1 - 2 Het aanstaande Loofhuttenfeest
1 En daarna wandelde Jezus rond in Galiléa; want Hij wilde niet in Judéa rondwandelen omdat de Joden Hem trachtten te doden. 2 Nu was het feest van de Joden, het Loofhuttenfeest, nabij.
In Johannes 5 zien we de Heer Jezus als de Zoon van God Die in onbegrensde macht levend maakt wie Hij wil. Hij oordeelt allen omdat Hij de Mensenzoon is. De nadruk valt op wat Hij is, niet op de plaats die Hij inneemt. In Johannes 6 gaat het over dezelfde Zoon, maar daar wordt Hij voorgesteld als uit de hemel neergekomen. Hij is in Zijn vernedering het voorwerp van het geloof en vervolgens de Zoon des mensen Die sterft en daarna weer opvaart naar waar Hij tevoren was. In Johannes 7 wordt Christus voorgesteld als nog niet geopenbaard aan de wereld. Als Hij eenmaal Zijn plaats in heerlijkheid in de hemel inneemt, komt de Heilige Geest in Zijn plaats op aarde wonen en wel in de gelovige.
Na de genezing van de verlamde in Judéa in Johannes 5 is de Heer naar Galiléa gegaan en heeft daar het wonder van de spijziging verricht (Johannes 6). Hij wandelt daar in liefde en zoekt mensen op om hun die liefde te bewijzen. Hij wil niet in Judéa rondwandelen omdat dat niet de wil van Zijn Vader is. Nooit liet Hij Zich leiden door hoe de mensen Hem bejegenden. Zijn wil en die van de Vader zijn gelijk. We lezen daarom dat Hij niet in Judéa wilde rondwandelen. Toch wordt als reden niet de wil van de Vader gegeven, maar dat de Joden Hem wilden doden.
Hier zien we dat de boosaardige houding van de Joden in de wil van de Vader is opgenomen. De wil van de Vader doet de slechtheid van de mens niet teniet, maar de wil van de Vader staat erboven en Hij gebruikt die slechtheid om Zijn plannen uit te voeren. Joden zijn de Judeeërs en met name de geestelijke leiders. Als de slechtheid van de mens de Zoon verhindert ergens Zijn genade te bewijzen, vindt de genade nieuwe gebieden voor die genade. Hij is voor een bepaalde tijd in dat gebied, want als de door de Vader bepaalde tijd is gekomen, zal Hij daarna weer naar Judéa gaan.
De tijd waarin de gebeurtenissen van Johannes 7 zich afspelen, is de tijd van het Loofhuttenfeest. Johannes 6 heeft het Pascha als uitgangspunt (Jh 6:4) en heeft Zijn dood als onderwerp. Hier staat het Loofhuttenfeest centraal, een beeld van het feest van vreugde naar aanleiding van al Gods zegeningen in de vruchten van het land in het vrederijk. Hieraan wordt de komst van de Heilige Geest verbonden (Jh 7:37-39).
De tijd van de vervulling van het feest voor het volk is door de zonden van het volk nog niet aangebroken. Het feest wordt hier dan ook, net als eerder het Pascha, een “feest van de Joden” genoemd.
3 - 9 Het ongeloof van de broers van de Heer
3 Zijn broers dan zeiden tot Hem: Vertrek van hier en ga naar Judéa, opdat ook Uw discipelen Uw werken aanschouwen die U doet; 4 want niemand doet iets in [het] verborgen en tracht zelf openlijk [bekend] te zijn. Als U deze dingen doet, openbaar Uzelf dan aan de wereld. 5 Want ook Zijn broers geloofden niet in Hem. 6 Jezus dan zei tot hen: Mijn tijd is nog niet aangebroken; maar uw tijd is altijd bereid. 7 De wereld kan u niet haten, maar Mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos zijn. 8 Gaat u op naar het feest, Ik ga <nog> niet op naar dit feest, omdat Mijn tijd nog niet is vervuld. 9 En nadat Hij dit tot hen had gezegd, bleef Hijzelf in Galiléa.
De broers van de Heer willen dat Hij weer naar Judéa gaat. Ze weten dat Hij daar discipelen heeft en die kunnen dan Zijn werken zien. Dat zal Zijn populariteit ten goede komen en daar zullen zij als Zijn broers ook aanzien door krijgen. Zij redeneren alleen vanuit zichzelf, zonder enig begrip van Wie Hij werkelijk is, Die het Zich heeft verwaardigd om in hun familie geboren te worden. Zij zoeken de eer van de wereld, want zij willen door wat Hij doet, zelf naam maken.
Wat ze voorstellen, laat zien wat zij zelf gedaan zouden hebben als zij in Zijn plaats zouden zijn. Hun voorstel komt dan ook voort uit het zoeken van hun eigen eer, zoals dat normaal is in de wereld. Ze hebben er geen idee van wat de Heer werkelijk beweegt. Ze vinden het maar vreemd dat Hij in het verborgen blijft, terwijl Hij, zo menen zij, wel openlijk bekend wil zijn.
De reden van hun opstelling en voorstel is dat zij niet in Hem geloven. Hij is voor hen een Broer met bijzondere gaven, meer niet. Ze willen wel ‘meeliften’ op het aanzien dat Hij door Zijn tekenen krijgt, maar houden zich ver van Hem zodra Zijn verwerping in zicht komt.
Later zullen Zijn broers wel in Hem geloven. Zij zijn er immers bij als de discipelen na Zijn hemelvaart in de bovenzaal bij elkaar zijn om te volharden in het gebed en om een apostel te kiezen in de plaats van Judas (Hd 1:14).
De Heer laat Zich niet leiden door de visie van Zijn broers. Zoals altijd blijft Hij in volmaakte afhankelijkheid van Zijn Vader. Door Hem laat Hij Zich leiden en niet door mensen, niet door Zijn vijanden en ook niet door Zijn familie. Het is nog niet de tijd voor Zijn openbaring aan de wereld. Hij moet eerst lijden. Hij heeft voor Zijn broers wel een boodschap. Hij houdt hun voor dat zij in en voor de wereld leven en dus hun tijd om zich daaraan te laten zien er altijd is.
Misschien zinspeelt de Heer ook op het kortstondige van hun leven en dat zij zich moeten voorbereiden om God te ontmoeten (Am 4:12). Mensen van de wereld trekken zich niets aan van Gods tijd, maar nemen de tijd in eigen hand. Omdat zij in en voor de wereld leven, ziet de wereld hen als onderdeel van zichzelf en kan hen daarom ook niet haten. Zij hebben de wereld lief en de wereld heeft hen lief omdat zij meehelpen de wereld in stand te houden en groot te maken.
Dat is met de Heer Jezus anders. De wereld haat Hem wel omdat Hij de wereld in haar ware karakter openbaar maakt. Hij komt uit een andere wereld, die van de Vader en het leven. Hij is in deze wereld gekomen om hier het leven te geven dat hoort bij de wereld waaruit Hij is gekomen en waar Hij nog steeds bij hoort. Omdat dit leven het licht van de mensen is (Jh 1:4), stelt Hij het kwaad van de wereld in het licht. De Heer en Zijn broers behoren tot verschillende werelden.
Hij zegt hun dat zij maar op moeten gaan naar het feest, want daar horen zij thuis. Het is een feest van de Joden, de dodelijkste tegenstanders van de Heer. Het is een feest van de wereld waarin de grootsheid van de mens wordt gevierd. Dat is wat de broers zoeken en daarom horen zij op het feest thuis.
Nog eens zegt de Heer dat Zijn tijd nog niet vervuld is, omdat de Vader Zijn weg bepaalt. Hij kan niet samen met hen naar een feest gaan waar voor Hem geen plaats is of het moet de plaats zijn die de mens vindt dat Hij moet innemen. Dus blijft Hij in Galiléa.
10 - 13 De Heer gaat op naar het feest
10 Maar toen Zijn broers waren opgegaan naar het feest, toen ging ook Hijzelf op, niet openlijk maar <als> in [het] verborgen. 11 De Joden dan zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? 12 En er was veel gemompel over Hem onder de menigten. Sommigen zeiden: Hij is goed; <maar> anderen zeiden: Nee, maar Hij misleidt de menigte. 13 Toch sprak niemand vrijuit over Hem, door hun bangheid voor de Joden.
Als de tijd van de Vader, ofwel ‘Mijn tijd’ (vers 8), is aangebroken gaat de Heer op naar het feest, duidelijk afzonderlijk van Zijn broers en met volkomen andere motieven. Hij gaat in overeenstemming met wat Hij Zijn broers heeft gezegd, dat de tijd van Zijn openbaring nog niet is aangebroken (vers 6). Daarom gaat Hij als in het verborgen. Hij gaat niet om de menselijke nieuwsgierigheid of verlangens te bevredigen. De wijze waarop Hij naar het feest gaat, is een type van de plaats die Hij nu inneemt en ook van de plaats die wij innemen. Hij is nu verborgen in God en ons leven is met Hem verborgen in God (Ko 3:3).
De Joden veronderstellen dat Hij Zich ook ergens op het feest moet bevinden. Deze verklaarde tegenstanders van de Heer die er altijd op uit zijn Hem uit de weg te ruimen, zoeken Hem dan ook niet om Hem te eren, maar om te zien of er een gelegenheid is hoe ze Hem kunnen grijpen. Hun vraag “waar is Hij?” laat zien hoezeer zij in hun gedachten met Hem bezig zijn. Hij vormt het grote gevaar voor de ondermijning van hun positie.
Niet alleen de Joden zijn in hun overleggingen met Hem bezig. Ook de menigten hebben het over Hem. Het gaat wel in de vorm van gemompel en niet hardop. Ook gebeurt het niet uit een diepe innerlijke behoefte naar een persoonlijke ontmoeting met Hem. Ze spreken over Hem als een verschijnsel waarover je kunt discussiëren, maar hun geweten wordt niet geraakt. Terwijl de leiders Hem willen doden, zijn de menigten onverschillig.
Dat er over de Heer wordt gemompeld en dat er niet vrijuit over Hem wordt gesproken, komt omdat de menigten bang zijn voor de Joden, de geestelijke leiders. Als je ook maar iets zei over Christus wat de Joden niet beviel, viel je bij hen in ongenade. Overal liepen hun spionnen rond. Je kon zo verraden worden. Hier zien we hoe groot de invloed is die de Joden hebben onder het volk.
14 - 18 Onderwijs in de tempel
14 Maar toen het feest al half voorbij was, ging Jezus op naar de tempel en leerde. 15 De Joden dan verwonderden zich en zeiden: Hoe is Deze zo geleerd zonder onderwezen te zijn? 16 Jezus dan antwoordde hun en zei: Mijn leer is niet van Mij, maar van Hem Die Mij heeft gezonden. 17 Als iemand Zijn wil doen wil, zal hij van deze leer erkennen of zij uit God is, of dat Ik vanuit Mijzelf spreek. 18 Wie vanuit zichzelf spreekt, zoekt zijn eigen heerlijkheid; maar Wie de heerlijkheid zoekt van Hem Die Hem heeft gezonden, Die is waarachtig en er is geen ongerechtigheid in Hem.
Dan komt de tijd dat de Heer Jezus naar de tempel gaat, niet om Zich te openbaren, maar om te leren. Het feest is inmiddels half voorbij. Wat is het tot nu toe een inhoudsloos feest geweest als Hij Die het centrum van het feest zou moeten zijn, niet in de tempel aanwezig is. Hij komt nu naar de tempel, hoewel het volk niet beseft dat Hij Jahweh Zelf is aan Wie zij alle zegeningen te danken hebben. Hun dank gaat echter niet naar Hem uit. Daarom is terecht gezegd dat het een feest van de Joden is (vers 2). Jahweh en de dankbaarheid ten opzichte van Hem staan niet centraal omdat het hun feest is. Wat zij hebben gepresteerd, staat centraal.
Als de Heer begint te spreken, wordt direct de kracht van Zijn woorden gevoeld. Voor hen is het onbegrijpelijk dat iemand zo geleerd kan zijn zonder dat Hij een erkende opleiding bij de godsdienstige leiders of bij een speciale rabbi heeft gevolgd. Ook vandaag is het voor veel christenen alleen mogelijk iets over God en de Bijbel te zeggen als je een erkend theoloog bent die theologie heeft gestudeerd aan een door mensen erkende en gerespecteerde universiteit of hogeschool.
De Heer antwoordt op de verbazing van de Joden dat Hij niet een eigen leer predikt, maar dat wat Hij leert, van Zijn Zender komt. Hij benadrukt dat Zijn leer niet los van Zijn Vader staat, waarmee Hij tegelijk duidelijk maakt dat Zijn leer volkomen losstaat van een menselijke leer. Alleen als iemand bereid is om de wil van God te doen, heeft hij de geschikte gezindheid om de juistheid te erkennen van de leer die Hij brengt.
Het onvermogen van de Joden en van ieder mens om te begrijpen wat de Heer zegt, vindt zijn oorzaak in het hart van de vragensteller. Iemand kan van Zijn leer alleen erkennen dat die uit God is als hij bereid is om te gehoorzamen aan de inhoud van de leer.
Dat geldt voor het hele Woord van God. Dit is een beginsel van uitermate groot belang. De geestelijke groei van de gelovige hangt van dit beginsel af. Geestelijke groei is geen intellectuele zaak, maar een zaak van het hart en van het geweten. Als de woorden die worden gesproken uit de mens zelf voortkomen, als de mens de bron ervan is, kan het doel van de woorden alleen de eigen heerlijkheid zijn. De mens is slechts gericht op zichzelf. Waar de heerlijkheid van God niet wordt gezocht en zeker gesteld, kan er geen solide garantie voor de waarheid zijn.
Alleen als een mens op God gericht is en Diens heerlijkheid zoekt, is hij waarachtig, hij spreekt waarheid. In zo iemand is geen ongerechtigheid, er is niets dat onrecht doet aan God of een mens, maar hij geeft aan allen en alles zijn ware plaats. Dat geldt in volmaaktheid voor de Heer Jezus. Het geldt ook voor ons naar de mate dat wij werkelijk alleen de eer zoeken van Hem Die ons in de wereld heeft gezonden, zoals Hij door de Vader in de wereld gezonden was (Jh 20:21).
19 - 24 De Heer past Zijn leer toe
19 Heeft Mozes u niet de wet gegeven? En niemand van u doet de wet. Waarom tracht u Mij te doden? 20 De menigte antwoordde: U hebt een demon, wie tracht U te doden? 21 Jezus antwoordde en zei tot hen: Eén werk heb Ik gedaan en u verwondert zich allen daarover. 22 Mozes gaf u de besnijdenis (niet dat zij uit Mozes is, maar uit de vaderen), en u besnijdt een mens op sabbat. 23 Als een mens de besnijdenis ontvangt op sabbat, opdat de wet van Mozes niet wordt verbroken, bent u dan verbitterd tegen Mij omdat Ik een hele mens heb gezond gemaakt op sabbat? 24 Oordeelt niet naar [het] aanzien, maar velt een rechtvaardig oordeel.
Om duidelijk te maken dat onderwijs alleen wordt begrepen als het in praktijk wordt gebracht, wijst de Heer op de wet. Mozes heeft hun de wet gegeven met daarin de geboden van God. Maar niemand van hen doet de wet. Dat maakt duidelijk dat zij de wet niet begrijpen. In plaats daarvan misbruiken zij de wet tot hun eigen heerlijkheid. Zo beroemen de Joden zich erop dat zij de wet hebben gekregen en voelen ze zich daardoor verheven boven andere mensen. De farizeeën onder hen vervloeken zelfs de menigte die de wet niet kent (vers 49).
Dat de mens zijn eigen heerlijkheid zoekt, blijkt daarom het meest uit het misbruik van de wet tot dat doel. De Heer legt dit misbruik bloot. Zij beroemen zich op de wet, maar niemand houdt zich eraan. Zij hebben de mond vol van de wet, maar hoe is hun wandel? Het resultaat van hun roemen is dat zij de Zoon van God zoeken te doden! Hij kent hun moordzucht. Ze kunnen het niet verdragen dat God zo dicht bij hen komt en hun zondige toestand blootlegt.
De menigte die hoort dat de Heer de Joden ervan beschuldigt dat zij Hem willen doden, is zich niet bewust van wat Hij in de harten van de leidslieden ziet. De menigte loopt niet met moordplannen rond om Hem te doden. Daarom reageren zij hoogst verbaasd op de uitspraken van de Heer. Dat ook zij geen enkel besef hebben van Wie Hij is, blijkt wel uit het feit dat ze de oorsprong van Zijn uitspraken aan een demon toeschrijven. Daarom zullen ze later ontvankelijk zijn voor de influisteringen van de leidslieden en wel Zijn dood eisen.
De Heer weet dat zij zich hebben verwonderd over het werk dat Hij heeft gedaan in de genezing van de verlamde (Jh 5:15-16). Dat is een indrukwekkend werk geweest waarvan de indruk is blijven hangen. Het speelt nog steeds in hun gedachten, hoewel het al meer dan een jaar geleden is. De genezing heeft toen ophef veroorzaakt omdat Hij dat wonder op de sabbat heeft verricht. Hij verwijst daar weer naar om verder duidelijk te maken hoe zij met de wet omgaan en hoe dat lijnrecht staat tegenover Zijn handelen in genade.
Hij verwijst weer naar Mozes op wie zij zich zo beroemen. Mozes heeft hun de besnijdenis gegeven (Lv 12:3). De Heer vermeldt erbij dat Mozes de besnijdenis in de wet heeft opgenomen, maar dat de besnijdenis als instelling al bestond voordat de wet er was. God heeft al aan Abraham het gebod van de besnijdenis gegeven (Gn 17:10-13). In elk geval is het zo, dat de Joden tot wie de Heer Zich richt, zich zo strikt houden aan wat Mozes heeft gezegd, dat zij het gebod van de besnijdenis uitvoeren, ook al moet dat op een sabbat gebeuren.
Hij verwijt hen dat ze op Hem verbitterd zijn omdat Hij een hele mens gezond heeft gemaakt op sabbat, terwijl zij een besnijdenis uitvoeren om de wet van Mozes maar niet te verbreken. Het gebod van de besnijdenis weegt voor hen zwaarder dan het sabbatsgebod. Ze maken dus zelf een uitzondering. Hij wil hun laten voelen hoe groot het verschil is tussen het handhaven van een gebod van de wet met betrekking tot een klein lichaamsdeel van een mens en het betonen van genade aan een hele persoon.
Zij oordelen naar het uiterlijk waarneembare, naar het controleerbare, en komen daardoor tot een onrechtvaardig oordeel. Dit oordelen naar het aanzien is ook een groot gevaar voor de gelovige. Zelfs een Godsman als Samuel maakte zich daaraan schuldig en God moest hem daarom vermanen (1Sm 16:7).
De Heer roept hen op om een rechtvaardig oordeel te vellen. Om een rechtvaardig oordeel te kunnen vellen is Zijn onderwijs nodig, dat zij echter niet willen. Hij doorbreekt met Zijn verwijzingen naar de wet hun dwaze wettische redenering.
25 - 30 Meningen van mensen
25 Sommigen dan van de Jeruzalemmers zeiden: Is Deze het niet Die zij trachten te doden? 26 En zie, Hij spreekt vrijuit en zij zeggen Hem niets. Zouden de oversten soms waarlijk hebben erkend dat Deze de Christus is? 27 Maar van Deze weten wij vanwaar Hij is; maar wanneer de Christus komt, weet niemand vanwaar Hij is. 28 Jezus dan riep in de tempel, terwijl Hij aldus leerde: U kent Mij en ook weet u vanwaar Ik ben; en Ik ben niet van Mijzelf gekomen, maar Hij Die Mij heeft gezonden, is waarachtig, Die u niet kent. 29 Ik ken Hem, omdat Ik van Hem ben [uitgegaan] en Hij Mij heeft gezonden. 30 Zij trachtten Hem dan te grijpen; en niemand sloeg de hand aan Hem, omdat Zijn uur nog niet gekomen was.
De Jeruzalemmers vormen een derde groep na de Joden en de menigte die zich uitspreekt over de Heer Jezus. Zij zijn de inwoners van Jeruzalem, terwijl de Joden uit de directe omgeving van Jeruzalem komen en de menigte uit heel Israël is gekomen ter gelegenheid van het Pascha. De Jeruzalemmers zijn wel bekend met Christus. Zij kennen ook de moordplannen van de Joodse leiders. Verbaasd vragen zij zich af of Hij het niet is, Die de oversten trachten te doden. Maar Hij spreekt vrijuit, zonder dat Hem iets in de weg wordt gelegd. Dat zou er volgens hen op kunnen wijzen dat de oversten Hem toch als de Christus hebben erkend. Zouden hun oversten soms van gedachten zijn veranderd? Die overweging brengt hen in vertwijfeling.
Ze hechten zeer aan hun oversten, maar ze hebben ook zo hun eigen gedachten over de Heer Jezus. Ze weten dat Hij uit Nazareth komt. Ze zullen ook uit de Schriften weten dat de Christus in Bethlehem geboren zou worden naar de voorzegging in Micha 5 (Mi 5:1). Maar het is hun onbekend, wanneer Hij zou komen en ze menen dat niemand weet waar Hij vandaan komt als Hij eenmaal zou komen. Het blijft bij bespiegelingen, zonder een werkelijk verlangen de waarheid over Christus te leren kennen.
De menselijke kant van de Christus is hun duidelijk. Ze weten dat Hij uit Nazareth komt. Daarop sluit de Heer aan als Hij zegt dat zij Hem kennen. Maar ten aanzien van Zijn Godheid zijn ze volkomen blind. Dat komt omdat ze Hem niet kennen Die Hem heeft gezonden. Hij is niet uit eigen initiatief gekomen, maar gezonden door Hem Die waarachtig is. Daarom is alles wat de Heer Jezus doet en spreekt in waarheid en legt het alle vijandschap en onwetendheid bloot van allen die Hem horen en zien.
De Heer zegt dat Hij de Vader kent, zoals Hij Hem van eeuwigheid kende. Hij is van Hem uitgegaan, dat betekent dat Hij altijd bij Hem was. Ook de Vader is actief in het komen van de Zoon, want Hij heeft Hem gezonden. De Zoon kent de Vader omdat Hij altijd bij Hem is en Hij kent Zijn wil in Zijn zending.
Zijn woorden over Zijn Vader maken hen woedend. Ze willen Hem grijpen. Toch doen ze het niet. Pas als Zijn uur er zal zijn, zullen ze Hem kunnen grijpen. Pas dan zal de Vader het toestaan, met het oog op de vervulling van Zijn plannen. Het kan ook niet anders dan alleen op Zijn uur.
31 - 36 Waar Ik ben, kunt u niet komen
31 Uit de menigte echter geloofden velen in Hem en zeiden: Zal de Christus, wanneer Hij komt, soms meer tekenen doen dan Deze gedaan heeft? 32 De farizeeën hoorden dat de menigte dit over Hem mompelde; en de overpriesters en de farizeeën zonden dienaars om Hem te grijpen. 33 Jezus dan zei: Nog een korte tijd ben Ik bij u, en [dan] ga Ik heen naar Hem Die Mij heeft gezonden. 34 U zult Mij zoeken en niet vinden, en waar Ik ben kunt u niet komen. 35 De Joden dan zeiden tot elkaar: Waar zal Deze heengaan, dat wij Hem niet zullen vinden? Zal Hij soms naar de verstrooiden onder de Grieken gaan en de Grieken leren? 36 Wat is dit woord dat Hij heeft gezegd: U zult Mij zoeken en niet vinden, en waar Ik ben kunt u niet komen?
De woorden van de Heer maken indruk op velen uit de menigte. Wat ze van Hem hebben gezien en wat ze nu van Hem horen, brengt hen ertoe om in Hem te geloven. Het is geen geloof in Wie Hij werkelijk is, maar een geloof dat is gebaseerd op verstandelijke overwegingen. Het komt niet voort uit een overtuigd geweten. De velen uit de menigte die geloven, geloven alleen vanwege de tekenen die Hij heeft gedaan. Ze geloven om wat ze hebben gezien. Dat kunnen we opmaken uit hun uitspraken over Hem die aantonen dat ze een afweging maken. Ze zouden niet weten wat de Christus, wanneer Hij zou komen, nog meer zou doen aan tekenen dan deze Jezus heeft gedaan. Hij is naar hun mening voor het moment de beste keus.
Hoewel de menigte niet vrijuit spreekt, bereikt het gemompel van de menigte ten gunste van de Heer de oren van de overpriesters en farizeeën. Ze vinden het de hoogste tijd worden om in te grijpen en Hem te grijpen. Zij zenden hun dienaars om Hem te grijpen. De Heer Die dit volmaakt weet, laat Zich niet door hun vijandige actie beïnvloeden, maar gaat door met Zijn onderwijs. Zoals overal in dit evangelie en altijd bepalen niet Zijn vijanden de gang van zaken, maar doet Hij dat Zelf.
Hij spreekt in kalmte over de korte tijd die Hij nog bij hen zal zijn en dat Hij daarna naar de Vader zal gaan. Hij rept met geen woord over Zijn verwerping door hen, hoewel ook dat waar is. Hij weet wat mensen met Hem zullen doen, maar Hij ziet op Zijn Vader. Alles is in Zijn hand. Hij zal nog een korte tijd bij hen zijn, want Hij zal het rijk nog niet oprichten, maar verworpen worden.
Als Hij naar de Vader is gegaan, zal het ongeloof Hem zoeken, maar niet vinden. Wat weet de wereld van de hemel en de Vader? De Heer vermeldt nog nadrukkelijk dat zij daar niet kunnen komen. Hij weet dat ze dat niet eens willen. Er is niets zo afschuwelijk voor een weerspannige, verharde zondaar dan in het licht te komen, in de tegenwoordigheid van God.
Als de Heer hier zegt: “Waar Ik ben kunt u niet komen”, is dat tevens weer zo’n krachtig bewijs tegen de dwaalleer van de alverzoening. Het is onmogelijk dat het ongeloof kan komen waar de Heer Jezus is. De Heer spreekt ook niet over ‘een tijdje niet komen waar Hij is’, alsof dat later dan wel zou gebeuren. Een ongelovige zal nooit op enig moment in de eeuwigheid komen waar de Zoon is. Om bij Hem te kunnen komen is een nieuwe geboorte nodig en die nieuwe geboorte kan alleen tijdens het leven op aarde door bekering worden verkregen. Het is ook alleen op aarde mogelijk om vergeving van zonden te krijgen en niet later op enig tijdstip in het dodenrijk (Mt 9:6).
Met dit woord kunnen de Joden niet uit de voeten. Hij heeft erover gesproken dat Hij van God is gekomen en dat Hij daarheen terugkeert. Zoals altijd kijkt ook hier het ongeloof niet verder dan de horizon. Ze kunnen uit Zijn woorden alleen maar opmaken dat Hij uit het land zal verdwijnen om buiten Israël naar de Joden in de verstrooiing te gaan. Zij kunnen de verstrooiden niet vinden en zo zal Hij dan ook wel onvindbaar worden, zo menen zij. Hun eigen suggestie bevredigt hen niet. Ze blijven met de vraag zitten wat de bedoeling is van Zijn woorden. De Heer gaat er niet verder op in omdat ze niet openstaan voor Zijn onderwijs over de Vader.
37 - 39 De belofte van de Heilige Geest
37 En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus [daar] en riep aldus: Als iemand dorst heeft, laat hij bij Mij komen en drinken! 38 Wie in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: Stromen van levend water zullen uit zijn binnenste vloeien. 39 Dit nu zei Hij van de Geest, Die zij die in Hem geloven, zouden ontvangen; want [de] Geest was [er] nog niet, omdat Jezus nog niet was verheerlijkt.
De laatste, de grote dag van het feest is de achtste dag (Lv 23:36). Het Loofhuttenfeest is het enige feest met een dergelijke dag. Op die grote dag spreekt de Heer Jezus met luide stem over de Heilige Geest.
Dat er in verband met het Loofhuttenfeest over de Heilige Geest wordt gesproken, is opmerkelijk. We zouden dit eerder verwachten in verbinding met het Pinksterfeest of Wekenfeest, dat ook behoort tot de feesten die Jahweh heeft ingesteld (Lv 23:15; Dt 16:9-10; zie ook Hd 2:1). Maar zowel het Pascha als het Wekenfeest of Pinksterfeest kent geen achtste dag en juist wat deze dag voorstelt, is kenmerkend voor dit evangelie naar Johannes.
De achtste dag spreekt namelijk van een nieuw begin na een volledig afgesloten periode van zeven dagen, en wel een begin zonder einde. In de cycli van feesten wijst het Loofhuttenfeest vooruit naar de periode van het vrederijk waarin God al Zijn beloften aan Israël vervult en de zegen van God via Israël voor de hele schepping zal zijn. Die zegen zal ingeluid worden door een uitstorting van de Heilige Geest over alle vlees (Jl 2:28). Allen die het vrederijk ingaan, zijn wedergeboren uit water en Geest (Jh 3:5) en de Heilige Geest zal op hen komen als de bron van verkwikking.
Door te spreken van “de laatste dag” van het Loofhuttenfeest wordt de komst van de Heilige Geest verbonden aan het vrederijk, want daarnaar verwijst het Loofhuttenfeest. Door te spreken van “de grote dag” wordt de blik gericht op de periode na het vrederijk, de eeuwigheid, die ook genoemd wordt “de dag van God” en “[de] dag van [de] eeuwigheid” (2Pt 3:12,18). Dat is de achtste dag, de dag die verwijst naar de tijd na het vrederijk, dat is de eeuwigheid.
Na het vrederijk komt een nieuw begin, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde die niets met de oude wereld te doen hebben. Daarom is het volkomen in overeenstemming met dit evangelie, dat zo bijzonder spreekt over de Heer Jezus als de eeuwige Zoon. Wat Hij, Die de eeuwige Zoon is, brengt, komt vanuit de eeuwigheid en voert tot de eeuwigheid. Daarom is het zo gepast dat Hij op de laatste dag van het Loofhuttenfeest, de achtste dag, over de Heilige Geest spreekt.
Met de komst van de Heilige Geest op aarde is een totaal nieuwe periode aangebroken, waaraan nooit een einde komt. Ieder die nu de Heilige Geest ontvangt, is gebracht in een nieuwe positie waaraan nooit een einde komt (achtste dag). Wie de Heilige Geest heeft ontvangen, heeft de eersteling ontvangen van wat in de eeuwigheid alom aanwezig is en genoten wordt.
Er is nu op aarde al een nieuwe familie die door de Geest verbonden is met Hem in de hemel. Die familie hoort daar, waar Hij al is. De gelovigen zijn nog wel in, maar niet meer van de wereld. Zij behoren niet meer tot de eerste schepping, maar tot de nieuwe wereld die de Heer Jezus heeft geschapen. Terwijl ze wachten op de openbaarwording van de Zoon des mensen, hebben ze de Geest Die hen op aarde helpt en Die de heerlijkheid van de Heer Jezus laat zien die Hij nu heeft.
Het aanbod van deze geweldige zegeningen doet de Heer Jezus hier aan ieder die behoeftig is, die dorst heeft. Het voorziet ook alleen in de eigen nood. Mensen worden niet uitgenodigd te drinken voor anderen, maar voor zichzelf. Dat is het uitgangspunt om daarna ook anderen te leren (vers 38). De voorwaarde om er deel aan te krijgen is geloof in Hem. Het geloof is het geloof in een Persoon, in Christus, en dat geloof in Hem is ten nauwste verbonden aan de Schrift en het levende water waarover in de Schrift wordt gesproken.
In de Schrift is over levend water te lezen in bijvoorbeeld Ezechiël 47 (Ez 47:1-9) waar het genoemd wordt met het oog op het duizendjarig vrederijk. Hier zegt de Heer dat dit levende water zal vloeien uit het binnenste van hem die gelooft. Wat in het vrederijk tot verkwikking van de schepping zal zijn, is in de tegenwoordige tijd vanuit de gelovige een verkwikking voor anderen en zal het straks op de nieuwe aarde zijn voor haar bewoners.
De Heilige Geest wil de gelovige gebruiken als iemand uit wie zegen voor zijn omgeving voortkomt. Die zegen is het laten zien Wie de Heer Jezus is, want dat is wat de Heilige Geest doet (Jh 16:14). Dat met het levende water de Heilige Geest wordt bedoeld, is geen verzinsel van mensen, maar wordt hier duidelijk door Gods Woord zelf gezegd. De Heilige Geest zal komen in hen die in de Heer Jezus zullen geloven (Ef 1:13).
De Geest is vanaf de schepping wel op aarde werkzaam (Gn 1:2), maar Hij woonde nog niet op aarde. Hij kon pas op aarde komen wonen nadat de Heer Jezus was teruggekeerd in de hemel na het volbrengen van het werk dat de Vader Hem had gegeven om te doen. Als woonplaatsen van de Geest worden het lichaam van de individuele gelovige en de gemeente als geheel genoemd (1Ko 6:19; 3:16; Ef 2:22). Het doel van de komst van de Heilige Geest op aarde is om Getuige te zijn van de verheerlijkte Heer in de hemel. De Heer Jezus moest dus eerst verheerlijkt worden.
De betekenis van de zin “de Geest was [er] nog niet’ is niet dat de Geest nog niet bestond. De Geest is God en heeft geen begin, is nooit ontstaan. Hij is de eeuwige Geest (Hb 9:14). Het gaat erom dat Hij nog niet op aarde woonde. Sinds de Pinksterdag is Hij op aarde woonachtig.
40 - 44 Verdeeldheid om de Heer
40 [Sommigen] dan uit de menigte die deze woorden hoorden, zeiden: Deze is waarlijk de Profeet. 41 Anderen zeiden: Deze is de Christus. Weer anderen zeiden: Komt de Christus dan soms uit Galiléa? 42 Zegt de Schrift niet dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het dorp Bethlehem, waar David was? 43 Er ontstond dan verdeeldheid onder de menigte om Hem. 44 En sommigen van hen wilden Hem grijpen, maar niemand sloeg de handen aan Hem.
De woorden van de Heer maken indruk op sommigen uit de menigte. Ze voelen wel aan dat dit geen woorden van een gewoon mens zijn. Hij moet wel de Profeet zijn Die door God is beloofd en door Mozes is aangekondigd (Dt 18:15; Hd 3:22). Voor anderen gaat dat niet ver genoeg. Zij oordelen dat Hij wel de Christus moet zijn. Maar zo scheiden de mensen wat God heeft samengevoegd. De Heer Jezus is immers zowel de Profeet als de Christus. Tot die overtuiging is de Samaritaanse vrouw gekomen (Jh 4:19,29).
Het blijven allemaal gissingen die door weer anderen worden tenietgedaan, want die komen met het argument dat de Christus toch niet uit Galiléa kan komen en daar komt de Heer Jezus wel vandaan. Ze weten maar al te goed wat er van de Christus geschreven staat, van Wie Hij afstamt (2Sm 7:12-16; Ps 89:4-5) en waar Hij vandaan zal komen (Mi 5:1). Wat ze niet weten, is dat Hij daaraan juist beantwoordt. Het resultaat van al die meningen is dat er verdeeldheid ontstaat. Niemand wordt overtuigd van de waarheid, de onzekerheid regeert.
Behalve woordenwisselingen vol meningen met hier en daar een beetje waarheid, maar zonder dé waarheid, zijn er ook mensen die Hem willen grijpen. Ze worden echter door de onzichtbare macht van God tegengehouden. Gods tijd is nog niet gekomen, daarom is het niet mogelijk Hem te grijpen.
45 - 49 Getuigenis van de dienaars
45 De dienaars dan kwamen tot de overpriesters en farizeeën, en die zeiden tot hen: Waarom hebt u Hem niet meegebracht? 46 De dienaars antwoordden: Nooit heeft een mens zo gesproken <als deze Mens <spreekt>>. 47 De farizeeën dan antwoordden hun: Bent u soms ook misleid? 48 Heeft soms iemand van de oversten in Hem geloofd, of van de farizeeën? 49 Maar deze menigte die de wet niet kent, is vervloekt!
De dienaars die waren uitgezonden om Hem te grijpen, keren onverrichter zake naar hun opdrachtgevers terug. Die staan verbaasd dat ze met lege handen terugkomen. Ze vragen hoe dat komt. De dienaars mogen onwetend zijn, maar hun gevoelens zijn nog niet helemaal afgestompt. Ze hebben door de woorden van Christus een kracht ervaren die de kracht van mensen ver te boven gaat. Zo kan een sterfelijk mens niet spreken.
Zo komen ze in plaats van met de Heer Jezus met een getuigenis van Zijn woorden bij de leidslieden, overigens zonder Hem aan te nemen. In hun blinde haat beschuldigen de farizeeën hun dienaars ervan dat ze zich hebben laten misleiden. Ze kunnen toch wel nagaan dat ze met een misleider te maken hebben, want er is toch niemand van de leiders die in Hem gelooft? Hoe kunnen ze dan zo dwaas zijn wel in Hem te geloven!
Het zit de mensen in het bloed om zich te verschuilen achter wat godsdienstige leiders zeggen. Dit argument gebruiken de godsdienstige leiders zelf ook om de massa dom en van hen afhankelijk te houden. Voor hen bestaat de menigte uit domme, onwetende mensen. Zo praten zij over de leken, het gewone volk, dat niet in de wet had gestudeerd. Zij die de herders van de menigte zijn, vervloeken de menigte daarvoor. Het laat zien wat voor soort herders het zijn. Het zijn valse herders die alleen uit zijn op eigen voordeel (Ez 34:1-6). Zulke herders vervloeken de schapen en laten hen in de steek. De Heer Jezus noemt ze later huurlingen (Jh 10:12).
50 - 53 Getuigenis van Nicodémus
50 Nicodémus, die vroeger <’s nachts> naar Hem toe was gekomen, die een van hen was, zei tot hen: 51 Veroordeelt onze wet soms de mens, tenzij zij eerst van hem hoort en weet wat hij doet? 52 Zij antwoordden en zeiden tot hem: Bent u soms ook uit Galiléa? Onderzoek en zie dat uit Galiléa geen profeet opstaat. 53 <En ieder ging naar zijn huis;
Dan laat Nicodémus zijn stem horen. We hebben hem in Johannes 3 ontmoet, waar hij ’s nachts bij de Heer Jezus is gekomen. Hij is de uitzondering op de smadelijke uitingen van de farizeeën. Nicodémus is nog niet helemaal aan de zijde van de Heer, maar hij is wel op weg naar het licht. Hij neemt het voor Hem op door een beroep te doen op de wet.
Hij vindt dat, voordat ze Hem beschuldigen, ze toch eerst van Hem moeten horen en weten wat Hij doet. Hij moet Zich toch kunnen verantwoorden en een eerlijk proces krijgen? Nicodémus krijgt de wind van voren. Zijn collega’s merken schamper op of hij soms ook uit Galiléa komt. Ze adviseren hem maar eens te onderzoeken of er ergens geschreven staat dat er uit Galiléa een profeet opstaat.
Met al zijn aanzien van ‘de leraar van Israël’ (Jh 3:10) wordt Nicodémus nu niet serieus genomen en ervaart hij tegenstand van zijn collega’s. Terwijl ze hem anders zullen hebben geroemd vanwege zijn kennis van de Schriften, minachten ze hem nu omdat hij het voor de Heer Jezus opneemt.
Met hun opmerking dat uit Galiléa geen profeet opstaat, verraden ze overigens hun eigen onwetendheid. Er zijn wel profeten uit Galiléa, zoals Elia en Jona.
Na dit gesprek wordt de raad ontbonden en gaat ieder naar zijn eigen huis. De huiselijke sfeer, waarin iemand zo heel anders kan zijn, zal aan hun moordzuchtige gevoelens niets veranderen.