1 - 2 Het Woord
1 In [het] begin was het Woord; en het Woord was bij God, en het Woord was God. 2 Dit was in [het] begin bij God.
Johannes begint zijn evangelie met het voorstellen van de Heer Jezus als “het Woord”, de Logos. Dat wil zeggen: zoals woorden gedachten vertolken, zo is Hij de volkomen uitdrukking van Wie God is. Daarom hebben we hier geen geslachtsregister van Hem, zoals we dat wel hebben in het evangelie naar Mattheüs – vanwege Zijn koningschap – en in het evangelie naar Lukas – om aan te tonen dat Hij ook als Mens de Zoon van God is. In het evangelie naar Markus vinden we ook geen geslachtsregister van Hem. Daar is de reden dat het voor een Dienaar niet belangrijk is wat Zijn geslachtsregister is. In het evangelie naar Johannes is het onmogelijk om aan een geslachtsregister te denken, want hoe zou dat kunnen bij het eeuwige Woord, dat is de eeuwige Zoon?
Johannes stelt eerst het eeuwig bestaan van het Woord vast. De woorden “in [het] begin” wijzen terug op alles wat een begin heeft, om daarna vast te stellen dat het Woord “was”. Het ziet dan ook verder terug dan de eerste woorden van de Bijbel, waar we lezen: “In het begin schiep God de hemel en de aarde” (Gn 1:1). Hoever we ook maar kunnen terugdenken, waar we ook maar aan het begin van iets kunnen denken, daar zien we dat het Woord er ‘was’, dat het bestond. Het Woord is Zelf zonder begin. Het is eeuwig. Het tweede wat Johannes zegt, is dat het Woord “bij God” was. Dat geeft duidelijk aan dat het Woord een Persoon is, dat het Woord een persoonlijk bestaan had en heeft. Ten derde vermeldt Johannes dat het Woord ook Zelf God was.
Deze drie kenmerken of wezenstrekken van het Woord vormen het uitgangspunt van zijn evangelie. Om de voorstelling van de Zoon in dit evangelie te kunnen begrijpen zullen deze drie kenmerken zonder enige bedenking door het geloof moeten worden gekend en aanvaard. Johannes beschrijft Hem in zijn evangelie als de eeuwige Zoon Die Zelf waarachtig God is. Om de drie kenmerken te onderstrepen zegt Johannes nog een keer kernachtig: “Dit was in [het] begin bij God”, bij God als de Eeuwige. Het Woord was en is als Persoon even eeuwig als God.
3 - 5 De Schepper en het licht van de mensen
3 Alle dingen zijn door Hem geworden, en zonder Hem is niet één ding geworden dat geworden is. 4 In Hem was leven, en het leven was het licht van de mensen. 5 En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen.
Het eeuwige Woord, dat dus Zelf zonder begin is – het “was” –, heeft aan alle dingen een begin gegeven. Hier komen we bij het eerste vers van Genesis 1 (Gn 1:1). Het Woord is Zelf niet geworden, maar is de oorsprong van alles (Ko 1:15-16; Hb 1:2,10). Alle dingen hebben een begin, “zijn geworden”, en dat begin hebben ze te danken aan “Hem”, dat is Hij Die het Woord is.
Om elke ontsnapping aan dit feit te voorkomen herhaalt het tweede deel van vers 3 het eerste deel, maar dan in een negatieve voorstelling van de feiten. Het is de dwaasheid van de evolutietheorie – de ten onrechte zo genoemde kennis (1Tm 6:20) – om te proberen de oorsprong van alle dingen zonder Hem te verklaren. Maar de hemelen vertellen Zijn eer (Ps 19:2) en Hij kan uit Zijn werken gekend worden (Rm 1:19-20).
Hier zien we het volstrekte onderscheid tussen alles wat geworden is en de Heer Jezus. Als er iets geworden of gemaakt is, dan is het niet het Woord, want alles wat geworden is, is gemaakt door het Woord.
Dit wil niet zeggen dat Hij ook het kwaad schiep. God is goed en alles wat uit Hem voortkomt, heeft dat karakter. In Hem woont geen duisternis (1Jh 1:5). Uit Hem kan niets voortkomen wat in tegenstelling is met Zijn wezen. Te veronderstellen dat Hij ook het kwaad schiep, beperkt Zijn goedheid. Hij heeft wel wezens geschapen, engelen en mensen, die in staat waren en zijn tot het doen van het kwaad, maar Hij heeft het kwaad zelf niet geschapen.
De hele schepping is door Hem gemaakt, maar in Hem was leven. Hij is de bron van het leven (Ps 36:10). Hij heeft het leven niet ergens vandaan gekregen, maar het komt uit Hem voort als de oorsprong. Daardoor staat Hij in verbinding met een bijzonder deel van Zijn schepping: de mensen (Hb 2:16; Sp 8:31; Lk 2:14).
Alle woorden die Johannes onder leiding van de Heilige Geest gebruikt, zijn uiterst kort en eenvoudig, maar bezitten duidelijk Goddelijke volheid en betekenis. Ze zijn als het zwaard van de cherubs die de boom van het leven bewaken (Gn 3:24). Dat zwaard wendt zich naar alle kanten om Hem, zoals Hij is, onbeschadigd in onze geest te bewaren.
Het leven dat Hij openbaart, is tevens licht voor de mens. In dit licht wandelt de gelovige. Licht maakt alles openbaar. Door in het licht te komen kan de mens leven krijgen. Als een mens licht heeft, heeft hij het alleen in het Woord dat het leven is.
Toen het leven, dat is de Heer Jezus, geopenbaard werd op aarde, scheen het licht in de duisternis. Toen God in het begin het licht schiep in de duisternis en het licht in de duisternis scheen, verdween de duisternis (Gn 1:3). Toen het leven geopenbaard werd en het licht scheen, verdween de duisternis niet. Er was voor de mensen geen ander licht dan “het leven”.
God bewoont een ontoegankelijk licht, Die geen mens gezien heeft, of zien kan (1Tm 6:16), maar in het Woord schijnt het licht in de duisternis. Het schijnt, niet ‘scheen’, want het schijnt nog steeds, maar de duisternis heeft het niet begrepen, dat wil zeggen dat het een voldongen feit is, dat het onveranderlijk is.
Samengevat hebben we in de verzen 1-5 het getuigenis van de Geest aangaande het Woord. We zien het eerst in relatie tot God, dan in relatie tot de schepping en ten slotte in relatie tot de mens.
6 - 9 Een getuigenis van het licht
6 Er was een mens, van God gezonden; zijn naam was Johannes. 7 Deze kwam tot een getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat allen door hem geloofden. 8 Hij was het licht niet, maar [hij was] om van het licht te getuigen. 9 Dit was het waarachtige licht, dat in de wereld komt en iedere mens verlicht.
In Zijn goedheid zendt God iemand om de aandacht op het licht te vestigen. Dat doet Hij in Johannes. Dat er een getuigenis moet komen om van het licht te getuigen, laat ook zien hoe de mensen in volslagen duisternis en blindheid leefden. Als het donker is en er gaat licht aan, dan wordt dat gezien door allen die de ogen open hebben.
Licht heeft geen getuigenis nodig. Het is er en wordt gezien. Voor mensen die geestelijk in de duisternis zijn, is het nodig dat er op het licht wordt gewezen als aanwezig. Het doel van de zending van Johannes is een getuige te zijn van het licht, opdat mensen zullen geloven. Het getuigenis is gericht tot “allen”, niet alleen tot Israël. Het gaat om persoonlijk geloof in de Zoon. Als iemand geen geloof heeft, ziet hij het licht niet, al schijnt het nog zo helder.
Johannes is slechts een instrument. Hij richt niet de aandacht op zichzelf, maar op de Heer Jezus, het licht. Zoals gezegd, is het licht niet beperkt tot Israël. Het komt “in de wereld”, net zoals de zon niet alleen voor een bepaald volk schijnt. Het komt in de wereld, maar het verlicht iedere mens individueel. Christus stelt ieder mens persoonlijk in het licht. Ieder mens wordt door Hem openbaar gemaakt in wat hij is, of het nu Petrus of Herodes is, of Nathanaël of Kajafas.
10 - 13 De ontvangst van het Woord
10 Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. 11 Hij kwam tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. 12 Maar allen die Hem hebben aangenomen, hun gaf Hij [het] recht kinderen van God te worden, hun die in Zijn Naam geloven; 13 die niet uit bloed, niet uit [de] wil van [het] vlees, niet uit [de] wil van een man, maar uit God geboren zijn.
Toen de Heer Jezus in de wereld kwam, trad Hij Zijn eigen schepping binnen. Maar de wereld kende haar Schepper niet toen Hij er was, zozeer was zij van Hem vervreemd door de zonde. In de wereld bevond zich een speciaal gezelschap, te midden van wie Hij wilde verblijven. Dat was Zijn eigen volk, Israël. Zij ontvingen Hem echter niet. Hier staat niet, zoals bij de wereld, dat zij Hem niet kenden. Het niet aangenomen worden door de Zijnen betekent dat ze Hem verwierpen en niet dat ze door onbekendheid of onwetendheid Hem niet aannamen.
Dan zien we dat een volkomen nieuw gezelschap wordt gevormd dat bestaat uit hen die Hem wel hebben aangenomen. Als de wereld Hem niet kent en Zijn volk Hem niet ontvangt, opent dat de weg voor de openbaring van iets nieuws. Er worden mensen uit de wereld afgezonderd die in een nieuwe en tevoren ongekende relatie met God worden gebracht. Zij zijn niet beter of minder slecht dan anderen. Het grote feit dat onderscheid maakt, is dat zij, die dit nieuwe gezelschap vormen, uit God geboren zijn. Zij hebben zichzelf in het licht van het Woord gezien en geoordeeld en ze hebben Hem aangenomen.
Tegelijk heeft God het nieuwe leven in hen gewerkt. Alleen zij die Hem hebben aangenomen, heeft Hij het recht gegeven in de positie van kinderen te treden. Dat is niet slechts een uiterlijke positie van eer, maar de gave van leven en levensverbinding. Zij zijn uit God geboren en bezitten daardoor de natuur van God en dus zijn zij kinderen van God. De Heer Jezus wordt overigens nooit ‘kind van God’ genoemd. Hij is de unieke, eeuwige Zoon, terwijl Hij ook als Mens de Zoon van God is (Lk 1:35). Dit grote voorrecht om een kind van God te worden is voor ieder die in Zijn Naam gelooft. Zijn Naam is de basis van het geloof. Zijn Naam is ook de inhoud van het Woord, in Wie alles wat God is, tot uiting is gekomen.
Deze nieuwe relatie is niet gegrond op iets van de mens. Elke menselijke bron wordt uitgesloten:
1. “Niet uit bloed” wil zeggen dat niemand een kind van God wordt door familiebanden, door natuurlijke verwantschap. Niemand wordt een kind van God omdat zijn ouders het zijn.
2. “Niet uit de wil van het vlees” wil zeggen dat het niet door eigen inspanning te verkrijgen is.
3. “Niet uit de wil van een man” wil zeggen dat het ook niet door inspanning van anderen te verkrijgen is, alsof het door een mens, door bijvoorbeeld een doophandeling, aan iemand kan worden gegeven.
Iemand wordt een kind van God uitsluitend door uit God geboren te worden.
Het nieuwe leven is het leven van God en God laat ons daarin delen, Hij geeft het. Hij verwekt een nieuw geslacht. Dat nieuwe geslacht bestaat uit gewone mensen en dat blijven ze ook, maar ze zijn geestelijk opnieuw geboren. Ze zijn waarachtig geboren uit God en hebben daardoor deel gekregen aan de Goddelijke natuur, want hun nieuwe leven is het leven van God (2Pt 1:4).
14 - 18 Het Woord is vlees geworden
14 En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van een eniggeborene van een vader) vol van genade en waarheid. 15 (Johannes getuigt van Hem en heeft geroepen en gezegd: Deze was het van Wie ik zei: Hij Die na mij komt, is mij voor, want Hij was eerder dan ik.) 16 Want uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, en wel genade op genade. 17 Want de wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden. 18 Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon Die in de schoot van de Vader is, Die heeft [Hem] verklaard.
De verzen 1-2 zeggen wat Hij eeuwig was, vers 14 zegt wat Hij in de tijd werd. Hij werd Mens en kwam onder ons wonen. Het woord ‘wonen’ is eigenlijk ‘tabernakelen’ dat wil zeggen ‘wonen in een tent’. De eeuwige Zoon werd vlees, werd Mens, om op die wijze onder mensen te kunnen verblijven, zoals vroeger God in de tabernakel bij Zijn volk woonde en met hen optrok (Ex 25:8).
Door Mens te worden kon Hij al Zijn heerlijkheden van de voorgaande verzen aan ons laten zien. Zijn heerlijkheid wordt aanschouwd door “allen die Hem hebben aangenomen”. Deze heerlijkheid die wij aanschouwen is niet die van de berg Sinaï, van majesteit en rechtvaardige eisen. Het is een heerlijkheid die past bij de innige verhouding van liefde die van eeuwigheid bestaat tussen de Vader en Hem Die de eniggeboren Zoon van de Vader is.
Dit te mogen aanschouwen is een groot wonder. Als daarvoor door genade de ogen geopend zijn, zien we hoe vol genade en waarheid Hij is. Genade is liefde te midden van het kwaad, terwijl ze tegelijk erboven verheven is. In Christus is de genade te midden van het kwaad gekomen om het kwade te overwinnen door het goede.
Onlosmakelijk verbonden aan genade is waarheid. Genade zonder waarheid is geen genade. Genade brengt de waarheid mee, maar maakt het een mens tegelijk mogelijk de waarheid te verdragen als hij daardoor als zondaar wordt geopenbaard en veroordeeld. Daarom is de volgorde: eerst genade, dan waarheid.
God heeft niet nagelaten door Johannes ook een getuigenis van Zijn Zoon te geven als Degene Die vol is van genade en waarheid. In elk hoofddeel van dit hoofdstuk hebben we een getuigenis van Johannes. Eerder is dat met betrekking tot het licht (verzen 6-8), hier aangaande zijn voorstelling aan de wereld en verderop met betrekking tot zijn optreden in de wereld (verzen 19-36). Johannes, de grootste die uit vrouwen geboren is (Lk 7:28), geeft op elk niveau getuigenis van Hem. De Heer Jezus is God, al komt Hij na Johannes. Hij is de Gever Die aan allen, zonder onderscheid, geeft en dat uit een onuitputtelijke volheid. Er is geen zegen buiten Hem en als gevolg daarvan is er geen gebrek voor ieder die Hem bezit.
We hebben niet waarheid op waarheid ontvangen – de waarheid is eenvoudig en zet alles op zijn plaats –, maar wat we nodig hadden: genade op genade, de ene na de andere genade, Gods gunst, overvloedig. We mogen hierbij denken aan een opeenstapeling van Goddelijke zegeningen die de vruchten van Zijn liefde zijn.
Deze dingen staan in volledig contrast met de wet. De wet is door Mozes gegeven. Mozes is de middelaar door wie God de wet heeft gegeven. De wet zegt wel wat de mens behoort te zijn, maar niet wat de mens is. De waarheid doet dat wel. De wet kan de mens niet bevrijden en God niet openbaren. De wet deelt geen leven mee en maakt geen voorwerp openbaar. Dat komt omdat de zonde al door Adam in de wereld is gekomen en het vlees heeft de wet krachteloos gemaakt. Dat ligt niet aan de wet, maar aan de mens, waardoor hij buiten alle zegen van God valt.
Maar nu is door Jezus Christus daar een volkomen en heerlijke verandering in gebracht. Hier wordt dan ten slotte de Naam genoemd van Hem in Wie alle voorgaande heerlijkheden Zich bevinden en Die de uitdrukking ervan is: Jezus Christus.
Genade en waarheid vormen een eenheid. Daarom staat er dat genade en waarheid door Hem is (en niet: zijn) geworden. Genade en waarheid die vol in Hem is (vers 14), heeft in Hem zijn volkomen uiting gekregen. Er staat niet dat genade en waarheid door Hem gegeven is, zoals de wet door Mozes gegeven is. De Heer Jezus is niet een middelaar, iemand door wie God genade en waarheid geeft. Hij heeft vanuit Zijn eigen heerlijkheid genade en waarheid getoond.
Als Hij niet gekomen was, hadden we nooit genade en waarheid leren kennen. Hij laat de genade van God en de waarheid van God zien aan verloren mensen, opdat ze deel zullen krijgen aan alles wat God in Zijn hart heeft en Hij in Christus heeft geopenbaard. Als Christus niet gekomen was, hadden we slechts een beperkte indruk van God kunnen krijgen, hetzij uit de natuur, hetzij uit de wet. Beide uitdrukkingen zouden ons op een afstand houden en ten slotte veroordelen als de Zoon niet gekomen was.
Nu Hij gekomen is, heeft Hij God geopenbaard op een alles te boven gaande wijze. Hij heeft God geopenbaard als Vader. Hij heeft dat gedaan vanuit de intimiteit die Hij Zelf bezat en nooit heeft verlaten. Het woord “schoot” ziet op de nauwste verbinding en de innigste vertrouwelijkheid. Het is de plaats waar de Zoon eeuwig is, waar Hij nooit weggeweest is en waar Hij ook was toen Hij als Mens op aarde was.
Daarom kon en kan Hij en Hij alleen God verklaren. Niet alleen de volle zegen moest worden bekendgemaakt die door Jezus Christus is gekomen en door Zijn verlossing het bezit is van allen die daar deel aan hebben, maar God Zelf moest worden bekendgemaakt. Dat heeft Jezus Christus gedaan, de Openbaarder en openbaring van God en van alle dingen, want Hij is de waarheid. Hij kon dat doen omdat Hij de Zoon is in de schoot van de Vader.
19 - 21 Johannes getuigt wie hij niet is
19 En dit is het getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en Levieten uit Jeruzalem <naar hem toe> gezonden hadden om hem te vragen: Wie bent u? 20 En hij beleed en loochende het niet; en hij beleed: Ik ben de Christus niet. 21 En zij vroegen hem: Wat dan? Bent u Elia? En hij zei: Ik ben het niet. Bent u de profeet? En hij antwoordde: Nee.
Het getuigenis van Johannes was krachtig. Het bracht mensen in beweging. Door Johannes bewerkte God in de gedachten van de mensen een algemene verwachting van de Messias. Johannes was de onafhankelijke getuige die door God bewaard was tot het juiste moment om van Zijn Zoon te getuigen.
De Joden zijn in dit evangelie vanaf het begin de tegenstanders van de Heer en daardoor ook van Johannes. Uit vers 24 blijkt dat het om farizeeën gaat. Zij sturen priesters en Levieten, mensen die in de tempel dienst doen, dus zeer godsdienstige mensen, naar Johannes om hem te vragen wie hij is. Het is geen oprechte vraag, maar een vraag die is ingegeven door bangheid voor hun positie.
Johannes kent de achtergrond van hun vraag. Ze willen weten of hij de Christus is. Hij spreekt dan ook niet over zichzelf, maar over Christus en zegt dat hij dat niet is. Als zij zijn afkomst hadden gekend, zouden ze hebben geweten dat hij nooit de Messias kon zijn. Hij stamde immers van Levi af, terwijl de Christus uit Juda moest komen.
De leidslieden zijn gedeeltelijk tevreden, maar nog niet helemaal. Gelukkig is hij de Christus niet, maar wie is hij dan wel? Ze vragen hem of hij dan Elia is. Daarop is zijn duidelijke antwoord dat hij dat niet is.
Zijn ontkenning lijkt in strijd met wat de Heer van hem zegt in Mattheüs 17 (Mt 17:11-12). De sleutel ligt in Mattheüs 11. Daar zegt de Heer van Johannes de doper: “En als u het wilt aannemen, hij is Elia die zou komen” (Mt 11:14). Dat wil zeggen dat in Johannes Elia kwam, maar alleen voor wie wilde aannemen waarvoor hij kwam. Als de ogen blind zijn voor de Messias, zijn ze het ook voor Zijn voorloper. Daarom zegt Johannes tegen deze mensen dat hij het niet is, want zij willen Christus niet aannemen.
Dan rest hun voor zover zij kunnen zien nog één mogelijkheid en dat is dat Johannes de aangekondigde profeet is (Dt 18:15-19). De antwoorden van Johannes worden steeds korter. Op de laatste vraag geeft hij het kortste antwoord: “Nee.” Het heeft geen zin zijn antwoord toe te lichten.
22 - 24 Getuigenis van Johannes over zichzelf
22 Zij zeiden dan tot hem: Wie bent u? opdat wij antwoord geven aan hen die ons hebben gezonden. Wat zegt u van uzelf? 23 Hij zei: Ik ben [de] stem van een roepende in de woestijn: ‘Maakt de weg van [de] Heer recht!’, zoals de profeet Jesaja heeft gesproken. 24 En zij waren gezonden uit de farizeeën.
Ze weten nu wie Johannes niet is, maar wie is hij dan wel? Dat willen ze toch wel graag weten. Om terug te gaan en te moeten zeggen dat ze niet weten wie Johannes is, die toch zo’n grote invloed onder het volk heeft, dat kan niet. Dus gaan ze door met vragen wie hij is. Johannes beantwoordt hun vraag met een citaat uit de profeet Jesaja. Dat citaat kennen zij ongetwijfeld, maar de betekenis ervan dringt niet tot hen door.
Uit het citaat blijkt dat de Christus Jahweh is en dat Johannes niet meer dan een stem is. Johannes de evangelist benadrukt dat de mensen die Johannes de doper ondervragen “uit de farizeeën” gezonden zijn. De farizeeën zijn de grote tegenstanders van de Heer. Mensen die ‘uit de farizeeën’ zijn gezonden, zijn volkomen vreemd aan hen die uit God geboren zijn. ‘Uit de farizeeën’ of ‘uit God’, dat bepaalt het verschil in de waardering van Christus.
25 - 28 Getuigenis over de Heer Jezus
25 En zij vroegen hem en zeiden tot hem: Waarom doopt u dan, als u de Christus niet bent, noch Elia, noch de profeet? 26 Johannes antwoordde hun en zei: Ik doop met water; midden onder u staat [Een] Die u niet kent, Die na mij komt; 27 ik ben niet waard Zijn schoenriem los te maken. 28 Dit gebeurde in Bethanië, over de Jordaan, waar Johannes doopte.
De ondervragers gaan voorbij aan het antwoord van Johannes dat hij de stem van een roepende is die op Christus wijst. Ze staren zich blind op zijn doop. Hoe kan hij dopen als hij niet een of andere officiële status bezit? Zijn ontkenning dat hij de Christus is, was al een hele opluchting. Zijn ontkenning dat hij Elia is, betekent voor hen dat hij dus niet de voorloper is die onmiddellijk aan het koninkrijk in kracht en majesteit over de aarde voorafgaat (Ml 4:5). En als hij ook niet de profeet is die is voorzegd, wat betekent zijn doop dan?
Hun vraag geeft Johannes de gelegenheid om het onderscheid tussen hem en Christus duidelijk te maken. Hijzelf doopt met water als het symbool van bekering en vergeving van zonden. De doop waarmee hij doopt, staat echter niet op zichzelf. Met zijn doop wijst hij op Hem Die Zich te midden van hen bevindt, maar Die zij niet kennen. Johannes zegt hun hoever Christus in heerlijkheid boven hem verheven is. Hij voelt zichzelf niet eens waard om de schoenriem van de Heer Jezus los te maken.
Dit getuigenis geeft Johannes in Bethanië, over de Jordaan. Het is niet het Bethanië waar Lazarus en Martha en Maria wonen, want dat ligt vlak bij Jeruzalem. Bethanië betekent ‘huis van ellende’. Deze plaats wordt hier nauw verbonden aan de Jordaan en de doop. De Jordaan spreekt van de dood en opstanding van de Heer Jezus en de doop spreekt van Zijn dood. Door Bethanië daarmee te verbinden mogen we er misschien aan denken dat ontkomen aan de ellende waarin de zonde een mens heeft gebracht, alleen mogelijk is door de dood en opstanding van Christus. De farizeeën vonden zichzelf niet ellendig en hadden daarom geen deel aan Christus.
29 - 34 Het Lam van God is de Zoon van God
29 De volgende dag zag hij Jezus naar zich toe komen en zei: Zie, het Lam van God, Dat de zonde van de wereld wegneemt. 30 Deze is het van Wie ik zei: Na mij komt een Man Die mij vóór is, want Hij was eerder dan ik. 31 En ik kende Hem niet; maar opdat Hij aan Israël openbaar wordt, daarom ben ik komen dopen met water. 32 En Johannes getuigde en zei: Ik heb de Geest zien neerdalen als een duif uit [de] hemel, en Hij bleef op Hem. 33 En ik kende Hem niet; maar Hij Die mij heeft gezonden om te dopen met water, Die zei mij: Op Wie u de Geest zult zien neerdalen en op Hem blijven, Die is het Die met [de] Heilige Geest doopt. 34 En ik heb gezien en getuigd dat Deze de Zoon van God is.
De volgende dag, dat is na zijn getuigenis tot de priesters en Levieten over zichzelf en Christus, ziet Johannes de Heer Jezus naar zich toe komen. In het voorgaande getuigenis heeft hij over Hem gesproken in verbinding met de Joodse verwachting van de Messias. Nu legt hij een getuigenis af dat alles te boven gaat. Hierin zegt hij in feite: ‘Hier is het ene, afdoende en niet te herhalen offer van eeuwige waarde.’
Zijn uitspraak heeft betrekking op de dood van Christus en het hele gevolg daarvan. Het werk van het wegnemen van de zonde moet gebeuren en hier is Hij Die het zal doen. Op grond van Zijn werk als het Lam van God kan het evangelie worden gepredikt, kunnen zonden worden vergeven, kan Zijn koninkrijk worden gevestigd, kan de schepping worden bevrijd van de vloek, kan Israël worden gezegend en zal er ten slotte een nieuwe hemel en een nieuwe aarde zijn. Dan zal het volkomen resultaat gezien worden van wat Johannes hier zegt van het Lam van God als Degene Die de zonde van de wereld wegneemt.
Let wel, er staat niet dat het Lam van God de zonden van de wereld wegneemt. Het gaat niet om zondige daden, maar om de zonde als macht. De Heer Jezus is het Lam dat de zonde als macht wegneemt. De Joden waren vanuit de offerdienst vertrouwd met het lam. Het lam werd gebruikt voor het dagelijks morgen- en avondbrandoffer en het jaarlijkse Pascha. In Christus vinden al die offers hun vervulling. Hij neemt de zonde van de wereld weg, zodat er een eeuwigheid zal zijn die onmogelijk door iets van zonde kan worden verdorven. In die eeuwigheid zal God alles en in allen zijn (1Ko 15:28).
Als Johannes op de Heer Jezus wijst en van Hem getuigt wat Hij doet, geeft hij weer getuigenis van Zijn persoonlijke waardigheid. Hij komt in de tijd wel na Johannes, maar wat Zijn Persoon betreft, is Hij er eerder dan Johannes. Hij is God de Zoon van eeuwigheid.
Johannes was niet bekend met Christus. God had hem zijn eigen dienst en werkterrein gegeven met het oog op de komst van Zijn Zoon. Hij moest het volk voorbereiden op Zijn komst. Daarom was hij komen dopen met water. Hij riep mensen op zich te laten dopen onder een prediking van bekering en vergeving van zonden, zodat ze ook Hem zouden aannemen als Hij Zich aan Israël openbaarde.
Johannes getuigt ervan hoe hij bij de doop van de Heer Jezus de Geest als een duif uit de hemel op Hem heeft zien neerdalen. Hij zegt daarbij dat de Geest op Hem bleef. De Geest kwam niet op Hem om daarna weer weg te gaan. Nee, de Geest heeft in deze Mens volkomen rust gevonden. De Geest kon op Hem neerdalen zonder voorafgaande toepassing van bloed, zoals dat wel bij ons het geval is. We zien dat in de beelden van het Oude Testament, waar eerst bloed wordt toegepast en daarna olie (Lv 14:14-17).
Nog eens verklaart Johannes dat hij Hem niet kende, maar dat God hem heeft gezegd waaraan hij Hem zou kunnen herkennen. Hij verklaart nog eens dat zijn dienst bestond uit het dopen met water. Die dienst had hij niet zelf bedacht, maar die dienst was hem door God opgedragen. Door die dienst moest hij de weg bereiden voor Hem Die met de Heilige Geest zal dopen.
Dat wijst op de dienst van de Heer die tot niets anders dan tot zegen zal zijn. Hij neemt de zonde van de wereld weg en vult in plaats daarvan de wereld met Zijn zegen door de Heilige Geest. In het klein is dat te zien bij ieder die nu gelooft dat de Heer Jezus voor zijn zonden is gestorven en op grond daarvan de Heilige Geest ontvangt (Ef 1:13).
Het feit dat de Heer Jezus met de Heilige Geest doopt, is een bewijs dat Hij God is. Niemand kan met de Heilige Geest dopen dan alleen God. De Heilige Geest is een Persoon in de Godheid, en hier is een Mens Die met de Heilige Geest doopt. Dan kan die Mens niemand anders zijn dan de Zoon van God.
Tot die conclusie komt Johannes dan ook. Nadat hij de Geest op Christus heeft zien neerdalen, kan hij getuigen dat “Deze de Zoon van God is”. Als de eeuwige Zoon is de Heer Jezus de waarachtige God, een met de Vader en de Geest. Johannes vermeldt niet het getuigenis van de Vader uit de hemel, want hij steunt op wat God hem persoonlijk heeft gezegd over Zijn Zoon en wat hij heeft gezien toen de Geest op Hem neerdaalde. Daardoor kan hij getuigen dat ”Deze de Zoon van God is”.
35 - 37 Zie, het Lam van God
35 De volgende dag stond Johannes [daar] weer, en twee van zijn discipelen. 36 En toen hij op Jezus zag, Die daar wandelde, zei hij: Zie, het Lam van God. 37 En de twee discipelen hoorden hem spreken en volgden Jezus.
Na het getuigenis over de Heer als het Lam van God dat de zonde van de wereld wegneemt, staat Johannes de volgende dag weer bij de Jordaan. Twee van zijn discipelen staan bij hem. Dan ziet Johannes de Heer Jezus daar wandelen. De Heer komt niet naar hem toe, maar vertoont Zich daar.
Als Johannes Hem ziet, is hij direct vol bewondering voor die Persoon. Hij spreekt het uit: “Zie, het Lam van God.” In vers 29 heeft hij er nog aan toegevoegd wat dit Lam zal doen. Hier is hij vol van het Lam Zelf. Die Persoon heeft zijn hele hart in beslag genomen. Dit getuigenis van Johannes vanuit een hart dat vol is van de Persoon van Christus heeft een gevolg dat we niet zien bij zijn vorige getuigenis.
De twee discipelen die bij Johannes zijn, horen Johannes spreken en raken ook vol van Christus. Door het getuigenis van Johannes zien zij af van hem en worden ze in beslag genomen door de heerlijkheid van de Heer Jezus. Elke dienst voor God is slechts dan goede dienst als de dienaar de hoorders losmaakt van zichzelf als de menselijke dienaar en ze tot Christus voert. Zo’n dienaar is Johannes. Zijn twee discipelen verlaten hem en volgen de Heer.
Het ‘volgen’ veronderstelt dat wij niet in de rust van God zijn. Het Lam volgen doen we op aarde te midden van omstandigheden waar de zonde nog niet is weggenomen (Op 14:4). In de hof van Eden, het paradijs, waar geen zonde was, was het niet nodig te volgen. In de hemel zal er ook geen sprake zijn van volgen. Daar vinden we vreugde en rust op de plaats waar we zijn. Het volgen van het Lam is een activiteit die we alleen kunnen doen zolang we op aarde zijn.
38 - 40 Wat zoekt u?
38 En Jezus keerde Zich om en zag dat zij Hem volgden, en zei tot hen: 39 Wat zoekt u? En zij zeiden tot Hem: Rabbi (wat vertaald wil zeggen: Meester), waar verblijft U? 40 Hij zei tot hen: Komt en u zult het zien. Zij kwamen dan en zagen waar Hij verbleef, en zij verbleven die dag bij Hem. Het was ongeveer [het] tiende uur.
De Heer merkt dat de twee discipelen Hem volgen. Hij draait Zich om en stelt hun een vraag. Zijn vraag is niet: ‘Wie zoekt u?’, maar: “Wat zoekt u?” Daarmee vraagt Hij naar het motief dat zij hebben om Hem te volgen. Het antwoord is prachtig. Zij willen graag weten waar Hij verblijft. Ze noemen Hem “Rabbi”, een woord waarvan Johannes de evangelist de vertaling geeft: “Meester.” Daarmee nemen zij ten opzichte van Hem de plaats van leerlingen in. Ze willen van Hem, hun Meester, leren.
De Heer antwoordt dat ze maar met Hem mee moeten komen en dat ze dan zullen zien waar Hij verblijft. Hij geeft geen adres, maar een kenmerk (vgl. Lk 22:7-13; Hl 1:7-8). Het is een verblijfplaats waar het om Hem gaat. Daar blijven ze die dag bij Hem. Johannes noteert zelfs het uur van de dag waarop dit plaatsvindt.
Het is opmerkelijk dat Johannes, die toch schrijft over de eeuwige Zoon Die buiten de tijd staat, zoveel oog heeft voor tijdstippen waarop de eeuwige Zoon iets doet. We hebben dat ook al eerder gezien bij de beide keren dat hij spreekt over ‘de volgende dag’ (verzen 29,35). Het benadrukt de aanwezigheid van God de Zoon in de wereld van mensen. Hij neemt deel aan hun omstandigheden, terwijl Hij Persoonlijk de Eeuwige is.
41 - 43 Andréas brengt Petrus bij de Heer
41 Andréas, de broer van Simon Petrus, was een van de twee die het van Johannes gehoord hadden en Hem gevolgd waren. 42 Deze vond eerst zijn eigen broer Simon en zei tot hem: Wij hebben de Messias gevonden – wat vertaald is: Christus. 43 Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zei: Jij bent Simon, de zoon van Jona, jij zult Kefas heten – wat vertaald wordt: steen.
Andréas was een discipel van Johannes de doper, maar is door het getuigenis van Johannes achter de Heer aangegaan. Als nadere omschrijving van Andréas vertelt de evangelist ons dat hij “de broer van Simon Petrus” is. Andréas is zo vol van de Heer, dat hij het niet voor zichzelf kan houden. Hij móet er met anderen over spreken. Het is in het algemeen een kenmerk van iemand die Christus heeft gevonden en volgt, dat hij anderen zoekt om met hen over Hem te spreken.
Andréas begint thuis. De eerste die hij ontmoet, is zijn eigen broer Simon. Het staat er zo nadrukkelijk: “Zijn eigen broer.” Als iemand de Heer Jezus heeft leren kennen als zijn Heiland, zal zijn eerste zorg toch uitgaan naar zijn eigen familie, dat ook zij Hem leren kennen (vgl. Lk 8:39).
Andréas geeft een kort, maar krachtig getuigenis van zijn ‘Vondst’. Er is geen enkele onzekerheid, maar hij getuigt met stelligheid dat hij de Messias heeft gevonden, waaraan Johannes weer de vertaling toevoegt. Christus is de Griekse vertaling van het Hebreeuwse Messias. Beide namen betekenen ‘Gezalfde’.
Over de Heer Jezus als Messias wordt vooral gesproken in verbinding met Israël. Als Christus staat Hij sinds Zijn hemelvaart vooral in verbinding met de raadsbesluiten van God voor de gemeente (Hd 2:36; Ef 1:3). Dat zien we bijvoorbeeld duidelijk in Efeziërs 1 waar we de hoogste zegeningen vinden die het deel zijn van de gelovige die tot de gemeente behoort. Meerdere keren lezen we daar de uitdrukking “in Christus” om aan te geven hoe die zegeningen het deel van de gelovige zijn geworden.
Het getuigenis van Andréas is niet alleen een persoonlijk getuigenis. Hij zegt: “Wij hebben de Messias gevonden.” Het is een getuigenis dat door anderen wordt gedeeld en daardoor aan kracht toeneemt. Andréas is een echte evangelist. Hij getuigt van Christus en leidt zijn broer tot Hem. De Heer Jezus is het middelpunt rondom Wie mensen vergaderd worden. Petrus wordt niet voor de Heer gewonnen door een wonder of door een indrukwekkende en overtuigende redevoering, maar door een eenvoudig en echt getuigenis van zijn broer.
Als Petrus bij de Heer komt, ziet Deze hem aan. Met Zijn alles doorgrondende ogen doorziet Hij Petrus volkomen. Hij weet wie Petrus is en kent zijn afkomst en zijn toekomst. Hij weet dat hij Simon heet en hoe zijn vader heet. Dan geeft de Heer hem een nieuwe naam. Dat bewijst Zijn gezag over Simon. Namen geven of veranderen kunnen alleen personen die boven anderen staan (vgl. Gn 2:19; Dn 1:7).
De Heer noemt Simon “Kefas”, waar Johannes weer de vertaling bij geeft. Kefas is het Aramese woord voor ‘steen’. Verder zal Johannes hem Petrus noemen, het Griekse woord voor ‘steen’. Deze naam die de Heer hem geeft, duidt op de dienst van Petrus. Petrus zal een steen zijn in het gebouw dat God zal gaan bouwen tot Zijn eigen eer en tot eer van Zijn Zoon. Dat gebouw is de gemeente. In zijn eerste brief spreekt Petrus over de gelovigen als levende stenen die opgebouwd worden tot een geestelijk huis (1Pt 2:4-5).
44 - 45 De Heer Jezus vindt Filippus
44 De volgende dag wilde Hij naar Galiléa vertrekken en Hij vond Filippus; en Jezus zei tot hem: Volg Mij. 45 Filippus nu was van Bethsaïda, uit de stad van Andréas en Petrus.
Weer een dag later wil de Heer naar Galiléa vertrekken. Dan vindt Hij Filippus. Hier gaat het initiatief van de Heer uit. Andréas kon getuigen dat zij Hem hadden gevonden, hier vindt de Heer iemand. Hij is op zoek naar mensen die Hem willen volgen. Dat zegt Hij dan ook tegen Filippus die een discipel van Hem wordt. Johannes vermeldt nog dat Filippus uit Bethsaïda afkomstig is, dezelfde stad waar ook Andréas en Petrus vandaan komen.
46 - 50 Filippus brengt Nathanaël bij de Heer
46 Filippus vond Nathanaël en zei tot hem: Wij hebben Hem gevonden van Wie Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten: Jezus, de Zoon van Jozef, van Nazareth. 47 En Nathanaël zei tot hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus zei tot hem: Kom en zie. 48 Jezus zag Nathanaël naar Zich toe komen en zei van hem: Zie, waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is. 49 Nathanaël zei tot Hem: Vanwaar kent U mij? Jezus antwoordde en zei tot hem: Voordat Filippus je riep, terwijl je onder de vijgenboom was, zag Ik je. 50 Nathanaël antwoordde Hem: Rabbi, U bent de Zoon van God, U bent [de] Koning van Israël.
Ook Filippus kan niet zwijgen over zijn ‘Vondst’. Hij vindt Nathanaël tegenover wie hij getuigt dat hij “Jezus, de Zoon van Jozef, van Nazareth” heeft gevonden. Ook hij spreekt in het meervoud: “Wij hebben Hem gevonden.” Hij ondersteunt zijn getuigenis en de zekerheid ervan door te verwijzen naar wat Mozes over Hem heeft geschreven, evenals de profeten (Dt 18:18; Js 7:14; 9:5; Lk 24:27). Filippus kent de Schriften en gelooft ze en ziet deze daarom vervuld als hij Christus ontmoet. Daarom is er bij hem ook geen twijfel dat deze nederige Mens uit Nazareth Die bekendstaat als “Jezus, de Zoon van Jozef” de beloofde Messias is.
Het getuigenis van Filippus slaat niet direct aan. Volgens Nathanaël kan er uit Nazareth niets goeds zijn en kan daar zeker de Messias niet vandaan komen. Filippus krijgt bij Nathanaël te maken met vooroordelen. Als hij had gezegd dat hij de Christus, de Zoon van David, van Bethlehem had gevonden, was de reactie anders geweest. Zo verwachtte Nathanaël Hem. Vooroordelen zijn geen kleine verhindering. We moeten leren dat iemand niet zomaar voor de Heer wordt gewonnen. We moeten ons ook niet laten ontmoedigen door vooroordelen die anderen over Hem hebben. Filippus gaat niet redeneren, maar stelt Nathanaël voor om mee te komen en Hem zelf te zien.
Dan gaat Nathanaël mee om te zien Wie Hij dan wel mag zijn, maar ontdekt dat de Heer hem al eerder heeft gezien. Overal in dit evangelie is de Heer Jezus God. Hij ziet waarover Nathanaël nadenkt. Evenals veel anderen zal ook Nathanaël onder de indruk zijn geweest van de prediking van Johannes. Het zal hem aan het denken hebben gezet dat de komst van de Messias wel heel dichtbij kon zijn.
De Heer kent Nathanaël als een oprechte Jood die uitzag naar Zijn komst. Daarom kan Hij hem zo aanspreken. Nathanaël is er verbaasd over dat Hij hem zo aanspreekt. Zijn vraag: “Vanwaar kent U mij?” maakt duidelijk dat hij nog niet weet Wie hij tegenover zich heeft. De Heer overtuigt Nathanaël door hem te zeggen dat Hij hem al had gezien, nog voor Filippus hem riep en ook de plek gezien had waar hij was. Terwijl Nathanaël dacht dat niemand hem zag, zag de Heer hem, daar onder de vijgenboom. En terwijl hij daar zat, zag de Heer ook de overleggingen van zijn hart.
Dat de Heer de vijgenboom vermeldt, is ook niet zonder betekenis. De vijgenboom is een symbool van Israël. In Nathanaël kunnen we dan ook een beeld zien van het gelovig overblijfsel dat voor Christus het ware Israël is. Daarin is geen bedrog, maar het ware Israël kent Hem en ziet naar Hem uit. Het ware Israël vertoont de kenmerken van de Messias van Wie wordt gezegd dat “geen bedrog in Zijn mond geweest is” (Js 53:9).
Na deze woorden is Nathanaël in zijn hart en geweten overtuigd dat Hij de Zoon van God is, Gods uitverkoren Koning. Na de aanvankelijke aarzeling toen Filippus hem riep, is er nu een spontane belijdenis. De belijdenis van Nathanaël is de belijdenis van iedere Godvrezende Jood. Het is de belijdenis dat de Heer Jezus de Messias is, de Zoon van God als Mens op aarde, maar wel beperkt tot Israël.
51 - 52 Grotere dingen
51 Jezus antwoordde en zei tot hem: Omdat Ik je gezegd heb: Ik zag je onder de vijgenboom, geloof je? Je zult grotere dingen zien dan deze. 52 En Hij zei tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg je: Je zult <van nu aan> de hemel geopend zien en de engelen van God opstijgen en neerdalen op de Zoon des mensen.
De Heer wijst Nathanaël erop dat zijn geloof is gebaseerd op zijn Joodse verwachtingen. Deze verwachtingen vinden hun grond in Psalm 2 waar wordt gesproken over Gods Koning voor Zijn volk (Ps 2:6-7). Dat is al een grote zegen, maar de zegen zal nog groter worden. De Heer zegt hem toe dat hij grotere dingen zal zien dan de dingen die met Israël in verbinding staan. Met een tweevoudig “voorwaar” en een nadrukkelijk “Ik zeg je” vertelt Christus wat de grotere dingen zijn die Nathanaël zal zien. Hij zal dingen zien die in verbinding staan met een hemel die geopend is boven Hem als “de Zoon des mensen”. Die dingen vinden we in Psalm 8, waar we zien dat God de Zoon des mensen heeft gesteld over alle werken van Zijn handen (Ps 8:4-9).
De titel ‘Zoon des mensen’ is de titel van de Heer Jezus die enerzijds ziet op Zijn verwerping – zie Mattheüs 8 (Mt 8:20), waar deze titel voor het eerst in het Nieuwe Testament voorkomt – en anderzijds op Zijn toekomstige heerlijkheid. Die heerlijkheid is niet alleen met Israël verbonden, maar met Zijn heerschappij over de hele schepping (Hb 2:5-8).
De Heer stelt Zich hier aan Nathanaël voor als de Zoon des mensen op aarde. We zien namelijk dat de engelen van God eerst opstijgen, dat wil zeggen dat Hij hen vanaf de aarde naar de hemel zendt en daarna dalen ze vanuit de hemel weer neer. De hemel is open, want overal waar Christus is, is de hemel open en is Hij het voorwerp van een geopende hemel (Mt 3:16; Mk 1:10; Lk 3:21; Hd 7:56; Op 19:11). Nu Hij in de hemel is, is die voor de gelovige open.
De Heer zegt tegen Nathanaël dat hij dit “van nu aan” zal zien. Hij zegt daarmee dat, wat in de toekomst voor iedereen zichtbare werkelijkheid zal zijn, voor het geloof nu al waar is. Dat kan Hij zeggen omdat het verbonden is met Zijn Persoon. In Hem zal alles vervuld worden. Hij, de eeuwige Zoon, zal als de Zoon des mensen op aarde in het vrederijk het middelpunt van het heelal zijn (Ef 1:10). Het geloof ziet dat nu al. De aarde zal verenigd zijn met de hemel; de Zoon des mensen zal over de hemel en de aarde regeren; en Zijn dienaren, de engelen, zullen de verbinding tussen de aarde en de hemel onderhouden (vgl. Gn 28:12).