Inleiding
Met Johannes 8 begint een nieuw deel van dit evangelie, een tweede hoofddeel. Na de inleiding in Johannes 1-2 wordt het eerste hoofddeel gevormd door Johannes 3-7. Het kernwoord van dat deel is leven. Johannes 8-12 vormen het tweede hoofddeel met als kernwoord licht. Het derde hoofddeel hebben we in Johannes 13-17. Het kernwoord daarvan is liefde. Deze drie kernwoorden – leven, licht en liefde – zijn door de Zoon van God tastbaar in deze wereld gebracht en vormen een enorm contrast met wat er in deze wereld heerst.
Hij is uit de wereld van het leven in de wereld van de dood gekomen, uit de wereld van het licht in de wereld van de duisternis en uit de wereld van de liefde in de wereld van de haat. De botsing van deze twee werelden speelt door alle hoofdstukken heen. Telkens zien we hoe onverenigbaar beide werelden zijn, wat zich bijzonder uit in de vijandschap van de godsdienstige leiders. Deze vijandschap voert tot een volledige verwerping van Hem Die door de Vader in de wereld is gezonden. In Johannes 8 blijkt dat uit de verwerping van het woord van de Zoon en in Johannes 9 blijkt dat uit de verwerping van Zijn werken. Zijn woorden en Zijn werken zijn de twee grote getuigenissen die Zijn oorsprong verklaren (Jh 15:22-24).
1 - 2 De Heer Jezus leert in de tempel
1 maar Jezus ging naar de Olijfberg. 2 En ‘s morgens vroeg kwam Hij opnieuw in de tempel, <en al het volk kwam tot Hem;> <en Hij ging zitten en leerde hen>.
Terwijl iedereen naar zijn huis gaat (Jh 7:53), gaat de Heer Jezus naar de Olijfberg om daar de nacht door te brengen (Lk 21:37). De Olijfberg is om zo te zeggen Zijn ‘thuis’. Het is de plaats waar Hij de gemeenschap met Zijn Vader zoekt. Later zal Hij daarheen gaan om in Gethsémané Zijn Vader te smeken aangaande de drinkbeker (Lk 22:39). Weer later, na Zijn opstanding, zal Hij vandaar terugkeren tot de Vader (Hd 1:9,12). Wanneer Hij in de toekomst vanuit de hemel terugkomt, zal de Olijfberg de plaats zijn waar Hij neerdaalt om vandaar opnieuw de aarde te bezoeken, maar dan in macht en majesteit (Hd 1:11; Zc 14:4).
Na de nacht in gemeenschap met de Vader te hebben doorgebracht gaat de Heer vroeg in de morgen verder met het doen van het werk dat Hij de Vader heeft zien doen. Hij gaat opnieuw in de tempel. Daar is Hij het aantrekkingspunt voor al het volk. Als zij tot Hem komen, gaat Hij zitten en geeft hun verder onderwijs aangaande de Vader. In Zijn dienst aan het volk is Hij onvermoeibaar (vgl. Lk 21:37-38).
3 - 6 Een overspelige vrouw bij de Heer gebracht
3 En de schriftgeleerden en de farizeeën brachten <bij Hem> een vrouw, op overspel betrapt. En zij plaatsten haar in het midden en zeiden tot Hem: 4 Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt op overspel. 5 Nu heeft Mozes ons in de wet geboden zulke [vrouwen] te stenigen; U dan, wat zegt U? 6 En dit zeiden zij om Hem te verzoeken, opdat zij Hem konden aanklagen. Maar Jezus bukte neer en schreef met Zijn vinger op de grond.
De leiders zijn ook onvermoeibaar in hun pogingen om de Heer Jezus de mond te snoeren. Zij komen net als het volk bij Hem, echter niet om van Hem te leren, maar om een valstrik voor Hem te spannen. Zoals altijd blijkt ook nu weer hun volkomen blindheid voor de heerlijkheid van de Zoon en Zijn alwetendheid. Ze voeren een vrouw met zich mee en brengen die bij Hem. De vrouw is op overspel betrapt en ze willen dat Hij als Rechter optreedt. Johannes merkt op dat zij haar in het midden plaatsen. Zij plaatsen als het ware de zonde in het midden.
Hun verdorvenheid blijkt behalve uit hun boze opzet, ook uit de wijze waarop zij de vrouw aanklagen. Ze spreken zonder enige afschuw over de zonde. Het is voor hen ‘een geval’ waarmee ze Christus in verlegenheid willen brengen. Ze besparen Hem de moeite om uit te zoeken of hun aanklacht juist is, want de vrouw is op heterdaad betrapt. Mogelijk is haar man thuisgekomen toen zij met een andere man in bed lag. Het kan ook zijn dat de spionnen van de leiders haar hebben aangegeven.
De aanklagers kennen de wet. Ze weten wat de wet van Mozes over dit soort gevallen zegt (Lv 20:10; Dt 17:7). Ze kunnen het juiste wetsartikel toepassen. Waarom dan Christus nog vragen? Omdat zij wel de genade en waarheid in Jezus Christus zien en horen, maar weigeren die aan te nemen, want zij willen niet inzien dat zij zondaars zijn. Zijn gepreek willen ze niet meer horen en Zijn invloed op de menigte is hun een doorn in het oog. Ze willen van Hem af.
Nu menen ze dat ze Hem met hun vraag in een situatie hebben gebracht waarin elk antwoord dat Hij zou geven hun aanleiding zou geven Hem als misleider te ontmaskeren. Als Hij haar veroordeelt, is Hij geen Heiland. Veroordelen kan de wet immers ook. Als Hij haar vrijlaat, veracht en verwerpt Hij de wet. De valstrik is knap bedacht en listig opgezet. Maar wat betekent de knapheid van de mens in de tegenwoordigheid van God Die het hart doorgrondt?
De Heer antwoordt niet direct op hun poging om Hem te verzoeken. Dat is niet omdat Hij tijd zou willen winnen, maar Hij wil dat het volle belang van de situatie tot hen zal doordringen. Hierdoor zullen ze, als Hij eenmaal zal antwoorden, geen enkele mogelijkheid meer hebben om te ontwijken aan wat Hij hun voorhoudt. Hij is volmaakt Meester van de situatie.
Hij bukt en schrijft met Zijn vinger op de grond. Het is dezelfde vinger die de geboden op de tafelen van de wet schreef met daarin het oordeel over Israël (Ex 31:18). Het is ook dezelfde vinger die op de muur het oordeel over Belsazar schreef (Dn 5:5). In beide gevallen schreef de vinger van God, want deze was het, op onuitwisbare wijze het onbuigzaam recht op een stenen ondergrond. Wat de Heer hier op de grond in het stof schrijft, weten we niet. Er is wel geopperd dat Hij daar de namen kan hebben geschreven van hen die Hem niet wilden (Jr 17:13).
Naar aanleiding van Zijn gebukte houding kunnen we naar twee kanten wel een toepassing maken. Enerzijds wil Hij de leiders leren dat een dergelijke gebeurtenis slechts op een juiste wijze kan worden behandeld in een nederige gezindheid, bereid om zich een te maken met een dergelijk kwaad. Anderzijds wil Hij de vrouw leren dat Hij niet rechtop staat om stenen op haar te werpen, maar dat Hij als de Nederige Zich buigt om haar te dienen door haar te overtuigen van haar zonde.
7 - 9 De harten van de aanklagers geopenbaard
7 En toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij Zich op en zei tot hen: Wie van u zonder zonde is, laat die het eerst een steen op haar werpen. 8 En opnieuw bukte Hij neer en schreef op de grond. 9 Maar toen zij dit hoorden, gingen zij weg, een voor een, te beginnen bij de oudsten tot de laatsten toe; en Hij werd alleen gelaten, en de vrouw die in [het] midden stond.
De hardnekkige onverbeterlijkheid van de verdorven aanklagers komt tot volle rijpheid, doordat de Heer een tijdlang niet antwoordt. Ze blijven Hem maar vragen naar het antwoord op hun vraag om Rechter te zijn. Dan is Zijn tijd gekomen om antwoord te geven. Hij richt Zich op. Dat is een machtig gebeuren. We zien hier Zijn macht en Zijn rechten, maar Hij maakt daar nu geen gebruik van. Als God gaat staan, is dat indrukwekkend. Meerdere keren lezen we van Zijn opstaan om Zijn vijanden te oordelen (Ps 68:2; Js 14:22; 33:10).
Even indrukwekkend als Zijn opstaan is wat Hij zegt. Hij geeft geen juridisch antwoord, maar een moreel antwoord, dat meer een vraag is. Door dat antwoord wordt iedere aanwezige in Gods licht geplaatst. In dat licht wordt elke zonde openbaar, niet alleen de zonde van overspel. Met Zijn vraag richt Hij de schijnwerper van de waarheid op de huichelaars. Zijn licht schijnt en maakt elk hart openbaar. Hij is de Enige van dat gezelschap Die zonder zonde is. Hij is daarom de Enige Die een steen op haar kan werpen. Hij doet dat niet, want het is niet het uur van het oordeel, maar van de genade.
Nadat Hij is opgestaan en recht heeft gesproken, bukt Hij weer neer en schrijft verder op de grond. Hij neemt de laagste plaats in, terwijl Hij de grootste en heerlijkste van allen is. Weer geeft Hij daarmee gelegenheid aan Zijn tegenstanders om hun conclusies te trekken, maar nu nadat Hij hun een gevoelige, diepingrijpende les heeft gegeven. Zijn antwoord brengt hen in verlegenheid, terwijl zij erop uit zijn geweest om Hem in verlegenheid te brengen. Dat wordt bewerkt door de macht van Zijn woord dat hen in het licht plaatste. Wie kan in Zijn tegenwoordigheid standhouden zonder overtuigd te zijn van schuld?
Opmerkelijk genoeg gaan de oudsten als eersten naar huis. Zij hebben de meeste zonden gedaan en dat kunnen ze in Zijn tegenwoordigheid niet verbergen. Ook zij die minder erg of niet zoveel hebben gezondigd, gaan weg. Tegenover Hem Die dwars door hen heen kijkt, kunnen ze niets handhaven van hun boze motieven om Hem te verzoeken. Ze druipen allemaal af. Zo blijft er niemand over dan de Heer alleen, met de vrouw die in het midden stond.
10 - 11 De Heer en de overspelige vrouw
10 En Jezus richtte Zich op en zei tot haar: Vrouw, waar zijn zij? Heeft niemand u veroordeeld? 11 En zij zei: Niemand, Heer. En Jezus zei tot haar: Ik veroordeel u ook niet; ga heen, zondig voortaan niet meer.>
Weer richt de Heer Zich op, dit keer om de vrouw twee vragen te stellen. Hij vraagt waar haar beschuldigers zijn en of er niemand is die haar heeft veroordeeld. De vrouw geeft geen antwoord op de vraag waar haar beschuldigers zijn. Ze zijn wel allemaal weggegaan, maar ze is niet alleen. Ze staat nog in de tegenwoordigheid van Hem Die alles weet. Met de woorden “niemand, Heer” geeft ze wel antwoord op de tweede vraag. Dit is het enige woord dat we van de vrouw horen, maar het is genoeg om te laten zien dat er bij haar geloof in Hem aanwezig is.
Dan spreekt de Heer het bevrijdende woord dat ook Hij haar niet veroordeelt. Door eraan toe te voegen “ga heen, zondig voortaan niet meer”, maakt Hij duidelijk dat Hij de zonde niet licht neemt. Hij doet niet alsof ze niet heeft gezondigd. Ze heeft een zware zonde begaan, waarvoor ze terecht werd aangeklaagd. Ze heeft niets tot haar verdediging aangevoerd. Dat kon ze ook niet, want ze was op heterdaad betrapt. De Heer kan zeggen dat Hij haar niet veroordeelt omdat Hij het oordeel over die zonde voor de vrouw zal dragen. Zijn opdracht aan haar is, om nu een nieuw leven te beginnen, waarvoor Hij haar het leven en de kracht zal geven.
12 - 14 Het licht van de wereld
12 Jezus dan sprak opnieuw tot hen en zei: Ik ben het licht van de wereld; wie Mij volgt, zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het licht van het leven hebben. 13 De farizeeën dan zeiden tot Hem: U getuigt van Uzelf; Uw getuigenis is niet waar. 14 Jezus antwoordde en zei tot hen: Ook als Ik van Mijzelf getuig, is Mijn getuigenis waar, want Ik weet waar Ik vandaan ben gekomen en waar Ik heenga; maar u weet niet waar Ik vandaan kom of waar Ik heenga.
De Heer heeft in de geschiedenis met de vrouw laten zien dat Hij het licht van de wereld is. Hij heeft door Zijn woord allen in het licht geplaatst en allen zijn weggegaan. Maar de farizeeën zijn weer teruggekomen. Hij richt opnieuw het woord tot hen en spreekt over Zichzelf als “het licht van de wereld” (vers 12; Jh 1:4-5,9). Deze uitspraak is de sleutel voor de rest van het hoofdstuk. Hij gaat uitleggen wat dat betekent.
Dat Hij van Zichzelf zegt dat Hij het licht van de wereld is, geeft aan dat Zijn heerlijkheid de grenzen van Israël overschrijdt. Het is zelfs zo, dat Zijn verwerping door de Joden voor God de aanleiding is om Hem tot een licht voor de volken te stellen (Js 49:6). Het betekent ook dat ieder die Hem volgt, niet langer in de duisternis wandelt, maar dat zo iemand het licht van het leven heeft. Op zo iemand heeft de duisternis geen vat meer en voor zo iemand houdt de duisternis geen verschrikking meer in. Wie Hem volgt, volgt het leven dat licht is.
De Heer Jezus openbaart het leven en dat geopenbaarde leven werpt licht op alle andere levens. Al die andere levens worden openbaar als duisternis en zijn op weg naar de duisternis. Alleen het volgen van Hem brengt op de weg van het licht en naar het licht. Het getuigenis van de Heer leidt bij de farizeeën weer tot een uiting van vijandschap, zoals we dat telkens in dit evangelie vinden.
De Heer heeft in algemene zin de tegenspraak van de zondaars tegen Zich verdragen, maar van deze godsdienstige leiders toch wel in het bijzonder (Hb 12:3). Zij voelen aan dat zij geen deel hebben aan welke zegen dan ook waarover Hij spreekt en ze willen er ook geen deel aan hebben. Ze menen een argument te hebben om Zijn getuigenis te verwerpen door te zeggen dat Hij van Zichzelf getuigt en dat daarom Zijn getuigenis niet waar is.
Als we kijken naar wat de Heer Jezus in Johannes 5 heeft gezegd (Jh 5:31), lijkt het erop dat ze deze opmerking terecht maken. Maar de achtergrond is anders. Daar gaat het om Zijn afhankelijkheid van de Vader en daarom zegt Hij dat Hij niet van Zichzelf getuigt. Hier gaat het om Zijn eigen heerlijkheid en Zijn verbinding met de Vader. Hij geeft hier Zijn getuigenis als de Alwetende.
Deze lieden zijn volkomen onwetend aangaande de Vader en de Zoon. Ze denken niet aan de hemel en hebben niet de bekwaamheid om Hem juist te beoordelen. De Zoon heeft daarentegen het voortdurende bewustzijn van de waarheid van Zijn eigen Persoon en van Zijn zending door de Vader. Zijn getuigenis is onafscheidelijk van dat van de Vader.
Zij weten niet waar Hij vandaan komt. Eerder heeft de Heer gezegd dat zij wisten waar Hij vandaan kwam (Jh 7:28). Daar bedoelde Hij dat zij wisten dat Hij uit Nazareth kwam. Maar Zijn voorbestaan in de hemel en Zijn plaats bij de Vader is hun volledig onbekend.
15 - 20 Zijn getuigenis en dat van de Vader
15 U oordeelt naar het vlees; Ik oordeel niemand. 16 En als Ik al oordeel, is Mijn oordeel waar, want Ik ben niet alleen, maar Ik en <de Vader> Die Mij heeft gezonden. 17 En er staat ook in uw wet geschreven, dat het getuigenis van twee mensen waar is. 18 Ik ben het Die van Mijzelf getuig, en de Vader Die Mij heeft gezonden, getuigt van Mij. 19 Zij dan zeiden tot Hem: Waar is Uw Vader? Jezus antwoordde: U kent noch Mij, noch Mijn Vader. Als u Mij zou kennen, zou u ook Mijn Vader kennen. 20 Deze woorden sprak Hij bij de schatkist terwijl Hij leerde in de tempel, en niemand greep Hem, omdat Zijn uur nog niet was gekomen.
De oorzaak van hun onbekendheid met Zijn ware afkomst is dat zij alles slechts op een vleselijke, natuurlijke manier kunnen beoordelen (Jh 7:24). Het eigen ik is de bron van hun beoordeling. Dan kijkt een mens niet verder dan hij kan waarnemen. Voor wat buiten zijn horizon ligt, heeft hij geen begrip. Christus, Die God is over alles, te prijzen tot in eeuwigheid (Rm 9:5), en Die volmaakte kennis van alle dingen heeft, oordeelt niemand, maar dient allen. Hij oordeelt niemand, want dat is niet Zijn opdracht waarmee de Vader Hem in de wereld heeft gezonden.
Dat Hij niemand oordeelt, wil niet zeggen dat Hij daartoe niet in staat zou zijn. Hij heeft over alle dingen een volmaakt, onfeilbaar oordeel. Zijn oordeel is volkomen waar, zonder enige onzekerheid. Dat komt omdat Hij niet alleen is. Hij oordeelt omdat de Vader Hem het oordeel heeft gegeven (Jh 5:22). Dat niet de Vader, maar Hij oordeelt, betekent niet dat Hij het oordeel onafhankelijk van de Vader uitoefent. De Vader Die Hem heeft gezonden, is het volkomen eens met het oordeel dat Hij uitoefent.
Om Zijn woorden te onderstrepen op een wijze die aansluit bij hun kennis van de wet, verwijst de Heer weer naar hun wet die door Hem is gegeven en waarop zij zich beroepen. Daarin staat geschreven dat het getuigenis pas als waarheid kan worden aangenomen als er twee mensen zijn die hetzelfde getuigen (Dt 17:6; 19:15). De Heer beantwoordt aan wat Hij Zelf in de wet heeft geschreven. Vraagt de wet het getuigenis van twee personen? Wel, dan kan Hij zeggen dat Hij in overeenstemming met de wet spreekt in Zijn getuigenis over Zichzelf. Hij en de Vader getuigen aangaande Zijn Persoon.
Steeds verwijst de Heer naar de Vader als Degene Die Hem heeft gezonden. Hij laat telkens zien dat Hij als de eeuwige Zoon volmaakt een is met de Vader en ook dat Hij als de Mens geworden Zoon op aarde in volmaakte afhankelijkheid van de Vader van de Vader getuigt en de Vader verklaart. Op Zijn beurt getuigt de Vader van de Zoon (Jh 5:37; 1Jh 5:9; Mt 3:17).
Dit woord over Zijn Vader maakt dat zij Hem uitdagen te vertellen waar Zijn Vader dan wel is. Om hen te overtuigen moet Hij hun Zijn Vader maar eens laten zien, waarbij de ondertoon is dat Hij dat natuurlijk nooit zal kunnen. Maar wie blind is voor de Zoon, ziet ook de Vader niet, want de Vader wordt alleen gekend door de Zoon (Jh 14:9). Ze begrijpen dat Hij over God als Zijn Vader spreekt, maar in hun ongeloof en vooringenomenheid verwerpen zij elke gedachte daaraan. Zij beschouwen dat als godslastering. Hun vraag komt voort uit verachting.
De Heer antwoordt dat zij noch Hem, noch de Vader kennen en dat het kennen van de Vader onlosmakelijk verbonden is aan het kennen van Hem. Omdat ze Hem verwerpen, kunnen ze ook de Vader niet kennen. De Zoon is de enige en uitsluitende mogelijkheid om de Vader te kennen (1Jh 2:23; 4:15). Zonder Hem is dat volkomen onmogelijk.
Deze bijzonder belangwekkende woorden die zoveel over de heerlijkheid van Zijn Persoon bekendmaken, spreekt de Heer bij de schatkist of schatkamer. Zijn woorden waarin Hij Zijn heerlijkheid voor het geloof onthult, zijn te vergelijken met het openen van een schatkist of schatkamer. Alleen het geloof ziet de waarde ervan.
De Heer leert in de tempel, waar de godsdienstige leiders doen alsof ze voor het recht van God opkomen, terwijl ze slechts hun eigen eer zoeken. Zijn onderwijs is voor hen in de hoogste mate aanstootgevend. Hoe graag hadden ze Hem willen grijpen. Maar hoe groot hun haat en moordzucht ook zijn, ze zijn machteloos tot het ogenblik is gekomen dat door God is bepaald.
Dit mag ook een bemoediging zijn voor ons. Mensen kunnen ons niets doen, tenzij God het toelaat omdat het in Zijn plannen past. Onze tijden zijn in Zijn hand (Ps 31:16) en niet in de handen van mensen.
21 - 24 Wie niet gelooft, sterft in zijn zonden
21 Hij dan zei opnieuw tot hen: Ik ga heen en u zult Mij zoeken, en in uw zonde zult u sterven; waar Ik heenga kunt u niet komen. 22 De Joden dan zeiden: Zal Hij soms Zichzelf doden, omdat Hij zegt: Waar Ik heenga kunt u niet komen? 23 En Hij zei tot hen: U bent van beneden, Ik ben van boven; u bent van deze wereld, Ik ben niet van deze wereld. 24 Ik heb u dan gezegd, dat u in uw zonden zult sterven; want als u niet gelooft dat Ik het ben, zult u in uw zonden sterven.
De Heer gaat ondanks al hun pogingen om Hem te grijpen door met tot hen te spreken. Hij weet dat zij pas gelegenheid krijgen Hem te grijpen als daarvoor de tijd in het plan van de Vader is aangebroken. Dan zal Hij Zich ook in hun handen geven. Nu spreekt Hij nog tot hen om van Zijn Vader te getuigen en hun slechtheid aan de kaak te stellen. Hij zegt tegen hen dat Hij heengaat, terug naar de Vader. Dat dit door middel van hun kwade handelingen zal gebeuren, is in dit evangelie niet aan de orde. Alle initiatief ligt bij Hem.
Als Hij is vertrokken, zullen ze Hem zoeken. Hij zal op voor hen onverklaarbare wijze verdwenen zijn. Ze zullen Hem zoeken, zoals ze Hem zochten na het wonder van de broden (Jh 6:24), maar zonder geloof, gedreven door puur menselijke motieven. Zij zullen Hem zoeken als Messias, maar die in Hem niet vinden omdat Hij niet aan hun verwachtingen beantwoordt. Daarom zullen ze in hun zonde sterven, want buiten Hem is geen leven. Hun dood zal een eeuwige scheiding aanbrengen tussen hen en Hem.
Waar Hij heengaat, kunnen zij door hun hardnekkige ongeloof niet komen en ze zullen er nooit komen als ze in hun zonden zullen sterven. Hij gaat naar de hemel, naar Zijn Vader, maar zij hebben hun belangen op aarde en hebben geen enkele belangstelling voor de hemel en Zijn Vader.
Opnieuw speculeren de Joden over de bedoeling van het gezegde van de Heer dat Hij ergens heengaat waar zij niet kunnen komen (Jh 7:34-36). Dit keer opperen ze als mogelijkheid dat Hij dan misschien Zichzelf zou doden. De dwaasheid van de mens zoekt achter Zijn woorden alle mogelijke onzinnige verklaringen die allemaal even ver van de waarheid zijn. Al dergelijke verklaringen tonen de volslagen duisternis van zijn denken. Er zit niet het kleinste beetje waarheid in.
De Heer antwoordt op hun dwaze veronderstelling door te wijzen op de bron van waaruit zij redeneren en de bron van waaruit Hij spreekt. Zij zijn van beneden, dat wil zeggen zij horen bij beneden en hebben niets met de hemel te maken. Omdat ze van beneden zijn, horen zij bij de wereld en denken als de wereld, ze dragen het karakter van de wereld en ademen de sfeer van de wereld. Ze hebben geen enkel deel aan en begrip van wat van boven is. Hij is van boven (Jh 3:31), Hij behoort bij de hemel en bij de Vader, waar Hij vandaan is gekomen. Hij heeft geen enkele verbinding met de wereld (Jh 17:14).
Vanwege die radicale scheiding die er is tussen hen en Hem, zowel in oorsprong als in karakter, en zij dus op geen enkele manier deel aan Hem hebben, zullen ze in hun zonden sterven. Geloof in Zijn Persoon als de ‘Ik ben’, zoals er letterlijk staat, is de enige mogelijkheid om verandering te brengen in hun lot en het lot van ieder mens. De ‘Ik ben’ is Jahweh (Ex 3:14) en dat is Hij. Hij is de Zoon van God, God geopenbaard in het vlees. ‘Ik ben’ wijst op de eeuwige natuur van Hem als de Zoon van God. Hij is de waarachtige God. Deze uitspraak laat geen vermenging met iets anders toe. Het is vóór of tegen Hem. Wie in Hem gelooft als de ‘Ik ben’, heeft het leven. Wie niet in Hem gelooft, sterft in zijn zonden, want buiten Hem is er geen behoudenis.
25 - 30 Jezus is geheel wat Hij spreekt
25 Zij zeiden dan tot Hem: Wie bent U? Jezus zei tot hen: Geheel wat Ik ook tot u spreek. 26 Ik heb veel over u te spreken en te oordelen; maar Hij Die Mij heeft gezonden, is waarachtig; en Ik, wat Ik van Hem heb gehoord, dat spreek Ik tot de wereld. 27 Zij begrepen niet dat Hij hun dat van de Vader zei. 28 Jezus dan zei <tot hen>: Wanneer u de Zoon des mensen verhoogd zult hebben, dan zult u weten dat Ik het ben, en dat Ik vanuit Mijzelf niets doe; maar deze dingen spreek Ik zoals de Vader Mij heeft geleerd. 29 En Hij Die Mij heeft gezonden, is met Mij; Hij heeft Mij niet alleen gelaten, omdat Ik altijd doe wat Hem welbehaaglijk is. 30 Toen Hij deze dingen sprak, geloofden velen in Hem.
De Joden blijven reageren met tegenvragen die allemaal hun ongeloof tonen. Ze vragen Hem Wie Hij dan wel is Die in hun ogen zulke aanmatigende woorden spreekt. De Heer blijft op hun vragen ingaan en legt met grote kracht getuigenis af van Wie Hij is. Voor het geloof openbaren Zijn antwoorden in toenemende mate Zijn heerlijkheid. Zo ook hier.
Elke aanval van de duivel toont enerzijds de onverbeterlijke slechtheid van de mens, maar anderzijds geeft het de Heer Jezus gelegenheid steeds meer van Zijn heerlijkheid te laten zien. Het is als met een diamant, waarvan de schittering des te beter uitkomt als hij op een zwarte ondergrond wordt gelegd.
Zijn antwoord op de vraag “Wie bent U?”, geeft weer zo’n schitterende indruk van Zijn heerlijkheid. Hij is niet alleen de weg en het leven, maar ook de waarheid. Hij doet niet alleen wat Hij zegt, Hij is wat Hij zegt. Hij is Zelf de logos, Hij spreekt niet alleen over God, maar Hij Die spreekt, is God Zelf. Al Zijn spreken openbaart Zijn innerlijk, dat wil zeggen dat Zijn spreken openbaart Wie God is. Het is de uitdrukking van Zijn volmaakte Persoon. Daarom heeft nooit een mens dat gezegd en zal nooit een mens dat ooit kunnen zeggen. Dit kan alleen Hij zeggen.
Alles wat Hij zegt, is volmaakte waarheid. Wat Hij zegt, maakt volmaakt duidelijk Wie Hij Zelf is, Wie God is en wie de mens voor God zou moeten zijn. Goed en kwaad worden alleen bekend door Hem. En Hem verwerpen de Joden. Daarmee verliezen ze de waarheid. Door de volmaakte kennis die Hij van Zijn tegenstanders heeft, zou Hij veel over hen kunnen spreken en hen kunnen oordelen. Al Zijn spreken en oordelen zou volmaakt aan het licht brengen wie zij zijn, maar de tijd van dat spreken en oordelen komt nog. Dat is niet het doel waartoe Hij in de wereld is gekomen.
Hij is nu op aarde gekomen, gezonden door de Vader, om tot de wereld te spreken wat Hij van de Vader heeft gehoord. Hij kent Hem als de Waarachtige en Hij openbaart Hem als de Waarachtige. Daardoor maakt Hij alles openbaar in zijn ware karakter. Het doel dat de Vader daarmee heeft – en met dat doel is de Zoon het volmaakt eens en dat doel dient Hij –, is dat mensen aan het hart van de Vader worden gebracht. Dat kan alleen door de Zoon. Het ongeloof is blind voor de ware betekenis van Zijn zending omdat het ongeloof Hem niet als de Zoon van de Vader erkent.
De Heer weet dat zij niet begrijpen dat Hij hun dat van de Vader heeft gezegd. Hij wijst vooruit naar een tijd dat zij wel zullen weten Wie Hij is, namelijk als zij Hem, de Zoon des mensen, zullen hebben verhoogd aan het kruis. Die daad, waardoor zij hun verwerping van Hem vol maken, zal in de toekomst de oorzaak zijn van hun erkenning dat Hij de ‘Ik ben’ is. Als de Heer Jezus terugkomt in heerlijkheid, zal elk oog Hem zien, ook zij die Hem doorstoken hebben en alle stammen van het land zullen over Hem weeklagen (Op 1:7; Zc 12:10-14). Dan zullen ze oog in oog staan met Hem Die ze nu verwerpen.
In die ontmoeting zal hun hele geschiedenis als in een flits aan hen voorbijgaan. Ze zullen inzien dat Hij vroeger op aarde als de ‘Ik ben’ was gekomen, terwijl Hij tegelijk vanuit Zichzelf niets deed, maar alles sprak zoals de Vader Hem had geleerd.
De Heer verplaatst Zich in de geest achter het kruis, alsof Zijn werk aan het kruis al heeft plaatsgevonden. Hij kan de resultaten ervan hier naar voren brengen. Dat doet Hij bijvoorbeeld ook in Johannes 17 (Jh 17:4). Op het moment dat de Heer Jezus deze dingen zegt, staat het kruis echter nog voor Hem en moet het werk nog volbracht worden. In het voltooien van dat werk weet Hij dat de Vader Die Hem heeft gezonden met Hem is.
Al staan de leiders nog zo tegen Hem op, al begrijpt de menigte niet Wie Hij is en zoeken ze Hem uit eigenbelang, al wordt Hij nog zo verkeerd beoordeeld door de Joden, Hij weet dat de Vader Hem niet alleen heeft gelaten. Hij weet ook dat de Vader niet bij Hem is uit medelijden met de tegenstand die Hij ondervindt. De Vader vindt er Zijn vreugde in bij Zijn Zoon te zijn omdat Zijn Zoon altijd doet wat Hem welbehaaglijk is. De Vader verbindt Zich in grote vreugde aan de Zoon in Zijn weg op aarde. Van die vreugde heeft de Vader ook meerdere keren getuigd (Mt 3:17; 17:5).
Wat Hij heeft gezegd, laat niet na toch ook velen te raken die Hem niet vijandig gezind zijn. Zij geloven in Hem. Ze voelen door Zijn spreken aan dat Hij een bijzonder Iemand is. Dat betekent niet dat er altijd bekering en vervolgens ook navolging aan verbonden zijn. Het is evenals andere keren dat we daarvan lezen (Jh 2:23; 7:31). Dat zien we als Hij vervolgens de voorwaarden voor discipelschap geeft.
31 - 36 Werkelijk vrij zijn
31 Jezus dan zei tot de Joden die [in] Hem geloofden: Als u in Mijn woord blijft, bent u waarlijk Mijn discipelen; 32 en u zult de waarheid kennen en de waarheid zal u vrijmaken. 33 Zij antwoordden Hem: Wij zijn Abrahams nageslacht en hebben nooit iemand gediend; hoe zegt U: U zult vrij worden? 34 Jezus antwoordde hun: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: ieder die de zonde doet, is een slaaf <van de zonde>. 35 Maar de slaaf blijft niet tot in eeuwigheid in het huis, de zoon blijft er tot in eeuwigheid. 36 Als dan de Zoon u zal vrijmaken, zult u werkelijk vrij zijn.
Hij houdt aan de Joden die in Hem geloven voor dat echte discipelen hun geloof laten zien door in Zijn woord te blijven. Echt geloof blijkt uit het verblijven in het woord van Christus. Het is niet iets wat in eigen kracht kan worden gedaan. Iemand die gelooft, blijft in Zijn woord, voedt zich daarmee, luistert ernaar, is er gehoorzaam aan. Wie alleen maar zegt dat hij gelooft, kan misschien een tijdje de schijn ophouden in Zijn woord te blijven, maar er komt een moment dat hij zich in zijn ware onbekeerde aard zal laten zien door duidelijk afstand te nemen van het woord van de Heer.
Blijven in het woord van de Heer heeft tot gevolg dat de waarheid gekend wordt en dat er bevrijding van elke gebondenheid aan welke zonde ook komt. De waarheid brengt niet tot slavernij, zoals de wet doet, maar plaatst in de vrijheid. De wet maakt de mens duidelijk dat hij een zondaar is, maar doet dat door de mens een juk op te leggen dat hij niet kan dragen en hem als gevolg daarvan veroordeelt. Ook de waarheid van het woord van Christus maakt de mens duidelijk dat hij een zondaar is, maar dat woord geeft tevens de oplossing in Christus. Hij heeft de vloek en het oordeel die aan de wet verbonden zijn, gedragen voor ieder die in Hem gelooft (Gl 3:13). Die waarheid maakt werkelijk vrij.
De Joden tonen weer hun volslagen blindheid door de woorden van de Heer in letterlijke zin op te vatten. Ze protesteren tegen de gedachte dat zij vrijgemaakt moeten worden, want dat betekent dat zij slaven zijn. Die gedachte werpen ze ver van zich. Zij denken slechts aan een uiterlijke vrijheid en beweren dat ze als Abrahams nageslacht nooit iemand hebben gediend. Zijn ze vergeten dat ze op het moment dat ze dit zeggen aan de Romeinen onderworpen zijn? Zijn ze ook vergeten hoe ze vroeger vaak aan heidense overheersers onderworpen waren? Elke onderwerping aan machten die God over hen heeft gebracht, was vanwege hun zonden.
Ze zijn er zo aan gewend geraakt, dat ze zijn vergeten dat ze in slavernij zijn. Nog minder zijn zij zich bewust van het juk van de zonde waaronder ze zijn. Zó verblind en verhard zijn ze inmiddels geworden. Hetzelfde denken vinden we terug bij christenen die menen dat ze door de doop – die naar hun (verkeerde) mening in de plaats van de besnijdenis is gekomen – ingevoegd zijn in het nageslacht van Abraham en daardoor automatisch deelhebben aan de zegen van Abraham.
Het antwoord van de Heer laat geen misverstand toe. Hij leidt Zijn antwoord weer in met een dubbel “voorwaar” en een gezaghebbend “Ik zeg u”. Dan zegt Hij dat ieder mens die de zonde als praktijk van zijn leven heeft, een slaaf van de zonde is. Het gaat om mensen die worden gekenmerkt door het doen van de zonde, niet om gelovigen die door onoplettendheid in de zonde vallen (Gl 6:1). Ieder mens die niet in Hem gelooft, is een slaaf van de zonde.
De Joden zijn niet alleen slaven van de zonde, ze zijn ook in slavernij onder de wet (Gl 4:3). Zij zijn Joden onder de wet en als zodanig zijn zij nu slaven in het huis, dat is het huis van Israël. Zij zullen daaruit worden weggestuurd door het oordeel dat God door de Romeinen over hen zal brengen.
Voor slaven is in het huis van Israël, als een huis waarin God woont, geen blijvende plaats. De Zoon heeft onvervreemdbare rechten. Hij hoort in het huis en zal er eeuwig blijven, evenals allen die door Hem vrijgemaakt zijn. Hij is niet maar ‘zoon’, Hij is dé Zoon. Hij is niet alleen vrij als Zoon, Hij maakt vrij. Hij geeft aan ieder die Hij vrijmaakt hetzelfde kenmerk van vrijheid als de vrijheid die Hem als dé Zoon eigen is. Hij maakt vrij van zonde, dood en wet. Dat is werkelijk vrij zijn. Deze vrijheid krijgt iemand alleen als Hij gelooft in de Heer Jezus.
37 - 47 Abrahams nageslacht, maar uit de duivel
37 Ik weet dat u Abrahams nageslacht bent; maar u tracht Mij te doden, omdat Mijn woord geen ingang bij u vindt. 38 Wat Ik bij <Mijn> Vader gezien heb, spreek Ik; u doet evenzo wat u van uw vader hebt gehoord. 39 Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Onze vader is Abraham. Jezus zei tot hen: Als u kinderen van Abraham was, zou u de werken van Abraham doen; 40 maar nu tracht u Mij te doden, een Mens Die de waarheid tot u heeft gesproken die Ik van God heb gehoord; dat deed Abraham niet. 41 U doet de werken van uw vader. Zij zeiden <dan> tot Hem: Wij zijn niet geboren uit hoererij; wij hebben één Vader: God. 42 Jezus zei tot hen: Als God uw Vader was, zou u Mij liefhebben, want Ik ben van God uitgegaan en gekomen. Want Ik ben ook niet van Mijzelf gekomen, maar Hij heeft Mij gezonden. 43 Waarom kent u Mijn spraak niet? Omdat u Mijn woord niet kunt horen. 44 U bent uit uw vader, de duivel, en wilt de begeerten van uw vader doen; die was een mensenmoordenaar van [het] begin af en staat niet in de waarheid, omdat geen waarheid in hem is. Wanneer hij de leugen spreekt, spreekt hij uit het zijne, omdat hij een leugenaar is en de vader ervan. 45 Maar omdat Ik de waarheid zeg, gelooft u Mij niet. 46 Wie van u overtuigt Mij van zonde? Als Ik [de] waarheid zeg, waarom gelooft u Mij niet? 47 Wie uit God is, hoort de woorden van God; daarom hoort u niet, omdat u niet uit God bent.
Als zij hebben gezegd dat zij Abrahams nageslacht zijn (vers 33), dan weet en erkent de Heer dat. Hij weet dat zij, wat hun lichamelijke afstamming betreft, nakomelingen van Abraham zijn. Maar dat betekent niet dat zij ook het geloof van Abraham bezitten. Zij laten het tegendeel zien, want zij trachten Hem te doden. Dat komt omdat Zijn woord geen ingang bij hen vindt. Wie zich afsluit voor het woord van de Heer, wordt een moordenaar van de Heer. Daardoor bewijzen zij dat ze geen geestelijk nageslacht van Abraham zijn.
De Zoon spreekt wat Hij bij Zijn Vader heeft gezien, en Zijn woorden zijn geest en leven (Jh 6:63). Zij spreken ook wat zij van hun vader hebben gehoord. Verderop zegt de Heer wat Hij daarmee bedoelt. Eerst wijst Hij erop dat ieder spreekt naar de bron waarmee hij in verbinding staat en dat de woorden die ieder spreekt, daarvan het kenmerk dragen. Maar zij houden hardnekkig vol dat ze afstammen van Abraham, hij is hun vader.
De Heer houdt hun voor dat ze de werken van Abraham zouden doen als ze echte kinderen van Abraham zouden zijn, dat wil zeggen dat zij zouden handelen naar het geloof van Abraham. Een kind handelt naar de natuur van zijn vader. Lichamelijk zijn ze wel nageslacht, maar ze zijn geen kinderen, want ze handelen niet naar het geloof van Abraham, zij hebben niet de natuur van het geloof van Abraham. Hun gedrag laat iets heel anders zien. Abraham geloofde in Hem, maar zij trachten Hem te doden. En waarom trachten zij Hem te doden? Omdat Hij de waarheid tot hen heeft gesproken en dat nog wel als Mens.
De Heer Jezus stelt Zich hier op de laagst denkbare wijze voor. Hij vraagt niet eens dat ze in Hem geloven als de Zoon van God, maar zegt dat Hij als “een Mens” de waarheid tot hen heeft gesproken. Maar ze sluiten zich volledig af voor de waarheid, hoe die ook tot hen komt. Dat deed Abraham niet. Abraham is nooit in opstand tegen God gekomen.
Dan zegt de Heer dat zij de werken van hun echte, dat is hun geestelijke vader doen. Daarop reageren zij met een opmerking die mogelijk een lastering inhoudt met betrekking tot Zijn geboorte. Als zij zeggen: “Wij zijn niet geboren uit hoererij” – met de nadruk op ‘wij’ –, kan het zijn dat zij daarmee bedoelen te zeggen dat de Heer wel geboren is uit hoererij. Jozef en Maria waren immers niet getrouwd toen Hij geboren werd? Nog andere lasterlijke dingen zijn in de loop van de kerkgeschiedenis gezegd over Zijn bovennatuurlijke geboorte. Zo waren zij in elk geval niet geboren. Het kan ook zijn dat zij Zijn woorden opvatten als een beschuldiging van afgoderij, dat zij de afgoden als vader hadden en afgoden aanbaden en dus geestelijke hoererij bedreven.
In elk geval is het zo, dat zij de beschuldiging van de Heer als zouden zij een andere vader dan God hebben, volstrekt van de hand wijzen. Zij hebben één Vader en dat is God. De Heer stelt steeds duidelijker in het licht hoe volkomen vreemd ze zijn aan een echte verbinding met God. Hoe meer zij zich daarop beroemen en die verbinding claimen, des te meer openbaren Zijn woorden hun werkelijke toestand.
Hun toenemende tegenstand geeft de Heer gelegenheid hun vijandschap en haat volledig in het licht te plaatsen. Als God echt hun Vader was, zouden ze Hem, de Zoon, liefhebben, want Hij is van God uitgegaan en gekomen en Hem verwerpen zij. Het bewijst duidelijk dat God niet hun Vader is. Ook zijn ze blind voor de volmaakte verbinding tussen de Zoon en de Vader die blijkt uit de eenheid van handelen van de Vader en de Zoon. De Zoon is niet uit eigen beweging gekomen, zonder overleg met de Vader, maar de Vader heeft Hem gezonden. Het is onmogelijk God als Vader te kennen en tegelijk de Zoon te verwerpen.
Wat de Heer in vers 42 zegt, is ook een duidelijke uitspraak met betrekking tot het zogenaamde vaderschap van God als Vader van alle mensen. God is niet de Vader van alle mensen; Hij is alleen Vader van hen die de Zoon als hun leven hebben. Ze kennen Hem en hebben Hem lief.
De tegenstanders van de Heer begrijpen Zijn spraak niet, omdat ze geestelijk doof zijn voor de woorden die Hij spreekt. Hij spreekt in hun landstaal, maar ze begrijpen de betekenis niet van de woorden die Hij gebruikt om Zijn gedachten, wat hetzelfde is als Gods gedachten, weer te geven. Zijn woord is de openbaring van Zijn Persoon. Zijn woord laat zien Wie Hij is, maar ze zijn zowel blind als doof. Alles wat Hij zegt, openbaart Wie Hij is, maar ze sluiten zich af voor Hem en daarom kennen zij Zijn spraak niet.
Dan zegt de Heer Jezus in klare taal dat de duivel hun vader is, dat zij uit hem voortkomen en dat zij als echte kinderen van die vader de begeerten van die vader doen. Als kinderen van de duivel openbaren zij de karaktertrekken van de duivel. De begeerten van de duivel sluiten aan bij het wezen van de duivel. De duivel heeft drie kenmerken: moord en verderf, waarbij verderf twee aspecten heeft, namelijk begeerte en leugen. Zijn kinderen die hier voor de Heer Jezus staan, openbaren die kenmerken. Ze willen Hem vermoorden omdat zij gedreven worden door hun eigen begeerten en ze hanteren leugen als wapen om zich van Hem te ontdoen.
De duivel is niet alleen vreemd aan het leven, in die zin dat hij geen leven bezit, maar hij is er ook op uit het leven aan ieder mens te ontnemen. Dat is zijn karakter vanaf het begin van zijn bestaan als duivel. Hij zoekt ieder mens te vermoorden. Tevens is hij volledig vreemd aan de waarheid, daar staat hij volkomen buiten. Er is geen greintje waarheid in hem. Zijn aard is die van leugenaar. Hij kan niet anders dan liegen. Als hij iets beweert wat op waarheid lijkt, komt het toch voort uit de leugen en niet uit God en is het bedoeld om de leugen te verbreiden. Hij is de oorsprong van de leugen.
De mensen tot wie de Heer hier spreekt, hebben de duivel tot vader. De Joden geloven liever de leugen dan de waarheid. Dat geldt trouwens voor alle mensen. De Heer spreekt niet zozeer over een keus voor de leugen omdat ze de waarheid niet willen geloven, hoewel dat ook zo is. Hij zegt dat zij Hem niet geloven omdát Hij de waarheid zegt.
Alles wat Hij zegt, is waarheid en volkomen vrij van elke leugen. Zijn spreken van de waarheid maakt hen openbaar als kinderen van de duivel. Zijn spreken van de waarheid staat lijnrecht tegenover hun spreken van de leugen en het doen van de begeerten van hun vader, de duivel.
Alleen Hij kan zonder enige grootspraak zeggen: “Wie van u overtuigt Mij van zonde?” Nooit heeft enig mens dat kunnen zeggen, of het nu de grootste zondaar of de grootste apostel betreft. Hier staan twee werelden tegenover elkaar. Hij zegt de waarheid, Hij kan niet anders, want in Hem is geen zonde (1Jh 3:5). Waarom geloven ze dan niet? De Heer geeft Zelf het antwoord. Alleen wie uit God is, hoort de woorden van God die Hij spreekt. Zij horen niet omdat zij niet uit God zijn.
48 - 55 De Vader verheerlijkt de Zoon
48 De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht dat U een Samaritaan bent en een demon hebt? 49 Jezus antwoordde: Ik heb geen demon, maar Ik eer Mijn Vader en u onteert Mij. 50 Maar Ik zoek Mijn heerlijkheid niet; er is Eén Die haar zoekt en oordeelt. 51 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand Mijn woord bewaart, zal hij [de] dood geenszins aanschouwen tot in eeuwigheid. 52 De Joden <dan> zeiden tot Hem: Nu weten wij dat U een demon hebt: Abraham is gestorven en de profeten, en U zegt: Als iemand Mijn woord bewaart, zal hij [de] dood geenszins smaken tot in eeuwigheid. 53 Bent U soms groter dan <onze vader> Abraham die gestorven is? Ook de profeten zijn gestorven, Wie maakt U Zichzelf? 54 Jezus antwoordde: Als Ik Mijzelf verheerlijk, is Mijn heerlijkheid niets; Mijn Vader is het Die Mij verheerlijkt, van Wie u zegt: Hij is onze God. 55 En [toch] kent u Hem niet, maar Ik ken Hem; en als Ik zeg dat Ik Hem niet ken, zal Ik u gelijk zijn: een leugenaar. Maar Ik ken Hem en bewaar Zijn woord.
De Joden durven de grootste Godslastering uit te spreken dat Hij een demon heeft. Ze doen dat omdat de Heer Jezus hen niet erkent als uit God, als Gods volk. Dat is voor hen de grootste belediging. Hun reactie is buitengewoon heftig, zoals dit altijd het geval is als een mens de valsheid van zijn godsdienst voor ogen wordt gehouden, een godsdienst die hem al zijn belangrijkheid geeft. Wij hoeven niets anders te verwachten. Het gaat de discipel zoals de Meester.
Hoe bewonderenswaardig is de reactie van de Heer na zo’n grove belediging. Het is een voorbeeld voor ons, hoe wij kunnen reageren als ons zulke dingen worden toegeschreven. De Heer antwoordt rustig dat Hij geen demon heeft, maar dat Hij de Vader eert en Hijzelf vanwege dat feit door hen wordt onteerd. Hij verdedigt Zich niet, maar geeft alles over aan de Vader. Hij is ermee tevreden om te dienen en is in staat en staat gereed om te redden.
Uit die houding blijkt duidelijk dat Hij niet Zijn eigen eer zoekt, maar de eer van de Vader. Omdat Hij dat doet, weet Hij dat de Vader Zijn eer zoekt en op Zijn tijd Zijn oordeel over Zijn Zoon openbaar zal maken. Hoe volkomen anders zal dat oordeel over Hem blijken te zijn dan het oordeel dat Zijn tegenstanders nu over Hem uitspreken. Met het oog op die tijd spreekt de Heer nog een keer de geweldige verzekering uit dat wie Zijn woord bewaart, de dood niet zal aanschouwen tot in eeuwigheid.
Hij laat de grote betekenis daarvan weer voorafgaan door het dubbele en daardoor nadrukkelijke “voorwaar”, gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u”. Nadrukkelijk stelt Hij de grootheid van de zegen voor die hoort bij het geloof in Hem en plaatst die tegenover de duisternis en dood die horen bij Zijn tegenstanders.
Ook deze bijzondere verzekering is voor de Joden niets anders dan de bevestiging van hun vooroordelen. Ze zijn er nu helemaal van overtuigd dat Hij een demon heeft. Hoe kan Hij spreken over “[de] dood geenszins aanschouwen”, terwijl al die grote mannen uit hun voorgeslacht gestorven zijn, zoals Abraham en alle profeten? Hoe zou Zijn woord voor de dood kunnen vrijwaren?
Wat Hij nu gezegd heeft, is in hun ogen wel het toppunt van aanmatiging. Verbeeldt Hij Zich groter te zijn dan Abraham? Dat menen ze toch wel uit Zijn woorden te moeten concluderen. Hun conclusie is juist, maar in hun blinde ongeloof geven ze aan die conclusie een valse uitleg. Door op de dood van Abraham en de profeten te wijzen menen ze dat ze een niet tegen te spreken bewijs hebben dat Hij Zichzelf nu heeft vastgepraat. Ze stellen Hem de uitdagende vraag die boordevol ongeloof zit: “Wie maakt U Zichzelf?”
De Heer blijft doorgaan met antwoorden. Het gaat Hem er niet om dat Hij hen wil overtuigen, want ze willen zich niet laten overtuigen. Het gaat Hem erom dat Hij getuigenis aflegt van Zijn Vader en hoe de Vader alles beoordeelt. Het oordeel van mensen is voor Hem van geen enkele betekenis. Of ze Hem nu Koning willen maken of Hem willen vermoorden, is voor Hem niet van belang. Hij zoekt in geen enkel opzicht Zichzelf te verheerlijken. Hij is alleen uit op de beoordeling van de Vader.
Hij weet dat de Vader vreugde vindt in de wijze waarop Hij van Hem getuigt en dat de Vader Hem daarvoor verheerlijkt. Hij Die zij hun God noemen, maar met Wie zij geen levende verbinding hebben, is Degene Die de eer zoekt van de Zoon. Ze kunnen God dan wel ‘onze’ God noemen, maar ze kennen Hem niet. De Zoon kent Hem wel, want Hij is van Hem gekomen.
De Heer past Zich aan hun spraakgebruik aan als Hij de mogelijkheid oppert dat Hij hun gelijk zou zijn, een leugenaar, als Hij zou zeggen Hem niet te kennen. Voor Hem geldt het omgekeerde van wat voor hen geldt. Zij zeggen God te kennen en ze liegen. Hij zou liegen als Hij zou zeggen God niet te kennen. Het is het een of het ander. Als wij God kennen en ondanks dat zeggen dat we Hem niet kennen, zijn wij ook leugenaars. Dat de Heer Hem kent, blijkt uit het bewaren van Zijn woord. Ook voor ons geldt dat we wel kunnen zeggen dat we de Vader kennen, maar dat dit alleen blijkt uit het bewaren van Zijn woord.
56 - 59 Voor Abraham werd, ben Ik
56 Uw vader Abraham verheugde zich erop dat hij Mijn dag zou zien, en hij heeft die gezien en zich verblijd. 57 De Joden dan zeiden tot Hem: U bent nog geen vijftig jaar en hebt U Abraham gezien? 58 Jezus zei tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: vóór Abraham werd, ben Ik. 59 Zij namen dan stenen op om ze op Hem te werpen. Maar Jezus verborg Zich en ging uit de tempel.
Dan geeft de Heer alsnog antwoord op de vraag of Hij soms groter zou zijn dan Abraham. Hij spreekt over “uw vader Abraham” omdat zij zich erop beroemden nakomelingen van hem te zijn. Maar hoe geheel anders heeft Abraham op Hem gereageerd dan zij nu doen. Abraham heeft zich verheugd over dat wat hij van de Heer Jezus heeft gezien. Dit ‘zien’ is natuurlijk een zien in geloof en niet in aanschouwen zoals de Joden Hem nu zagen, maar daarom niet minder werkelijk.
Abraham heeft in het geloof de dag van de Heer Jezus gezien. Bij welke gelegenheid of gelegenheden dat was, maakt de Heer niet bekend. We kennen enkele gebeurtenissen uit het leven van Abraham waarop Hij kan doelen. We weten dat Abraham een zo groot geloof in God had, dat hij in Hem geloofde als de God van de opstanding. We lezen over de blijdschap van Abraham als Izak (betekent: lachen) uit de afgestorven moederschoot van Sara geboren wordt (Gn 21:3,6), waardoor de zoon van de belofte als het ware uit de dood tot leven wordt gebracht (Rm 4:17-21). In dat lachen heeft hij verder gezien dan het kind in zijn armen: hij heeft gezien naar de Zoon in Wie Gods beloften alle ja en amen zijn (2Ko 1:20).
Een andere vreugde die Abraham ongetwijfeld heeft gesmaakt, is als God hem Izak als het ware uit de dood teruggeeft nadat hij hem op het altaar heeft gelegd (Gn 22:12; Hb 11:19). Ook die blijdschap strekte zich uit naar de opstanding van dé Zoon uit de doden. En heeft Abraham niet in geloof uitgezien naar de stad die de fundamenten heeft, waarvan God Ontwerper en Bouwmeester is (Hb 11:10)?
“Mijn dag” is de dag van de verschijning van Christus in heerlijkheid die Abraham in het geloof vooruitzag en die dag verheugde hem. Abraham heeft de dag van de openbaring van de Zoon in de wereld en de vestiging van Zijn rijk in het geloof vooruitgezien.
Dit alles gaat het bevattingsvermogen van de Joden ver te boven. Ze begrijpen er niets van. Ze nemen alles in beperkte, letterlijke zin, omdat er bij hen geen geloof is. Ze reageren met de schampere opmerking hoe Hij, Die zij op nog geen vijftig jaar schatten, Abraham kon hebben gezien die vele eeuwen geleden leefde?
Deze schatting van de leeftijd van de Heer kan trouwens wel betekenen dat de Heer er ouder uitzag dan Hij was. Hij was tweeëndertig of drieëndertig jaar oud, maar het vele leed waarmee Hij in aanraking was gekomen, zal Hem hebben getekend. Het laat zien dat Hij, Die waarachtig en eeuwig God de Zoon is, ook waarachtig Mens is.
In Zijn antwoord geeft Hij weer een schitterende aanduiding van Zijn glorieuze, eeuwige, Goddelijke Persoon. Hij zegt niet ‘voor Abraham werd, was Ik’, maar “voor Abraham werd, ben Ik”. ‘Voor Abraham werd’ wil zeggen ‘voordat Abraham geboren werd’. Als de Heer zegt “ben Ik”, is dat weer de aanduiding van Zijn eeuwige Godheid als de ‘Ik ben’, de eeuwig Zijnde, de altijd Bestaande. Abraham had een begin. De Heer Jezus, God de Zoon, heeft geen begin. Alles heeft door Hem een begin.
Dan is de maat voor de Joden vol en is het gesprek afgelopen. Ze zijn nu zo woedend, dat ze zich niet langer kunnen inhouden. Ze hebben geen woorden meer, alleen maar agressie die een uitweg zoekt in het opnemen van stenen om ze op Hem te werpen. Maar de Heer verbergt Zich voor hen en gaat uit de tempel.
Deze volgorde is opmerkelijk. Er staat niet dat Hij de tempel uitvlucht en Zich vervolgens verbergt. De Heer straalt rust uit. Het is ook niet aannemelijk dat de Heer Zich in de een of andere hoek van de tempel verborg. Meer aannemelijk is dat Hij Zich onzichtbaar voor Zijn tegenstanders maakt of hen met blindheid slaat (vgl. Gn 19:11; 2Kn 6:18). Eerder heeft de Heer ook al eens door het tonen van Zijn Goddelijke macht Zijn tegenstanders verhinderd Hem te doden (Lk 4:29-30). Zo onttrekt Hij Zich aan Zijn vijanden, om de weg te vervolgen die de Vader wil dat Hij gaat.