij hebben de uitwerking van het woord van Christus gezien op het moment dat Hij het uitsprak, toen ze zagen dat het leven in de doodzieke jongen terugvloeide.
De slaven bevestigen tegenover de hoveling wat de Heer heeft gezegd. De hoveling wil weten hoe laat de verbetering is ingetreden. De slaven zullen bij afwezigheid van hun heer des te meer hebben gelet op de toestand van de jongen, zodat ze hem het juiste moment van verbetering kunnen noemen. Het wijst op een goede verstandhouding tussen de hoveling en zijn slaven. Ook de vader weet hoe laat het was toen de Heer de woorden tot hem sprak dat zijn zoon leefde.
De woorden van de Heer zijn leven. In Hem is het leven en Hij deelt het mee op grond van geloof. Het resultaat is niet alleen leven voor de zoon, maar ook voor de hoveling en zijn hele huis, want allen komen tot geloof in de Zoon van God.
Dit wonder wordt door Johannes als het tweede teken van de Heer Jezus aangeduid. In het eerste teken staat de vreugde centraal. In dit tweede teken staat het leven centraal. Zonder leven dat Hij meedeelt, kan er geen vreugde zijn.