1 - 2 De herder van de schapen
1 Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie niet binnengaat door de deur in de stal van de schapen, maar van een andere kant naar binnen klimt, die is een dief en een rover; 2 maar wie door de deur binnengaat, is een herder van de schapen.
Dit hoofdstuk sluit direct aan op het voorgaande. De blindgeborene die door de Heer is genezen en daardoor kan zien, is door de leiders van het volk buiten geworpen. In het hoofdstuk dat we nu voor ons hebben, zullen we zien wat dat betekent en wat de gevolgen daarvan zijn. De Heer Jezus vervolgt hier Zijn betoog tot de farizeeën, waarmee Hij aan het einde van het vorige hoofdstuk is begonnen (Jh 9:39-41). Zij hebben zich door het buiten werpen van de blindgeborene gediskwalificeerd als door God aangestelde leiders. De Heer houdt hun daarvan in het beeld van een stal met schapen de consequenties voor. Van de stal is Hij de deur en van de schapen is Hij de Herder.
Hij leidt Zijn belangwekkende onderwijs hierover weer in met een tweevoudig en daardoor nadrukkelijk “voorwaar”, gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u”. Hij stelt eerst de situatie voor die voor Israël en de valse leiders geldt. De stal is het godsdienstige systeem dat door Mozes is opgericht. Een stal doet denken aan een omheinde ruimte waarin het voor de schapen veilig vertoeven is. De wet van Mozes functioneerde als een omheining waardoor de Joden van de heidenen afgescheiden waren (Ef 2:14).
In de stal is een opening, een deur, om daardoor naar binnen te gaan. De deur stelt de door God aangegeven juiste manier voor om de stal van Israël binnen te gaan om voor het volk, dat als Zijn kudde wordt gezien, een herder te zijn (Js 40:11). Er zijn mensen in de stal binnengegaan op een andere manier dan door de deur. Zij zijn van een andere kant naar binnen geklommen. Dat zijn de dieven en de rovers die zich te goed doen aan Gods volk. Het zijn mensen die zich gezag over Gods volk aanmatigen, zonder dat God hun dat heeft gegeven. We kunnen hierbij denken aan mensen als Theudas en Judas (Hd 5:36-37). Het zijn mensen die zichzelf opwerpen als leiders, maar die zich ontpoppen als misleiders. Hieronder kunnen we ook de farizeeën en andere godsdienstige personen scharen die de leiding over Gods volk voor zichzelf opeisen.
De Heer waarschuwt voor zulke lieden en zegt dat zij wolven in schaapskleren zijn (Mt 7:15). Zij weiden zichzelf in plaats van de schapen (Ez 34:2). De door God gegeven herder is de herder die door de deur naar binnen gaat. God heeft door de profeten bekendgemaakt op welke manier de Messias als Herder binnenkomt. Zo zou Hij uit een maagd en in Bethlehem geboren worden (Js 7:14; Mi 5:1). Daaraan beantwoordt de Heer Jezus. Hij beantwoordt ook door Zijn werken aan wat God van de Messias heeft gezegd. Hij zou blinden genezen en doven doen horen (Js 35:5-6). God heeft ook Zijn getuigenis over Hem vanuit de hemel gegeven toen Hij op Hem wees als Zijn geliefde Zoon (Mt 3:17).
Hij is door de deur naar binnen gegaan, dat wil zeggen dat Hij door de toetsing van alle profetieën van het Oude Testament is heengegaan. Daardoor is vast komen te staan dat Hij aan al die profetieën beantwoordt en het is duidelijk geworden dat Hij de Herder is Die God aan Zijn volk geeft. Het moment dat Hij door de deur naar binnen is gegaan, is toen Hij Zich liet dopen door Johannes. Daardoor voegde Hij Zich bij hen die onder belijdenis van hun zonden voor God hun plaats als een berouwvol overblijfsel innamen. Met hen maakte Hij Zich een. Voor hen is Hij de Herder Die God aan Zijn volk gaf.
Met het spreken over een herder sluit de Heer aan op een uit het Oude Testament bekende beeldspraak (Ps 23:1-6; 80:2; Zc 11:11). In Ezechiël 34 gaat het vooral over de valse herders (Ez 34:1-10). Daartegenover spreekt Hij hier over Zichzelf als de goede Herder (vers 11). Dat doet Hij in verbinding met het geven van Zijn leven voor de schapen.
Hij is ook “de grote Herder” van de schapen (Hb 13:20) en “de overste Herder” (1Pt 5:4). We kunnen zeggen dat Hij Zich als de goede Herder heeft bewezen in het verleden toen Hij Zijn leven gaf. We zien ook dat Hij in de tegenwoordige tijd de grote Herder is Die voor Zijn schapen zorgt. Wat de toekomst betreft, zien we Hem als de overste Herder Die zal verschijnen met loon voor hen die in de tegenwoordige tijd in navolging van Hem Zijn schapen hebben verzorgd.
3 - 5 De herder en de schapen
3 Hem doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn eigen schapen bij name en leidt ze naar buiten. 4 Wanneer hij al zijn eigen [schapen] heeft uitgedreven, gaat hij voor hen uit; en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem kennen. 5 Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zij zullen van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemden niet kennen.
God heeft als de Deurwachter Hem opengedaan omdat Hij Hem heeft erkend als Zijn Herder. Als de Herder in de stal is, spreekt Hij tot alle schapen. Hij is tot het Zijne gekomen, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen (Jh 1:11). Zij horen Zijn stem, maar ze luisteren niet. Toch zijn er onder al die schapen van Israël schapen die wél naar Hem luisteren. Hij noemt hen in onderscheid van het geheel van de schapen “Zijn eigen [schapen]”. De genezen blindgeborene uit het vorige hoofdstuk is een van ‘Zijn eigen schapen’. Er is dus een onderscheid tussen ‘de schapen’ en ‘zijn eigen schapen’.
En dan lezen we iets opmerkelijks, iets wat we niet zouden verwachten en wat ook Zijn discipelen niet hebben verwacht. Hij komt binnen, niet om de stal te verbeteren, ook niet om alle schapen uit te leiden, maar om ‘Zijn eigen schapen’ uit de Joodse stal te halen en ze naar buiten, buiten de Joodse stal, te leiden. Zo brengt Hij een scheiding aan tussen schapen die Hem niet kennen en schapen die Hem wel kennen. Dit onderscheid en deze scheiding zijn noodzakelijk geworden omdat Israël als volk Hem heeft verworpen.
Na dit onderscheid te hebben aangebracht houdt de Heer Jezus Zich alleen bezig met Zijn eigen schapen als het enige voorwerp voor Zijn hart en met de liefde die Hij voor ieder van Zijn eigen schapen persoonlijk heeft. God geeft Hem de opdracht deze schapen, van wie God zegt dat ze ellendige schapen zijn (Zc 11:4,7), te weiden. Om aan die opdracht te voldoen haalt de Herder deze ellendige schapen uit de stal van Israël om ze tot iets nieuws te maken. Dat zien we in Handelingen gebeuren (Hd 2:40-41). Verderop in dit hoofdstuk (vers 16) gaat de Heer daar nader op in.
De schapen die Hij uitleidt naar buiten, roept Hij bij name. Zo noemt Hij de namen van Simon (Jh 1:42), van Lazarus (Jh 11:43), van Filippus (Jh 14:9), van Maria (Jh 20:16). Hij kent ieder van Zijn schapen persoonlijk, Hij heeft met ieder schaap een persoonlijke verhouding.
Een bijkomstig aspect bij het uitleiden uit de Joodse stal is dat dit uitleiden het oordeel over het Judaïsme betekent. Tegen hen die niet tot Zijn eigen schapen behoren en die later tegen Hem zullen zeggen dat ze toch Zijn schapen waren, zal Hij zeggen dat Hij hen nooit heeft gekend (Mt 7:23).
Zijn eigen schapen zijn niet allemaal even gewillig om Hem te volgen. Er is ook aandrang nodig. Om ze uit te leiden moet Hij ze soms uitdrijven. Daarvoor gebruikt de Heer de vijandschap van de valse leiders, zoals we hebben gezien bij de blindgeborene.
De Herder voert ze uit in de vrijheid en niet in een nieuwe stal. Op die weg naar en in de vrijheid gaat Hij voor de schapen uit en zij volgen Hem omdat er een persoonlijke verhouding met de Herder bestaat. Ook kennen zij Zijn stem die hun het vertrouwen geeft dat ze de juiste Persoon volgen. Zoals Hij uitsluitend met Zijn eigen schapen bezig is, kennen zij uitsluitend Zijn stem en geen andere stem.
Een schaap is een volgzaam dier, maar wel alleen van de eigen herder van wie hij de stem kent. Die ene stem herkennen de schapen. Alle andere stemmen kennen ze niet. Roept een andere stem hen, dan zullen ze vluchten, juist omdat het een onbekende stem is en niet de vertrouwde stem van de herder. De stem maakt openbaar wie spreekt. Als het niet de stem van de goede herder is, is het de stem van een vreemde. Welke andere stem het ook is, het is voldoende te weten dat het niet de stem van de herder is. De stem van de goede herder geeft vertrouwen; voor elke andere stem gaan ze op de vlucht.
6 Beeldspraak
6 Deze beeldspraak sprak Jezus tot hen, maar zij wisten niet wat het was dat Hij tot hen sprak.
De farizeeën zijn blind als altijd en begrijpen er niets van. Ze willen het ook niet begrijpen, want ze haten Hem. Wat Hij tot hen spreekt, weten ze niet omdat ze Hem niet kennen. Wat Hij spreekt, dat is Hij. Omdat ze Hem niet willen kennen, blijven ze ook blind voor de betekenis van wat Hij spreekt. Als ze Hem zouden kennen, zouden ze ook Zijn woorden verstaan.
Dit is de kwaal van velen die een titel in de godgeleerdheid hebben. Zulke mensen menen te zien, maar zijn blind, omdat ze Hem niet de eer geven die Hem toekomt. De Heer spreekt in beeldspraak of gelijkenissen om de ware betekenis ervan voor het ongeloof te verbergen, terwijl de ware discipelen de betekenis wel mogen weten (Mt 13:13-15).
7 - 9 Ik ben de deur
7 Jezus dan zei opnieuw: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur van de schapen. 8 Allen die <vóór Mij> gekomen zijn, zijn dieven en rovers; maar de schapen hebben naar hen niet gehoord. 9 Ik ben de deur; als iemand door Mij binnengaat, zal hij behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden.
De Heer gaat verder met Zijn beeldspraak en voegt er ook een verklaring aan toe. Zoals Hij de beeldspraak met het dubbele en daardoor nadrukkelijke “voorwaar” inleidde, gevolgd door het gezaghebbende “Ik zeg u” (vers 1), zo leidt Hij ook het vervolg daarmee in. Hij stelt Zichzelf voor als “de deur”. Hij is niet de deur van Israël, maar van de schapen. Er is geen andere deur, geen andere manier voor de schapen om de plaats van zegen binnen te gaan. Die zegen is de zegen die in het christendom gevonden wordt en die op een totaal andere basis staat dan alles wat met het Jodendom verbonden is.
De Heer spreekt over de vele aanmatigers die onder het volk zijn opgestaan. Die personen zijn dieven en rovers. Zij hebben het volk bestolen en ze hebben vooral God bestolen door ten koste van Zijn volk alleen hun eigen belangen na te jagen. De schapen hebben niet naar hen gehoord, dat wil zeggen dat er geen band van vertrouwen tussen de schapen en hen bestaat.
Vanaf vers 7 spreekt de Heer over “de schapen” die al zijn uitgeleid en die Zijn eigen schapen zijn. In vers 9 wijst Hij nog eens op Zichzelf als de deur, nu niet meer met het oog op de schapen, maar om de zegeningen voor te stellen die elk schaap, dat is ieder mens (Ez 34:31) krijgt die door Hem het gebied van de zegen binnengaat. Die zegeningen zijn drievoudig: “behouden worden”, “ingaan en uitgaan” en “weide vinden”.
De eerste zegen is “behouden worden”. Het hiervoor noodzakelijke werk, Zijn dood en opstanding, moest nog wel gebeuren, maar de Heer wijst al op het resultaat ervan. “Ingaan en uitgaan” is een uitdrukking die vrijheid aanduidt (Hd 9:28). In het Jodendom is er geen vrije toegang tot God. De Joden mogen ook niet vrij tot de volken uitgaan om hen van God te vertellen. Nu is er voor beide activiteiten vrijmoedigheid (Hb 10:19; Hd 8:4). De derde zegen, “weide vinden”, ziet op het geestelijk voedsel dat de goede Herder hun biedt, in tegenstelling tot de valse herders die alleen zichzelf te goed doen, zichzelf weiden en het overgeblevene vertrappen (Ez 34:18).
10 - 15 Ik ben de goede Herder
10 De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verderven; Ik ben gekomen opdat zij leven hebben, en het overvloedig hebben. 11 Ik ben de goede Herder; de goede Herder legt Zijn leven af voor de schapen; 12 wie huurling is en geen herder, wiens eigendom de schapen niet zijn, ziet de wolf komen en laat de schapen achter en vlucht; en de wolf rooft ze en verstrooit <de schapen. 13 En de huurling vlucht>, omdat hij een huurling is en zich niet om de schapen bekommert. 14 Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijne en de Mijne kennen Mij, 15 zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken; en Ik leg Mijn leven af voor de schapen.
De Heer wijst op de grote tegenstelling tussen de dief en de goede herder. Een dief komt stiekem en onverwachts en zonder enig medelijden. Hij buit de schapen uit en meer dan dat. Hij komt niet alleen om te stelen, maar ook om te slachten, dat is te doden, en wil zelfs elk spoor van zijn misdaad uitwissen door te verderven. Hij geeft niets, maar neemt alles, tot en met het leven en de restanten daarvan.
Hoe volkomen anders is de Heer Jezus. Hij is niet gekomen om iets te nemen, maar om iets te geven en wel leven en dat in overvloed. Hij geeft het leven in zijn rijkste en meest overvloedige vorm, dat is het eeuwige leven. Om dat te kunnen geven heeft Hij Zijn leven niet alleen in de waagschaal gesteld, Zijn leven geriskeerd, maar Hij heeft het daadwerkelijk gegeven. Daardoor heeft Hij bewezen de goede Herder te zijn.
Het goede aan die Herder is niet dat Hij Zijn schapen uitleidt en eeuwig leven geeft, maar dat Hij voor hen Zijn leven aflegt in de dood. Het heerlijke gevolg daarvan is dat Hij Zijn schapen uitleidt en eeuwig leven geeft. Zijn schapen zijn Hem zo dierbaar, dat Hij om hun het leven in overvloed te kunnen geven voor hen in de dood wilde gaan. Het afleggen van Zijn leven is hier een volkomen vrijwillige daad van Hemzelf als het hoogste bewijs van Zijn liefde voor de schapen. Zo laat Hij Zijn discipelen in vrijheid heengaan als ze Hem gevangen komen nemen (Jh 18:8).
Wat een tegenstelling vormt dit handelen met het handelen van een huurling. De huurling stelt een ander aspect van een valse herder voor, naast wat de Heer al heeft gezegd over de dief en de rover. De huurling hoeft niet noodzakelijkerwijs verdorven te zijn zoals de dief of de rover. Zijn belangstelling gaat echter niet in de eerste plaats uit naar de schapen, maar naar geld. Daarom vlucht een huurling zodra er gevaar dreigt. Hij denkt niet aan de schapen, ze gaan hem niet ter harte. Hij is alleen bezorgd voor zijn eigen leven. Hij heeft geen enkele binding met de schapen.
Bij de goede herder is dat heel anders. De Heer Jezus is de goede Herder en Hij heeft een nauwe binding met de schapen. Hij kent ze, ze zijn van Hem, Hij heeft er aandacht voor en besteedt er zorg aan. Het wederkerig kennen van de herder en de schapen berust op de nauwe band die er is tussen de herder en de schapen. Deze Herder weet precies wat de behoeften van ieder schaap zijn. Omdat er een relatie is, kennen de schapen die Hem toebehoren Hem ook. Zij weten Wie Hij is Die voor hen zorgt.
De wederkerige kennis tussen de Vader en de Zoon is de norm voor de kennis die er is tussen de Herder en Zijn schapen. De kennis tussen de Vader en de Zoon is volkomen. Zo is het ook met de kennis tussen de Heer Jezus en de Zijnen. De Zoon is het voorwerp van het hart van de Vader. Op dezelfde wijze zijn de schapen het voorwerp van Zijn hart. De wederzijdse kennis is er omdat de schapen hetzelfde leven hebben als de goede Herder. Om dat mogelijk te kunnen maken heeft de Heer Jezus Zijn leven afgelegd voor de schapen.
16 Eén kudde, één Herder
16 En Ik heb [nog] andere schapen, die niet van deze stal zijn; ook die moet Ik toebrengen, en zij zullen naar Mijn stem horen; en zij zullen één kudde, één herder worden.
Tot nu toe heeft de Heer Jezus gesproken over schapen uit Israël met een tweedeling tussen schapen die geen relatie met Hem hebben, die Hem afwijzen, en schapen die Hij Zijn eigen schapen noemt, het gelovige overblijfsel uit Israël. Hij heeft gesproken over het afleggen van Zijn leven voor de schapen uit Israël die Hem toebehoren als de basis voor de wederzijdse kennis. In vervolg daarop spreekt Hij over “[nog] andere schapen”, een derde groep schapen. Met deze andere schapen bedoelt Hij de schapen uit de volken.
Zijn dood kan niet beperkt blijven tot alleen de verloren schapen van het huis van Israël. De grote waardering van Zijn dood door de Vader is de aanleiding tot de vorming van een bijzondere kudde, waarvan Hij de Herder is. Die kudde zal bestaan uit ‘Zijn eigen schapen’ die Hij uit de stal van Israël heeft uitgeleid en schapen die niet uit die stal zijn. Hij staat op het punt schapen toe te voegen die tot nu toe buiten de stal van Israël zijn geweest. Dat zijn, zoals gezegd, de schapen uit de volken. Hiermee duidt de Heer de roeping van een groep uit de heidenen aan. Het begin ervan zien we in het boek Handelingen met als voorbeelden de kamerling uit Ethiopië (Hd 8:27-39) en de Romeinse hoofdman Cornelius en zijn vrienden (Hd 10:24,44-48).
De Heer brengt al die schapen niet als één kudde in een nieuwe stal met Hem als de ene Herder. Hij maakt er ook niet één kudde van, terwijl Hij ze toch in meerdere stallen onderbrengt. In het laatste geval zou het lijken alsof de verdeeldheid iets goeds zou zijn, mogelijk zelfs bedoeld. Dat is helaas wel wat we in de christenheid zien in de talloze groepen en kerkgenootschappen. Nee, er is helemaal geen stal meer.
Het kenmerk van de gemeente, gezien als één kudde met één Herder, is eenheid in vrijheid. Het Jodendom hield de schapen samen door uiterlijke beperkingen, door wetten en geboden. De nieuwe eenheid wordt samengehouden door de persoonlijke uitstraling en aantrekkingskracht van de Herder. Dit is het wezen van het christendom. Hiervoor was niet alleen de dood, maar ook de opstanding nodig, zoals het volgende vers laat zien.
17 - 18 Het leven afleggen en het weer nemen
17 Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik Mijn leven afleg, opdat Ik het weer neem. 18 Niemand neemt het van Mij, maar Ik leg het uit Mijzelf af; Ik heb macht het af te leggen en heb macht het weer te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
De Heer noemt het afleggen van Zijn leven als de reden van de liefde van de Vader voor Hem. De Vader heeft de Zoon altijd lief (Jh 3:35). Maar hier, in het afleggen van Zijn leven, geeft Hij de Vader als het ware een nieuwe reden om Hem lief te hebben. Nooit eerder heeft de Zoon Zijn leven afgelegd. Nu doet Hij het. Hij doet het weliswaar voor Zijn schapen, maar daarbovenuit uit liefde voor Zijn Vader, want Die heeft Hem het gebod daartoe gegeven.
Het afleggen van Zijn leven uit liefde voor Zijn schapen als uiting van Zijn liefde voor de Vader, geeft de Vader een extra reden om Hem lief te hebben. En Hij legt Zijn leven niet alleen af, Hij neemt het ook weer. Zowel het afleggen als het weer nemen van het leven kan alleen een Goddelijk Persoon. Hij is verklaard de Zoon van God te zijn in kracht door op te staan uit de doden (Rm 1:4).
In andere evangeliën vertelt de Heer Zijn discipelen wat mensen met Hem zullen doen en dat zij Hem zullen doden (Mt 16:21; 17:22-23; 20:17-19; Mk 8:31; 9:31; 10:33; Lk 9:22,44; 18:31-32). In dit evangelie zegt Hij dat zowel Zijn dood als Zijn opstanding Zijn eigen werk is. De mensen kunnen Hem alleen zo behandelen omdat Hij het toelaat, terwijl Hij Zelf Zijn leven aflegt en weer neemt. We zien hier Zijn Godheid. Tevens zien we ook Zijn Mensheid, want Hij doet beide op grond van het gebod van Zijn Vader. Wat Hij doet, doet Hij niet buiten de Vader om, maar voor Hem.
19 - 21 Opnieuw verdeeldheid
19 Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om deze woorden. 20 En velen van hen zeiden: Hij heeft een demon en spreekt wartaal; waarom luistert u naar Hem? 21 Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een bezetene; kan een demon soms ogen van blinden openen?
De Joden raken opnieuw verdeeld over de Heer, dit keer vanwege Zijn woorden (Jh 7:43; 9:16). Deze onderlinge storing ligt niet aan Zijn woorden, maar aan hun geesteshouding. Christus is de test voor iedere persoon die Zijn woord hoort. Velen beoordelen wat Hij zegt als wartaal die Hij uitspreekt onder invloed van een demon. Zijn verheven woorden zo classificeren duidt wel aan hoe groot de afstand is tussen deze luisteraars en Christus. Er is een volkomen scheiding. Door hun reactie bewijzen ze zelf volledig in de macht van de duivel te zijn.
Niet alleen komen ze zelf tot deze lasterlijke conclusie, ze willen ook ieder van de omstanders verbieden verder naar Hem te luisteren. Er zijn er ook die niet zo ver gaan in hun afwijzing. Zij begrijpen Zijn woorden evenmin, maar ze schrijven ze toch niet toe aan een demon. In het wonder van het openen van de ogen van blinden zien zij het bewijs dat Hij niet door een demon Zijn woorden spreekt. Zoiets doet een demon niet, dat is wel duidelijk voor hen.
22 - 26 Waarom de Joden niet geloven
22 En het was [het feest van] de tempelwijding in Jeruzalem; het was winter. 23 En Jezus wandelde in de tempel in de zuilengang van Salomo. 24 De Joden dan omringden Hem en zeiden tot Hem: Hoe lang houdt U onze ziel in spanning? Als U de Christus bent, zeg het ons vrijuit. 25 Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en u gelooft niet. De werken die Ik doe in de Naam van Mijn Vader, die getuigen van Mij; 26 maar u gelooft niet, omdat u niet tot Mijn schapen behoort, <zoals Ik u gezegd heb>.
Het feest van de tempelwijding is geen feest dat ergens in het Oude Testament door Jahweh aan Zijn volk is voorgeschreven om te houden. Het is een menselijke inzetting ter herinnering aan een hernieuwde wijding van de tempel door Judas de Makkabeeër in het jaar 164 v.Chr., na de ontwijding ervan door Antíochus Epíphanes. Dit feest wordt twee maanden na het Loofhuttenfeest gevierd. Het Loofhuttenfeest wordt in de herfst gevierd en het feest van de tempelwijding valt in de winter. Dat hier wordt vermeld dat het winter is, is niet bedoeld om ons alleen op de hoogte te brengen van het jaargetijde. Veel meer is de verwijzing naar de winter van symbolische betekenis om aan te geven hoe koud de harten van Gods volk en met name van de godsdienstige leiders zijn.
De Heer is daar niet om dit feest mee te vieren. Hij onderwerpt Zich niet aan tradities van mensen. Hij wandelt nog steeds vrij rond, ondanks alle pogingen van de godsdienstige leiders om Hem uit te schakelen. Hij bevindt Zich in de zuilengang van Salomo waardoor we worden herinnerd aan de glorietijd van Israël en tevens aan de grote wijsheid die Salomo bezat. Ondanks zijn grote wijsheid heeft de glorietijd niet lang geduurd. Dat kwam omdat Salomo, en het volk met hem, Jahweh ontrouw is geworden. Nu is hier Iemand Die meer is dan Salomo en Die niet ontrouw kan zijn.
Terwijl de Heer daar wandelt, komen de Joden weer op Hem af. Ze gaan om Hem heen staan en vragen Hem nu eindelijk een keer vrijuit te zeggen of Hij de Christus is. Ze doen alsof Hij hen daarover steeds maar in spanning houdt. Alsof Hij nog niet duidelijk genoeg is geweest. Ze zijn er niet echt benieuwd naar, maar ze willen iets horen dat hun een wapen in handen geeft om Hem aan te klagen, zowel bij het volk als bij de Romeinen.
De Heer herinnert hen er eenvoudig aan dat Hij een overvloedig getuigenis heeft gegeven van Wie Hij is. We hebben dat in Johannes 5, 7 en 8 gehoord, maar zij hebben Zijn woorden niet geloofd. Zijn werken in Johannes 5, 6 en 9 dragen hetzelfde karakter als Zijn woorden. Al Zijn werken komen van de Vader en leggen getuigenis af van Wie Hij is, maar ook Zijn werken hebben ze niet geloofd.
Hij zegt onomwonden dat hun ongeloof de grote hinderpaal is. Zijn getuigenissen in woorden en werken zijn krachtig genoeg, maar ze horen en zien ze niet. Dat komt omdat er geen verbinding met Hem is, ze horen nog bij de stal van Israël en niet tot Zijn schapen. Hij vertelt niet alleen de waarheid over Zichzelf maar ook over hen. Hij vertelt hun duidelijk waar zij staan.
27 - 30 De zekerheid van de schapen
27 Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij. 28 En Ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen geenszins verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze rukken uit Mijn hand. 29 Mijn Vader Die [ze] Mij heeft gegeven, is groter dan allen, en niemand kan [ze] rukken uit de hand van Mijn Vader. 30 Ik en de Vader zijn één.
Tegenover het ongeloof van de Joden waardoor zij niet tot Zijn schapen behoren, geeft de Heer drie kenmerken van hen die Hij “Mijn schapen” noemt. In de eerste plaats horen ze de stem van de Herder. Dit horen is het herkennen van Zijn stem waardoor zij bij Hem blijven.
Het tweede is niet dat zij Hem kennen, maar dat Hij hen kent. Dat Hij hen kent, is meer dan dat zij Hem kennen (vgl. Gl 4:9a). Hun kennen van Hem is altijd beperkt, maar Zijn kennen van hen is volmaakt en in volkomen liefde. Hij kent hen met al hun gedachten en gevoelens, hun woorden en wegen, hun gevaren en moeiten, hun verleden, heden en toekomst.
Het derde is dat ze Hem volgen. Geloof is levend en praktisch. Het betekent ook dat Hij voor hen uitgaat, Hij Die hen kent en ook de omstandigheden kent waar ze doorheen moeten. Dat is een grote veiligheid en zekerheid.
Hij geeft hun eeuwig leven, dat is Zijn leven, dat is Hijzelf als het eeuwige leven (1Jh 5:20). Het leven dat Hij geeft, kan niet verloren gaan. Het kan niet door een innerlijke zwakheid worden aangetast en ten val worden gebracht. Ook van buitenaf is er geen macht die dit leven kan verderven, want welke macht zou er zijn die hen zou kunnen rukken uit de hand van Hem Die alle macht heeft in hemel en op aarde (Mt 28:18)?
Zijn bescherming gaat nog verder. Hij vertelt over de liefde van de Vader voor hen, want de schapen zijn Hem door de Vader gegeven. Dat betekent niet dat de Vader hen niet meer bezit, maar dat de Vader hen aan de zorg van de Zoon heeft overgedragen. Zou er een macht denkbaar zijn die wat de Vader aan de Zoon heeft gegeven, maar waar Hij nog steeds Zijn beschermende hand over uitgestrekt houdt, uit die machtige hand zou kunnen rukken? Hij is groter dan welke macht ook (Ex 18:11; 2Kr 2:5; Ps 135:5; vgl. 1Jh 4:4).
De Heer Jezus besluit de zekerheidsstelling van de schapen in Zijn hand en in die van de Vader met erop te wijzen dat Hij en de Vader één zijn. Afzonderlijk zijn Zij Beiden almachtig en is geen macht in staat de Zijnen uit de hand van óf de Zoon óf de Vader te rukken. Als de Heer dan ook op de eenheid van de Vader en de Zoon wijst, is dat een overvloedige verklaring van zekerheid.
Dat de Zoon dit zegt, is tevens de hoogste verklaring van heilige liefde en onbegrensde macht. Daarvan kan niemand spreken dan alleen Hij Die de Zoon is. Hij spreekt over de geheimen van de Godheid met de intieme bekendheid die eigen is aan de eniggeboren Zoon Die in de schoot van de Vader is. Zij zijn één, dat is niet als Persoon, want zij zijn twee Personen, maar één in hun Goddelijke natuur of wezen. Zij Die zo één zijn, zijn dat ook in de gemeenschap van Goddelijke liefde en bescherming voor de schapen.
31 - 36 De Joden willen de Heer stenigen
31 De Joden namen opnieuw stenen op om Hem te stenigen. 32 Jezus antwoordde hun: Vele goede werken heb Ik u getoond van <Mijn> Vader; om welk van die werken stenigt u Mij? 33 De Joden antwoordden Hem: Niet om een goed werk stenigen wij u, maar om lastering en omdat U Die een Mens bent, Uzelf God maakt. 34 Jezus antwoordde hun: Staat er niet geschreven in uw wet: ‘Ik heb gezegd: U bent goden’? 35 Als Hij hen goden noemt tot wie het woord van God kwam (en de Schrift kan niet verbroken worden), 36 zegt u van Hem Die de Vader heeft geheiligd en in de wereld gezonden: U lastert, omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
De Joden hebben gevraagd of Hij de Christus is (vers 24). Ze hebben een antwoord gekregen dat daar ver bovenuit gaat. Hun reactie toont de absolute duisternis van hun met haat vervulde hart. Hun antwoord op wat de Heer hun heeft meegedeeld, is het opnemen van stenen om Hem te stenigen. Er is niets wat de satan zo woedend maakt als de volmaakte openbaring van de goedheid van God in de Zoon. Hij vindt in de eigen wil en de hoogmoed van de mens gepaste instrumenten om uiting te geven aan zijn haat.
De Heer beantwoordt hun haat door hen in volmaakte kalmte een reële vraag te stellen. Hij heeft zoveel goede werken van Zijn Vader getoond. Kunnen ze ook zeggen om welk van die goede werken ze Hem willen stenigen? Hij zegt trouwens niet ‘om welk van die werken wilt u mij stenigen’, maar “om welk van die werken stenigt u Mij”. In hun hart hebben ze Hem allang gestenigd.
De Joden reageren daarop met te zeggen dat ze Hem niet om een goed werk stenigen, maar om lastering. Daarmee getuigen zij van Zijn werken dat ze goed zijn. Maar hun verduisterd hart wil niet aanvaarden dat Hij de waarheid heeft gesproken en wil niet erkennen dat Zijn werken die van de Vader zijn. Daarom moeten ze Hem wel van lastering beschuldigen.
Nu is Hij inderdaad een Mens, daarin hebben ze gelijk. Maar Hij heeft Zichzelf niet God gemaakt, want Hij is God van eeuwigheid en daarin hebben ze dus geen gelijk. Hij heeft Zich vernederd om Mens te worden om aan mensen Gods liefde in Zijn vele goede werken te tonen en hun Heiland te zijn. Ook op deze lastering gaat de Heer in. Hij blijft bezig met het getuigen van Zijn heerlijkheid, niet ter wille van Zichzelf, maar om de eer van de Vader.
Hij verwijst naar een woord uit hun wet waarin van bepaalde mensen geschreven staat dat zij ‘goden’ zijn (Ps 82:6). Dit gaat over rechters in Israël, mannen met een bepaalde verantwoordelijkheid, maar toch gewone sterfelijke mensen. Deze rechters spreken recht namens God en moeten daarom in hun rechtspraak erkend worden als ‘goden’ (vgl. Ex 7:1). In de rechter hebben de leden van Gods volk met God te maken. Het zijn geen Goddelijke personen, maar ze hebben Goddelijke autoriteit ontvangen. Gods Woord spreekt dus over gewone sterfelijke mensen als ‘goden’.
Tot deze ‘goden’ kwam het woord van God, terwijl dat slechts op hen van toepassing is met het oog op hun positie onder het volk. Voor de Heer Jezus geldt dit woord op de meest letterlijke wijze. Hij is naar Zijn natuur de eeuwige Zoon en door Zijn geboorte uit de Heilige Geest is Hij ook sinds Zijn komst op aarde als Mens Gods Zoon (Lk 1:35).
Tussendoor wijst de Heer op de eenheid van het Woord van God door over ‘de Schrift’ te spreken. Hij spreekt ook over de onverbrekelijkheid ervan, waarmee Hij het onveranderlijke en duurzame karakter ervan voor alle tijden aangeeft. Er kan niet worden gezegd: ‘Ja, dat staat wel in de Bijbel, maar het staat in het Oude Testament en dat gaat nu niet meer op.’ Hij maakt hiermee duidelijk hoezeer de uitspraken van het Oude Testament ook op dat moment volledig van kracht waren en hoe ze dat altijd zullen blijven. Als nu de Schrift zo spreekt over sterfelijke mensen, willen ze Hem dan van lastering beschuldigen als Hij, Die Zelf het vleesgeworden Woord van God is, van Zichzelf zegt dat Hij Gods Zoon is?
De Heer doet een beroep op hun verstand, op hun logica. Rechters op aarde waren door God geheiligd, dat is apart gesteld, om op een bepaalde manier Hem te vertegenwoordigen. Nu komt de Zoon Die door de Vader op speciale wijze is geheiligd om Hem te verklaren. Met dat doel is Hij door de Vader vanuit de hemel in de wereld gezonden. Hij kent de Vader als zodanig en voldoet als Zoon aan de opdracht van de Vader. Hij komt met een Goddelijke bevoegdheid én in een gekende relatie tot Zijn Vader. Hij is als Mens in de wereld gekomen, terwijl die relatie onveranderlijk is. Hoe zou Hij kunnen ophouden de Zoon van de Vader te zijn? Hoe kunnen ze in redelijkheid Hem van lastering beschuldigen als Hij slechts wijst op het feit dat Hij Gods Zoon is?
37 - 39 De werken spreken voor zichzelf
37 Als Ik niet de werken van Mijn Vader doe, gelooft Mij niet; 38 maar als Ik ze doe en u Mij niet gelooft, gelooft dan de werken, opdat u erkent en weet dat de Vader in Mij is en Ik in de Vader. 39 Zij trachtten <dan> opnieuw Hem te grijpen, en Hij ontkwam uit hun hand.
Dat Hij Gods Zoon is, blijkt uit Zijn werken. Als Hij die werken niet zou doen, zouden ze niet in Hem hoeven te geloven. Maar Hij doet ze wel. En zelfs hoewel Hij ze doet en ze Hem niet geloven, laten ze dan de werken voor zichzelf laten spreken. Laten ze Hem vergeten en naar de werken kijken. Die werken zouden hen onloochenbaar naar de Vader voeren en tegelijk ook naar Hem. Ze zouden tot geen andere conclusie kunnen komen, dan dat de Vader in Hem is en Hij in de Vader.
Door deze manier van redeneren verzwakt de Heer niet de waardigheid van Zijn Persoon of de waarheid van Zijn woorden. Wat Hij wil, is op hun geweten inwerken met wat onloochenbaar is: het karakter van Zijn werken die het getuigenis van Goddelijke liefde en kracht dragen. Zijn werken geven getuigenis van Zijn heerlijkheid.
Weer is haat het antwoord op de schitterende ontvouwing van de heerlijkheden van de Heer Jezus. Hun ongeloof verhardt zich telkens meer na elke ontvouwing van heerlijkheid. Ze willen Hem opnieuw grijpen, maar Zijn tijd is nog niet gekomen. Vóór de bestemde tijd kan geen macht Hem grijpen.
40 - 42 Opnieuw over de Jordaan
40 En Hij ging opnieuw over de Jordaan, naar de plaats waar Johannes eerst doopte, en Hij bleef daar. 41 En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen enkel teken, maar alles wat Johannes van Hem zei, was waar. 42 En velen geloofden daar in Hem.
Zijn weg voert Hem over de Jordaan. Hij komt op de plaats waar Johannes eerst doopte en getuigenis heeft gegeven van Hem als het Lam van God. Daar blijft de Heer enige tijd. Op die plaats komen velen bij Hem. Het is een plaats met de herinnering aan de prediking van Johannes. Zijn stem klinkt daar als het ware nog na. De waarheid van het getuigenis van Johannes wordt meer dan drie jaar later nadat hij dat getuigenis heeft gegeven, bevestigd door allen die nu nog naar de Heer toe komen. Ze herinneren zich wat Johannes bij de Jordaan over Hem heeft gezegd.
Johannes heeft te midden van de puinhopen van Israël als getuigenis niet met tekenen gewerkt. Het doen van tekenen is ook niet het bewijs van zending. Tekenen kenmerken het begin van een bedeling. Johannes trad op aan het einde van een bedeling. Met zijn optreden kwam er een einde aan het tijdperk van de wet en de profeten (Mt 11:13). Hij heeft gepredikt over de komende Christus en dat was veel beter dan het doen van tekenen en wonderen.
Ook wij staan aan het einde van een bedeling. In plaats van naar wonderen te verlangen moeten we als een Johannes een trouw getuigenis geven over Hem Die we verwachten. Als de Heer Jezus komt, zullen er weer tekenen en wonderen zijn. Het mag ons verlangen zijn dat anderen van ons kunnen zeggen wat de velen hier van Johannes zeggen: alles wat hij of zij van Hem zei, was waar. Zal dat niet een grote lof voor ons zijn?
Zoals telkens de haat van de Joodse leiders openbaar wordt na alles wat de Heer Jezus heeft gezegd, zo zien we ook steeds dat er velen zijn die in Hem geloven (Jh 2:23; 7:31; 8:30; 11:45; 12:11,42). Zijn genade trekt velen aan die in Hem de waarheid van het getuigenis van Johannes herkennen. Het is echter zeer de vraag of er ook een levensvernieuwend werk in de harten en gewetens heeft plaatsgevonden.