Inleiding
God heeft Israël nog niet verlaten. Zijn kracht is nog steeds aanwezig. De vraag is alleen of er geloof aanwezig is om er gebruik van te maken. De oorzaak van alle verval is gelegen in het feit dat het volk van God de aanwezigheid van de levende, heilige God in zijn midden vergeet. Als het bewustzijn van de waarde van de tegenwoordigheid van God afneemt, vermindert ook de toewijding aan Hem. Als gevolg daarvan wordt het volk ongevoelig voor het kwaad dat bij de vijanden huist.
Als ze de aanwezigheid van God in hun midden echt zouden hebben ervaren, zouden ze de vijand niet in hun midden hebben geduld. Ze zouden zich bewust zijn geweest dat het zonde is en een oneer voor God om de vijanden ongestraft te laten wonen in het land van God. God en de vijand kunnen nooit samengaan. Wanneer dat vergeten wordt, betekent dat het verlies van de zegeningen van het land. In dit eerste hoofdstuk wordt dit verlies in toenemende mate beschreven.
Er zijn vijf opeenvolgende fasen te ontdekken in de manier waarop de achteruitgang zich voltrekt:
1. ongehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd (Ri 1:3);
2. gebrek aan vertrouwen op God (Ri 1:19);
3. onverschilligheid (Ri 1:21,27,28,29,30);
4. krachteloosheid (Ri 1:31-33);
5. overwonnen worden (Ri 1:34).
De oorsprong van alle verval is ongehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd. God heeft antwoord gegeven op de vraag van het volk wie het eerst zal optrekken (Ri 1:1-2). Dat antwoord is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Juda moet het eerst optrekken. Dat moet hij alleen doen. Toch vraagt Juda aan Simeon om met hem mee te gaan.
Juda zou voor dit verzoek aan Simeon allerlei acceptabele en geloofwaardige redenen hebben kunnen aanvoeren. Ze zouden bijvoorbeeld kunnen zeggen dat het erfdeel van Simeon nauw aan dat van hen verbonden is, of dat het toch mooi is om anderen te betrekken in een werk voor de HEERE. Maar al dit soort redeneringen, hoe goed misschien ook bedoeld, kunnen niets afdoen van de eenvoudige opdracht van God dat Juda het eerst moet optrekken. Op de fasen in de achteruitgang die hiervan het gevolg zijn, komen we in de loop van dit hoofdstuk vanzelf terecht.
1 De opvolger van Jozua
1 Het gebeurde na de dood van Jozua dat de Israëlieten de HEERE vroegen: Wie van ons zal het eerst optrekken tegen de Kanaänieten om tegen hen te strijden?
In het eerste vers wordt de verbinding met het voorgaande boek, Jozua, aangegeven. Het is eenzelfde verbinding als die in het eerste vers van dat boek gelegd wordt met het boek dat daaraan voorafgaat, Deuteronomium. Het boek Jozua begint met de woorden: “Het gebeurde na de dood van Mozes, de dienaar van de HEERE, dat de HEERE tegen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van Mozes, zei:” (Jz 1:1). Daar is sprake van opvolging en daar valt, om zo te zeggen, de mantel van Mozes op een andere dienaar van de HEERE, die Zijn werk voortzet in de geest en de kracht van Mozes (vgl. 2Kn 2:12-14).
Het boek Richteren begint met de woorden “het gebeurde na de dood van Jozua”. Dat wil zeggen dat het voorbeeld van de krachtig werkzame Geest van Christus, van Wie Jozua een beeld is, er niet meer is. Dit keer is er ook geen opvolger. Hetzelfde geldt voor de tijd die volgt op de periode die in het boek Handelingen beschreven wordt. Nadat de apostel Paulus van het toneel is verdwenen, horen we niet van andere apostelen die zijn positie hebben ingenomen.
De vraag die Israël hier stelt, laat zien dat het volk nog een eenheid is. Het is een vraag van hen allen aan God. Er is hier nog geen sprake van dat iedereen doet wat goed is in zijn ogen. De HEERE wordt nog erkend als hun Leider.
2 Juda eerst
2 En de HEERE zei: Juda zal optrekken. Zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.
Als het volk moet optrekken nadat het uit Egypte is bevrijd en in de woestijn zijn kamp heeft opgeslagen, is Juda de eerste die moet optrekken (Nm 2:9). Juda heeft in de woestijn een leiderspositie (Nm 10:14). Nu het land verder moet worden veroverd, zien we hetzelfde. Ook hier moet Juda vooropgaan.
Dit past bij de profetie die Jakob heeft uitgesproken. Juda is de stam van de leeuw, waaruit de door God gegeven Koning zal voortkomen: “Juda is een leeuwenwelp; van [je] prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen” (Gn 49:9-10).
De naam Juda betekent ‘lofprijzing’. Hierin zit de aanwijzing dat een geest van lofprijzing de belangrijkste voorwaarde is om het land te veroveren. Lofprijzing stelt namelijk God op de eerste plaats en houdt toewijding aan Hem in. Vreugde in gehoorzaamheid geeft moed en enthousiasme.
3 Juda en Simeon
3 Toen zei Juda tegen zijn broeder Simeon: Trek met mij op naar [het gebied] dat mij door het lot toeviel, en laten wij tegen de Kanaänieten strijden. Dan zal ook ik met u optrekken naar [het gebied] dat u door het lot toeviel. Zo trok Simeon met hem op.
Zoals al is opgemerkt, is Juda niet gehoorzaam in het uitvoeren van Gods opdracht. In plaats van te rekenen op de hulp en trouw van God en te steunen op Zijn beloften roept Juda de hulp van Simeon in om zijn erfdeel in bezit te nemen. Simeon lijkt de meest aangewezen partner voor Juda. Hij is door God, via het erfdeel, nauw aan hem verbonden.
Simeon betekent ‘horen’ en ziet op gemeenschap. Echte gemeenschap is er alleen als die is gegrond op het Woord van God. Het ontbreekt Juda aan eenvoudig geloof. Menselijke overeenkomsten bevorderen Gods werk nooit. God heeft gezegd: “Ik heb dat land in zijn hand gegeven” (vers 2). Dat had genoeg moeten zijn.
Hoe vaak al is God door Zijn volk oneer aangedaan doordat het heeft vertrouwd op iets of iemand buiten Hem. Verderop in dit hoofdstuk komt de zwakheid van de verbintenis die Juda met Simeon is aangegaan aan het licht. We zien daar dat er ondanks de steun van Simeon geen kracht is om de vijand, die in het bezit van ijzeren wagens is, te verdrijven (vers 19).
Samen iets doen heeft positieve kanten als dat gebeurt in opdracht van God. Dan komt daarin tot uiting dat God ons aan elkaar heeft gegeven en dat we elkaar nodig hebben. Samen sta je sterker: “Twee zijn beter dan één, want [samen] krijgen zij een goede beloning voor hun zwoegen” (Pr 4:9). Het eendrachtig, samen de vijand bestrijden zien we ook in de eindtijd, als Juda en Efraïm samen de vijanden te lijf gaan (Js 11:14).
4 - 5 De HEERE helpt
4 En Juda trok op en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand. Zij versloegen hen bij Bezek: tienduizend man. 5 Zij troffen Adoni-Bezek in Bezek aan, streden tegen hem en versloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.
Ondanks het gebrek aan geloof bij Juda helpt de HEERE toch en geeft hem de overwinning. Hierin kunnen we de genade van God opmerken. Hij schuift Juda niet aan de kant als deze stam in een bepaalde zaak faalt. Het gaat er wel om hoeveel wij van God verwachten. Hij wil ons volledige overwinningen geven. Ook wij behalen slechts gedeeltelijke overwinningen als we ons niet helemaal en in alles afhankelijk van Hem opstellen.
De overwinning wordt behaald “bij Bezek”. De naam Bezek betekent ‘breuk’. Als ergens een breuk in zit, is het niet meer heel, waardoor de kracht eruit is. Het kan in het leven van een gelovige zo worden, dat hij niet meer helemaal voor de Heer Jezus leeft. Er is een breuk gekomen in zijn omgang met Hem, misschien door een zonde, misschien door de drukte van het leven. Ook in een plaatselijke gemeente kan het voorkomen dat tussen gelovigen een breuk ontstaat. Paulus vermaant de gelovigen in Korinthe dat ze allen hetzelfde moeten spreken “en dat er onder u geen scheuringen zijn; maar dat u vast aaneengesloten bent, één van denken en één van bedoeling” (1Ko 1:10).
Bezek wordt geregeerd door Adoni-Bezek, dat ‘heer van de breuk’ betekent. Elke breuk in het leven van de gelovige of in een plaatselijke gemeente komt tot stand omdat de duivel, de ‘heer van de breuk’, de kans heeft gekregen zijn slag te slaan. Het is opmerkelijk dat Israël als eerste vijand deze Adoni-Bezek ontmoet. Is het ook niet opmerkelijk dat Paulus zijn vermaningen aan de Korinthiërs begint met hen te wijzen op de breuk die er in hun midden is?
De vijand wordt overwonnen als er gehandeld wordt in gehoorzaamheid aan het Woord van God. Zó doet Israël dat en zó moeten wij dat doen. In het vervolg van 1 Korinthiërs 1 wordt duidelijk gemaakt op welke manier de vijand kan worden verslagen. Het is door “het woord van het kruis” (1Ko 1:18). Dat wil zeggen dat we moeten teruggaan naar het kruis om opnieuw onder de indruk te komen van wat de Heer Jezus daar heeft gedaan. Op het kruis heeft Hij elke breuk hersteld, zowel in het persoonlijke leven van de gelovige als in het leven van de plaatselijke gemeente. Als we belijden waarin we fout zijn geweest, zal de breuk tenietgedaan worden, hoe en waar die ook is ontstaan, en volgt er herstel in het leven van de gelovige en in de plaatselijke gemeente.
6 - 7 Vergelding
6 Adoni-Bezek vluchtte echter, maar zij achtervolgden hem, grepen hem en hakten de duimen van zijn handen en zijn grote tenen af. 7 Toen zei Adoni-Bezek: Zeventig koningen, van wie de duimen van hun handen en hun grote tenen afgehakt waren, zaten onder mijn tafel en raapten [de kruimels] op. Zoals ik [met anderen] gedaan heb, zo heeft God mij vergolden. En zij brachten hem naar Jeruzalem en hij stierf daar.
Dat Juda en Simeon niet helemaal in de weg van God zijn en niet helemaal naar Zijn gedachten handelen, is ook te zien aan de wijze waarop ze Adoni-Bezek behandelen. Ze doen iets wat God hun niet geboden heeft. Jozua heeft iets dergelijks nooit gedaan met de koningen van Kanaän. Het is een daad van menselijke vergelding. Nergens in het Oude Testament staat een opdracht van God aan Zijn volk om hun vijanden te martelen. Inderdaad, ze mogen geen medelijden met hen hebben en moeten hen zonder pardon doden, maar een wrede behandeling wordt niet voorgeschreven. Wat het volk hier doet, spreekt niet in hun voordeel.
Wat Adoni-Bezek ervan zegt, is een andere zaak. Adoni-Bezek heeft zo gehandeld om daardoor zijn macht en roem te vermeerderen. God gebruikt het falen van Juda en Simeon om hem te vergelden. Het pleit voor hem dat hij in de behandeling die hij ondergaat de rechtvaardige straf van God ziet. Hij erkent dat dit oordeel hem terecht treft. Zoals hij gedaan heeft, zo wordt hem vergolden.
In zijn geval wordt het woord vervuld: “Wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gl 6:7). In meerdere geschiedenissen in de Bijbel komen we de waarheid van dit woord tegen. En hoe vaak zijn we zelf hiermee al in aanraking gekomen? De mens ontmoet wat hij doet.
Met het antwoord dat Adoni-Bezek geeft op de straf die hij krijgt, kan mensen de mond worden gesnoerd die kritiek hebben op de verdelging door Israël van de inwoners van Kanaän. Zij moeten maar eens goed naar Adoni-Bezek luisteren. Het oordeel over de inwoners van Kanaän is rechtvaardig en verdiend.
8 Jeruzalem
8 De Judeeërs hadden namelijk tegen Jeruzalem gestreden, het ingenomen, [de inwoners] met de scherpte van het zwaard gedood en de stad in brand gestoken.
Na een eerste verwijzing in de Schrift naar Jeruzalem in Genesis 14 – waar de stad nog Salem wordt genoemd – wordt in Jozua 10 voor de tweede keer in de Bijbel iets over Jeruzalem gezegd en wel in verbinding met oorlog (Gn 14:18; Jz 10:1-5). Ook hier in Richteren wordt de naam Jeruzalem vermeld in verbinding met strijd. Oorlog is kenmerkend voor de hele geschiedenis van deze stad. Dat zal zo zijn “totdat [de] tijden van [de] volken zijn vervuld” (Lk 21:24).
Als de Heer Jezus terugkeert uit de hemel om Zijn uitgestelde koningschap over Israël te aanvaarden, zullen die tijden voorbij zijn. Dan zal de stad gaan beantwoorden aan de betekenis van haar naam. Jeruzalem betekent ‘grondslag of bezit van vrede’ – salem betekent ‘vrede’ – omdat Jezus Christus daar als de Vredevorst zal regeren.
De verovering van Jeruzalem door Juda is niet volledig. Ondanks de verwoesting van Jeruzalem ziet de vijand kans zich te hergroeperen en tegenstand te bieden (vers 21).
9 De Kanaänieten
9 Daarna waren de Judeeërs afgedaald om tegen de Kanaänieten te strijden die in het Bergland, het Zuiderland en het Laagland woonden.
Kanaän is een zoon van Cham, de zoon van Noach (Gn 10:6). Noach vervloekt Cham in zijn zoon Kanaän. De geschiedenis van de nakomelingen van Kanaän maakt duidelijk hoe die vloek gestalte heeft gekregen. Zij bewonen het land dat God Zijn volk als erfdeel heeft gegeven, maar zij hebben dat land verdorven door hun onreinheid. Zij gebruiken het land van God voor hun eigen genoegens.
In Genesis 15 worden de Kanaänieten samen met negen andere volken genoemd als inwoners van het land (Gn 15:18-21; vgl. Dt 7:1; Jz 3:10). Zij vormen in het land een aparte groep bewoners onder de andere bewoners. In andere teksten lijkt de naam Kanaänieten een verzamelnaam te zijn voor alle bewoners van het land (Gn 12:6; Jz 17:12-13; Ne 9:24).
Wat de Kanaänieten voorstellen
Het Hebreeuwse woord kanaän is op enkele plaatsen vertaald met ‘kooplieden’ (Jb 40:25; Sp 31:24; Js 23:8). Dit maakt meteen de geestelijke betekenis van dit woord duidelijk. Kanaänieten stellen mensen voor die de dingen van God maken tot een koophandel waaraan je wat kunt verdienen. Van dit soort mensen lezen we: “Mensen die verdorven zijn in hun denken en van de waarheid beroofd zijn, die menen dat de Godsvrucht een winst[bron] is” (1Tm 6:5). Kanaän stelt een manier van denken voor waarbij iemand alleen op eigen voordeel uit is, terwijl er geen plaats is voor de wil van God. Het is puur de eigen wil, die gericht is op het bevredigen van de eigen lusten.
Deze vijand is moeilijk uit te roeien. Hij schuilt in het hart van ieder die deel uitmaakt van het volk van God. Elk lid van Gods volk moet ervoor op zijn hoede zijn. Hij doet zich bijvoorbeeld gelden als we iets hebben gedaan dat bewondering bij anderen oproept. Daar kunnen we munt uit slaan door anderen aan ons te verplichten. Het eerbetoon dat ons wordt gegeven, gaan we gebruiken om anderen te bespelen en hen voor onze eigen doeleinden te laten werken. Dan wordt, om zo te zeggen, God er niet beter van, maar wijzelf. Wat wij doen, moet tot resultaat hebben dat anderen God gaan verheerlijken en niet ons.
Deze ‘koophandel-mentaliteit’ komt sterk tot uiting in de rooms-katholieke kerk. We lezen van deze kerk zelfs dat zij handelt in “lichamen en zielen van mensen” (Op 18:13). Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan de aflaten, waarbij er in de rooms-katholieke kerk inderdaad handel wordt gedreven in zielen. God zal dit koopmanssysteem, dat de naam ‘kerk’ draagt, oordelen.
Zoals gezegd, moet ieder kind van God rekening houden met de activiteit van deze vijand in zijn eigen hart en leven. We mogen geen medelijden met hem hebben. Hij moet radicaal worden geoordeeld. Dat gebeurt door hem de plaats te geven waar hij hoort, namelijk in de dood. Dan beantwoorden we aan de opdracht dat we onze leden die op de aarde zijn, moeten doden. Die leden zijn “hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5). We kunnen die leden zien als een uitwerking van het verdorven denken dat in het hierboven geciteerde vers uit 1 Timotheüs 6 wordt genoemd (1Tm 6:5). Dat liegt er niet om.
Elk lid is een vijand. Wie meent met één zo’n lid goede maatjes te kunnen zijn, wordt erdoor verslagen. De Kanaäniet slaat zijn slag. Er gaat terrein verloren. De zegeningen van God worden niet meer genoten. De Kanaänieten zullen ervoor zorgen dat wij niet in onze steden wonen, dat wil zeggen dat wij niet het genot zullen hebben van een bepaalde waarheid van Christus of iets waardevols van Hem dat ons toebehoort. De weg naar de slavernij van de zonde is ingeslagen, totdat we weer volledig slaaf zijn.
10 - 12 Kaleb
10 Vervolgens trok Juda op tegen de Kanaänieten die in Hebron woonden. De naam van Hebron was vroeger Kirjath-Arba. Zij versloegen Sesai, Ahiman en Talmai. 11 En daarvandaan trok hij op tegen de inwoners van Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjath-Sefer. 12 En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en het zal innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven.
Juda trekt verder op. Zijn volgende doel is “Hebron”. De betekenis van deze naam is ‘gemeenschap’. Deze stad is eerst in handen van de Kanaänieten geweest die de stad de naam “Kirjath-Arba” hebben gegeven. Kirjath-Arba betekent ‘stad van reuzen’. In werkelijkheid heeft niet de stam Juda, maar de enkeling Kaleb deze stad veroverd (Jz 15:14-15). Dat de inname van Hebron toch aan de hele stam wordt toegeschreven, betekent dat Kaleb het stempel van zijn persoonlijke trouw, kracht, volharding en geloof op de hele stam drukt. Het geloof van de enkeling wordt het geheel toegerekend.
Kaleb is niet bang voor de reuzen. Dat heeft hij al getoond wanneer hij als een van de twaalf verspieders terugkomt bij Mozes met zijn verslag van wat hij in het land heeft gezien (Nm 13:30; 14:6-10,24,38). Tien verspieders zijn onder de indruk gekomen van de geweldig sterke muren van de steden en van de geweldige reuzen die er wonen. Daarvan kunnen ze het, volgens hen, nooit winnen. De taal van Kaleb is anders. De oorzaak daarvan is, dat hij de muren en de reuzen niet vergelijkt met zichzelf en zijn eigen kracht, maar met God. Wat betekenen nu dikke muren en reuzen voor de almachtige God?
Dit geloofsvertrouwen schittert tussen zoveel ongeloof en afwijking. Zo is het ook vandaag in de gemeente, waar te midden van algemeen verval persoonlijke trouw voorkomt. Die trouw wordt gevonden bij mannen en vrouwen die de moeilijkheden niet vergelijken met zichzelf, maar ze rustig in de hand van de Heer leggen en erop vertrouwen dat Hij boven de omstandigheden staat en daarin een weg van overwinning aanwijst. Persoonlijke trouw komt ook vandaag nog aan het geheel ten goede. Een ‘stad van reuzen’ wordt dan veranderd in een stad van ‘gemeenschap’. Waar het geloof de vijand verjaagt, komt er gemeenschap met God en Zijn volk voor in de plaats.
De verovering van “Kirjath-Sefer” sluit hierop aan. Kirjath-Sefer betekent ‘de stad van het boek’. Dit is de naam van de stad als zij in handen van de vijand is. Mogelijk is het een centrum van Kanaänitische geleerdheid. Wij zouden vandaag misschien van een ‘universiteitsstad’ spreken. De nieuwe naam die deze stad krijgt, is “Debir”, dat ‘(een levend) orakel’ of ‘spreken van God’ betekent.
Hieruit valt ook een les te leren. De Bijbel is voor ongelovigen, of mensen die zich wel voor christen uitgeven, maar geen leven uit God hebben, alleen maar een boek. Zodra iemand echter nieuw leven krijgt door bekering en wedergeboorte, wordt dit boek “het Woord van God” dat “levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard” is (Hb 4:12). Velen hebben ervan getuigd dat ze door het nieuwe leven de Bijbel anders zijn gaan zien en lezen. Wat eerst een dode letter leek, is gaan leven.
We zullen ‘de Bijbel’, het Woord van God, in het boek Richteren nog in heel wat beelden tegenkomen. Overwinningen over onze geestelijke vijanden worden slechts behaald als wij het Woord van God tot ons eigendom maken door ernaar te leven. Vooral voor oudsten of opzieners, van wie de richters ook een beeld zijn, geldt dat zij het Woord van God moeten kennen. Zij moeten geschikt zijn om te leren (1Tm 3:2).
13 Othniël
13 Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, die jonger was dan hij, nam [de stad] in en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot vrouw.
Er is nog een belangrijk aspect verbonden aan de houding en het optreden van Kaleb en dat is dat hij anderen aanzet tot eenzelfde gedrag. Door zijn voorbeeld maakt hij dat in anderen wakker. Zo werkt dat nog steeds. De trouw van de enkeling wekt anderen op om ook zo te handelen. De naam Kaleb betekent onder andere ‘van ganser harte’. Het komt altijd aan op een ongedeeld hart. Wie met zijn hele hart God dient en vertrouwt, behaalt geloofsoverwinningen. De vonk van dit geloofsenthousiasme springt vervolgens over op anderen, zoals hier bij “Othniël”.
De naam Othniël betekent ‘leeuw van God’ of ‘mijn kracht is God’. In hem zien we een voorbeeld van de heldhaftigheid van het geloof. De oorzaak daarvan ligt niet in zijn eigen kracht maar in de kracht van God. Daarop steunt hij. Wat Kaleb voorstelt, vindt bij hem aansluiting door het voorbeeld dat hij in Kaleb heeft gezien.
Een extra aansporing is de beloning die Kaleb in het vooruitzicht stelt. Hij belooft dat wie Kirjath-Sefer inneemt, “zijn dochter Achsa, tot vrouw” krijgt. Dat is bij Othniël niet tegen dovemans oren gezegd.
14 Achsa
14 En het gebeurde, toen zij [bij hem] kwam, dat zij hem aanspoorde om een akker van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong, zei Kaleb tegen haar: Wat is er met je?
Achsa zal zeker een aantrekkelijke vrouw zijn geweest. Toch zal Othniël haar niet in de eerste plaats om haar uiterlijke schoonheid hebben gewaardeerd. Wat voor soort vrouw zij is, blijkt uit haar naam en haar instelling, haar gedrag. Haar naam betekent ‘enkelsieraad’. Dat geeft aan dat haar wandel, haar manier van leven, tot eer van God is. Zij lijkt op de vrouw die in 1 Petrus 3 genoemd wordt (1Pt 3:1-6). Daar wordt enkele keren over versiering gesproken. Zij is iemand die wat God heeft gezegd, in haar wandel waarmaakt.
In het Nieuwe Testament staat van de slaven dat zij “de leer van God, onze Heiland, in alles versieren” (Tt 2:9-10). Om ‘de leer van God’, dat is het onderwijs dat God geeft door Zijn Woord, te kunnen versieren, moeten we die leer ook kennen. Achsa heeft belangstelling voor wat God heeft gezegd en beloofd. Dat bepaalt haar houding en gedrag. Iedere christenvrouw mag aan haar een voorbeeld neemt.
Dat geldt ook voor iedere christenman. Hij mag zijn winst doen met wat zij uitstraalt. Niet alleen de christenvrouw, ook de christenman is verantwoordelijk ‘de leer van God’ met zijn leven te versieren. Door onze manier van leven versieren of ontsieren wij ‘de leer van God’. Het gaat erom dat wij in praktijk brengen wat wij uit Gods Woord hebben geleerd.
Kaleb, Othniël en Achsa behoren alle drie tot de stam Juda, dat wil zeggen dat zij alle drie horen tot de stam waarvan de naam ‘Godlover’ of ‘lofprijzing’ betekent. Een wandel in geloof en vertrouwen vloeit voort uit het prijzen van God. Wie God dankbaar is voor Zijn grote goedheid, zal door zijn leven laten zien dat die dankbaarheid echt is. Zijn leven zal als het ware één grote lofprijzing aan God worden. Hij zal zijn leven steeds meer in overeenstemming met het Woord van God brengen. Dat is het onvermijdelijke gevolg in het leven van iemand van wie het hart uitgaat naar God en naar wat Hij heeft gezegd.
15 Achsa vraagt om en krijgt waterbronnen
15 Daarop zei zij tegen hem: Geef mij een zegen. Omdat u mij een dor [stuk] land gegeven hebt, geef mij [dan] ook waterbronnen. Toen gaf Kaleb haar hooggelegen bronnen en laaggelegen bronnen.
Achsa is een prachtvrouw, niet alleen door haar uiterlijke schoonheid. Dat komt niet alleen in de betekenis van haar naam tot uiting. Wat haar ook zo aantrekkelijk maakt, is haar instelling, haar gedrag. Daaruit blijkt haar eigenlijke, innerlijke schoonheid. Juist door haar instelling is zij een geweldige aanvulling voor Othniël.
Achsa bezit iets van de geest van haar vader. Zij is niet tevreden met zomaar het bezit van een eigendom. Ze wil dat het een vruchtbaar eigendom is. Het Zuiderland (vers 9) is een land van zonneschijn en warmte, van vruchtbaarheid en schoonheid, maar zij wil er iets bij hebben wat haar in staat stelt ten volle van dat stuk land te genieten en dat zijn waterbronnen. Kaleb geeft waar ze om vraagt. Hij geeft haar hoog- en laaggelegen waterbronnen.
Ook wij kunnen weten dat we ‘een stuk land bezitten’. Bij ons staat dat in verbinding met geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten. Ervan genieten is echter iets anders dan alleen het bezit. Een voorbeeld vinden we in het leven van de apostel Paulus. Hij spreekt over de ‘hooggelegen bronnen’ als hij het heeft over ‘overvloed’. Zo heeft hij het in de brief aan de Romeinen over “de gave in genade die door de ene Mens Jezus Christus is, overvloedig geweest over de velen” (Rm 5:15,20). Ook heeft hij het in die brief over “opdat u overvloedig bent in de hoop” (Rm 15:13). In zijn tweede brief aan de Korinthiërs schrijft hij dat “door Christus ook onze vertroosting overvloedig” is (2Ko 1:5), en even verderop zegt hij: “Ik vloei over van blijdschap” (2Ko 7:4).
Genade, hoop, vertroosting, blijdschap, het is allemaal te vinden in Christus in de hemel. Uit deze bronnen kan de gelovige altijd putten, zelfs als het hem in zijn leven op aarde niet voor de wind gaat. Dan weet hij dat er in Christus, de hooggelegen Bron, verkwikking te vinden is die door geen tegenspoed kan worden aangetast.
Er zijn ook de laaggelegen bronnen. Daarover spreekt Paulus als hij het heeft over ‘gebrek lijden’ (Fp 4:12), over de tijden van beproeving. Een voorbeeld daarvan zien we ook in de tweede brief aan de Korinthiërs als hij zegt: “Want in mijn gebrek voorzagen de broeders die van Macedonië kwamen” (2Ko 11:9). Het is een verkwikking als er broeders zijn die ons helpen in onze nood. Dat is een verkwikking uit een lagergelegen bron dan de verkwikking die we van de Heer Zelf ontvangen. Toch is het resultaat van de verkwikking hetzelfde. We ervaren de zegen van het land bij het drinken uit beide bronnen.
De verkwikking die wij ontvangen zowel uit de hooggelegen als uit de laaggelegen bronnen, maakt de Heer Jezus groter. God wordt verheerlijkt als wij grote en goede dingen van Hem vragen. We moeten Hem niet verkleinen tot de beperktheid van onze gedachten. Hij heeft Zijn volk in een goed land gebracht en het is Zijn verlangen het daar te zegenen. God heeft ook ons gebracht in een goed land en Hij wil niets liever dan ons daar zegenen.
Helaas zien we dat ook in onze tijd slechts weinig gelovigen de belangstelling en inzet voor de zegen tonen die we in Achsa voorgesteld zien. Daar komt nog een toepassing bij. Achsa is de vrouw van Othniël, die in onze tijd een opziener in de gemeente voorstelt, iemand die het volk van God leidt. Opzieners zijn mensen die pas goed functioneren als zij een vrouw van het kaliber van Achsa aan hun zijde hebben. Zij is iemand die aanspoort tot geestelijke activiteit.
16 De Kenieten
16 En de nakomelingen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs op vanuit de Palmstad naar de woestijn van Juda, die in het Zuiderland van Harad ligt. Zij gingen erheen en woonden onder het volk.
Tegenover de “geest … van kracht, liefde en bezonnenheid” (2Tm 1:7) van Kaleb, Achsa en Othniël staan de Kenieten. De Kenieten komen uit Midian, waartoe ook de vrouw van Mozes behoorde (Ex 2:15-21). Midian is een afstammeling van Abraham via zijn vrouw Ketura (Gn 25:1-2). Hierdoor is Midian op een dubbele wijze met Israël verbonden, namelijk zowel via Mozes als via Abraham.
Het lijkt erop dat de Kenieten op uitnodiging van Mozes met het volk zijn meegegaan als Israël uit Egypte vertrekt (1Sm 15:6). Toch hebben zij zich nooit een gemaakt met het volk van God. Het kan zijn dat Israël voor de Kenieten een soort nest is, maar dan ook niet meer dan dat (Nm 24:21). Dit vers lijkt dat te bevestigen (vgl. Ri 4:17).
Ze trekken wel met de Judeeërs op, maar gaan wonen bij Harad, zonder dat er van strijd sprake is. Zij gaan er gewoon “onder het volk” wonen. Het zijn mensen die hun woestijngewoonten aanhouden, terwijl ze in het land van de zegen verblijven. Ze profiteren van de zekerheid die het land hun geeft, zonder zich druk te maken om de zegeningen die het land in zich bergt. Ze passen zich met gemak aan hun omgeving aan.
De betekenis van de naam Harad sluit hierbij aan. Harad betekent ‘plaats van de woudezel’. Een woudezel stelt een mens voor die volgens zijn eigen natuur denkt en handelt, zonder verbinding met God te hebben. Op die plaats gaan de Kenieten wonen.
In de christenheid komen we mensen tegen die op de Kenieten lijken. Het zijn mensen die de mond vol hebben van de dingen van God, terwijl hun dagelijks leven laat zien dat ze druk in de weer zijn met de dingen van de mensen. Zij bedenken “niet de dingen van God, maar de dingen van de mensen” (Mt 16:23).
Laten wij oppassen dat we niet op hen gaan lijken. Dat kan gebeuren als we ons wel lekker voelen bij het volk van God omdat het een beetje bescherming biedt, maar ons er verder niet te veel mee willen vereenzelvigen. We voelen ons ook wel thuis bij de mensen van de wereld. Dit soort halfslachtigheid is geen sieraad voor iemand die weet met welke zegeningen God hem in Christus heeft gezegend. Daarom zien we dit contrast tussen de Kenieten en Kaleb met zijn familie.
17 Staan in de overwinning
17 En Juda trok met zijn broeder Simeon mee en zij versloegen de Kanaänieten die in Zefath woonden, en sloegen het met de ban. En men gaf de stad de naam Horma.
Na het vers over de Kenieten volgen we opnieuw Juda in zijn strijd om het hem toegewezen stuk land in bezit te nemen. Nu lijkt het zelfs zo te zijn, dat Simeon het initiatief heeft genomen, want, zo lezen we, “Juda trok met zijn broeder Simeon mee”. Samen met zijn broer Simeon trekt hij op tegen de Kanaänieten die in “Zefath” wonen. Nadat deze stad is ingenomen, krijgt zij de naam “Horma” dat ‘banvloek’ of ‘totale vernietiging’ betekent. Uit de betekenis van die naam blijkt de handelwijze van Juda en Simeon met deze stad. Hierin handelen zij in overeenstemming met Gods wil en tevens tot hun eigen bestwil.
Van een vijand die volkomen vernietigd is, zullen we geen last meer hebben. Ons probleem is, dat wij vaak niet radicaal genoeg met de wereld breken. Dat zal ons op een gegeven moment opbreken. De vijand krijgt van ons maar al te vaak gelegenheid zich van een nederlaag te herstellen.
De Heer Jezus zegt: “In de wereld hebt u verdrukking, maar hebt goede moed, Ik heb de wereld overwonnen” (Jh 16:33). Daardoor mogen wij de wereld als een overwonnen vijand beschouwen. Wij mogen in de overwinning staan. De oude apostel Johannes bemoedigt zijn lezers hiermee: “Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning die de wereld overwonnen heeft: ons geloof” (1Jh 5:4). Door het geloof dat in de nieuwe natuur werkt, zullen wij niet toegeven aan de verleidingen van de wereld. Ons geloof richt zich op Hem Die de wereld heeft overwonnen.
18 Gaza, Askelon en Ekron
18 Verder nam Juda Gaza met zijn gebied in, alsook Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied.
“Gaza” betekent ‘de sterke’, “Askelon” betekent waarschijnlijk ‘trektocht’ en “Ekron” betekent ‘onvruchtbaarheid’. Deze drie steden met de daarbij behorende gebieden worden ook door Juda ingenomen. Het zijn drie van de vijf hoofdsteden van de Filistijnen. De Filistijnen zullen in de loop van dit boek nog uitvoerig worden besproken.
19 De zwakte van Juda
19 En de HEERE was met Juda, zodat hij [de bewoners van] het Bergland verdreef. [Het lukte hem] echter niet de bewoners van het dal te verdrijven, omdat zij ijzeren strijdwagens hadden.
Juda overwint en neemt gebied in bezit omdat God met hem is en hij op Hem vertrouwt. Dat is een bemoediging voor allen die de geestelijke strijd durven aan te gaan. De Heer is altijd met hen die met Hem gaan. Doen wat Hij zegt, betekent Hem bij ons hebben. En welke vijand is dan tegen ons opgewassen? Met de Heer zijn wij sterker dan welke vijand ook. Zonder de Heer verliezen we het van de zwakste vijand.
Toch ontbreekt er iets aan het geloofsvertrouwen van Juda. “[Het lukte hem] echter niet de bewoners van het dal te verdrijven, omdat zij ijzeren strijdwagens hadden.” Wat is dat nu? God is met Juda als hij zich houdt aan het woord dat God gesproken heeft om alle vijanden te doden. Helaas vertrouwt Juda niet ten volle op God. Hij wordt bang voor de ijzeren wagens. Dat komt voort uit een gebrek aan vertrouwen op Hem, wat al gebleken is uit het feit dat hij Simeon heeft gevraagd om met hem mee te gaan (vers 3). Voor God vormen ijzeren wagens geen enkel probleem (Jz 11:4,6,9; 17:18).
Wie Gods kracht niet voldoende acht, beperkt zijn overwinning. Het is net als met de muren van de steden en de reuzen in het land. Wie die vergelijkt met zijn eigen kracht, blijft nergens, maar wie die vergelijkt met God, ziet geen enkele moeilijkheid. Dit is geen kleineren van het probleem, maar het terugbrengen ervan naar de verhoudingen zoals die voor het geloof gelden.
In Daniël 2 wordt de kracht van ijzer beschreven (Dn 2:40). Niets is tegen de kracht daarvan bestand als we die kracht vergelijken met menselijke kracht. Maar wat is de kracht van ijzer voor God? God verbreekt het ijzer met Zijn machtige arm. Voor Hem is het niet meer dan “kaf op een zomerdorsvloer. De wind voerde ze weg, zodat er geen spoor van [terug]gevonden werd” (Dn 2:35). Ons probleem is vaak dat we te klein van God denken, waardoor we alles gaan afmeten aan onze eigen capaciteiten. Dan blijkt dat we niet in staat zijn een bepaald probleem de baas te worden, wat tot oneer van God en tot schade en schande voor onszelf is.
20 Nog eens Kaleb
20 En zij gaven Hebron aan Kaleb, zoals Mozes gesproken had. En hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak.
De houding van Kaleb vormt hier een contrast met Juda zoals eerder met de Kenieten. Waar Juda faalt, overwint het geloof van de enkeling. Kaleb is niet bang voor de reuzen, zoals acht van de tien verkenners destijds (Nm 13:33). Hij voelt zich geen sprinkhaan in hun ogen, maar hij draait het om: de reuzen zijn sprinkhanen in Góds ogen (Nm 14:6-9).
21 Benjamin
21 Maar de Benjaminieten hebben de Jebusieten, die in Jeruzalem wonen, niet verdreven. De Jebusieten wonen tot op deze dag met de Benjaminieten in Jeruzalem.
Na de uitvoerige beschrijving van de lotgevallen van Juda en Simeon volgt nu in snel tempo een beschrijving van de successen, of eerder, het falen van de andere stammen. Nadat Juda niet in staat is gebleken de vijand te verdrijven (vers 19), klinkt het als een telkens terugkerend refrein in de verzen 21-36 dat zij de vijanden “niet verdreven” (verzen 21,27,28,29,30,31,32,33).
De eerstvolgende is Benjamin. De vijand die in vers 8 is verslagen, blijkt niet volledig verslagen te zijn. Er is een deel overgebleven en dat deel biedt grote tegenstand. Misschien is dit mogelijk geweest doordat Juda alleen zijn eigen deel van de stad heeft veroverd. Jeruzalem ligt namelijk op de grens van Juda en Benjamin, waardoor elk van die stammen een deel van de stad toekomt. Hoe het ook zij, de vijand houdt zich nooit voor verslagen en ziet zelfs kans zich te handhaven door de ontrouw van Gods volk.
Het is louter onverschilligheid waardoor Benjamin de vijand in zijn midden laat wonen. Benjamin is immers de oorlogsstam. In zijn profetie beschrijft Jakob hem zo: “Benjamin is een verscheurende wolf; 's morgens verslindt hij [zijn] prooi, en 's avonds deelt hij buit uit” (Gn 49:27). De naam Benjamin betekent ‘zoon van mijn rechterhand’ en de rechterhand spreekt van kracht en een positie van eer. Christus zal straks als de ware Benjamin, als de ware Zoon van Gods rechterhand, op aarde regeren. Daartoe zal Hij ten oordeel verschijnen. Nu is Hij nog in de hemel. Hij is “gaan zitten aan de rechterhand van de Majesteit in de hoge” (Hb 1:3; 8:1; 10:12; 12:2).
Benjamin is vergeten wat er over hem is gezegd. Hij is ontrouw aan zijn roeping door onverschilligheid. Benjamin stelt onze plaats in Christus voor. Als we vergeten dat we in Christus gezet zijn in de hemelse gewesten en dat wij in Hem een plaats hebben aan Gods rechterhand, worden we onverschillig tegenover de wereld om ons heen en ongevoelig voor het kwaad dat er heerst. We verliezen aan kracht en de vijand kan zijn invloed op ons blijven uitoefenen.
22 - 26 Jozef
22 En het huis van Jozef trok ook op naar Bethel. En de HEERE was met hen. 23 Verder stuurde het huis van Jozef verkenners naar Bethel. De naam van deze stad was vroeger Luz. 24 Toen de wachters een man de stad uit zagen komen, zeiden zij tegen hem: Laat ons de ingang van de stad toch zien, dan zullen wij u goedertierenheid bewijzen. 25 Toen hij hun de ingang van de stad had laten zien, sloegen zij de stad met de scherpte van het zwaard. Maar de man en zijn hele gezin lieten zij gaan. 26 Daarop ging de man naar het land van de Hethieten, bouwde [er] een stad en gaf die de naam Luz. Dit is haar naam tot op deze dag.
Hier lezen we over Jozef. Hoewel de HEERE met hem is, net als bij Juda, hebben we ook hier aanwijzingen dat hij niet volledig op de HEERE vertrouwt. Hij trekt in geloof op tegen Bethel en daarom is de HEERE met hem. Dan gaat hij verkenners uitzenden. Heeft de HEERE dat opgedragen? Dit herinnert aan de geschiedenis in Jozua 2, waar Jozua opdracht geeft het land te verkennen. Het verschil is, dat het daar een werk van geloof is en dat wordt hier gemist. De man uit Luz blijkt een verrader te zijn. In plaats van zich bij Gods volk aan te sluiten, zoals Rachab, bouwt hij de door de HEERE verwoeste stad ergens anders weer op.
Telkens weer worden we eraan herinnerd dat we geen enkele vijand moeten vertrouwen of laten ontkomen. We kunnen in geestelijke zaken geen winst doen met ideeën van de wereld, waarvan de onderhandelingen van Jozef met de man uit Luz een beeld zijn. Daar komen we op den duur bedrogen mee uit. Het lijkt erop dat we er profijt van hebben, maar dat is slechts van korte duur. Alles wat we in ons leven goedpraten, terwijl het iets van de vijand, van het vlees of van de eigen wil is, zal zich op een zeker moment tegen ons keren. Net zoals hier bij die man uit Luz. De hele stad wordt verwoest, maar die man en zijn gezin laten ze gaan.
De namen laten ons in hun betekenis de les zien. Bethel betekent ‘huis van God’, Luz betekent ‘afzondering’ en Hethieten staat voor ‘kinderen van de verschrikking’. De naam van de stad is eerst Luz, ‘afzondering’. Als zodanig is ze in het bezit van de vijand. Afzondering is een bijbelse waarheid, maar ze kan op een verkeerde, onbijbelse manier worden onderwezen en in praktijk worden gebracht. Zo wordt deze bijbelse waarheid ‘eigendom’ van de vijand.
Een voorbeeld daarvan zien we bij de farizeeën. Hun naam betekent ‘afgescheiden’. Er zijn onder hen gunstige uitzonderingen, maar in het algemeen vormen de farizeeën een groep binnen het Joodse volk die zich van het gewone volk heeft afgescheiden. Zij vinden zichzelf heiliger dan de rest. Enkele keren noemt de Heer Jezus hen huichelaars. In Mattheüs 23 stelt Hij in scherpe bewoordingen hun huichelarij aan de kaak. Zij kenmerken zich door “zware <en moeilijk te dragen> lasten … op de schouders van de mensen” te leggen, “maar zijzelf willen ze met hun vinger niet verroeren” (Mt 23:4). Dit farizeïsme zit ons allemaal in het bloed.
Er moet met deze vijand worden afgerekend. Dan kan Luz een andere naam krijgen: Bethel, dat ‘huis Gods’ betekent. In het tegenwoordige huis van God, de gemeente, woont God (1Tm 3:15). Allen die leven uit God hebben, wonen er ook. Als de verkeerde afzondering uit ons leven is verdwenen, kunnen we de goede afzondering in praktijk brengen. Goede afzondering is afzondering tot God, Hem toegewijd dienen in Zijn huis. In Zijn tegenwoordigheid zijn betekent, dat we er rekening mee houden dat Hij de heilige God is, Die geen enkel kwaad kan dulden. De psalmist zegt over Gods huis: “De heiligheid is een sieraad voor Uw huis, HEERE, tot in lengte van dagen” (Ps 93:5b).
Een ander voorbeeld van verkeerde afzondering is te gaan leven als een kloosterling. Zonder te oordelen over de motieven die iemand tot zo’n leven brengen, is het principe van het kloosterleven vreemd aan de Schrift. Het veronderstelt een bijzondere heiliging aan God die zo ver gaat, dat men zich van de gewone zaken van het leven in de wereld afzondert om zich te wijden aan de hogere dingen. Wat men vergeet, is dat de zonde in het hart van de mens zit. Deze verkeerde, uiterlijke vorm van afzondering moet worden overwonnen.
Het is te betreuren als we in bepaalde opzichten die verkeerde afzondering toch in stand houden. Dit verkeerde zal na verloop van tijd zeker weer sterker worden. Een voedingsbodem vindt het bij de “Hethieten” dat ‘de kinderen van de verschrikking’ betekent. Wie geen korte metten maakt met het farizeïsme in zijn leven, zal vroeg of laat door het farizeïsme worden beheerst. Het gevolg daarvan zal zijn, dat er van zijn leven een verschrikkelijke invloed naar anderen uitgaat.
27 - 28 Manasse en de Kanaänieten
27 Manasse verdreef [de inwoners van] Beth-Sean en de bijbehorende [plaatsen] niet, en evenmin [die] van Taänach en de bijbehorende [plaatsen], de inwoners van Dor en de bijbehorende [plaatsen], de inwoners van Jibleam en de bijbehorende [plaatsen] en de inwoners van Megiddo en de bijbehorende [plaatsen]; de Kanaänieten wilden in dit land blijven wonen. 28 Toen Israël echter sterker werd, gebeurde het dat het de Kanaänieten herendienst oplegde, maar het verdreef hen niet helemaal.
Uit wat over Manasse wordt gezegd, krijgen we de indruk dat hij geen enkele plaats volledig in bezit heeft genomen. De hele streek die hem is toebedeeld, blijft de Kanaänitische sfeer uitademen. Hoewel de Kanaänieten knechten zijn geworden en hun macht in zeker opzicht is gebroken, zijn ze er toch in geslaagd zich te handhaven. Hun wil is sterker dan de wil van Manasse. De wil van de heidense volken heeft nog een sterke invloed op het zwakke volk van God.
De invloed van de wereld is een gevaar dat alle christenen bedreigt. De vijand kan verplicht zijn in de gelovige zijn meerdere te erkennen, maar als we met hem gaan ‘onderhandelen’, blijft hij in leven. Wij kunnen ons bewust zijn dat het vlees zich niet mag laten gelden, terwijl we het toch gebruiken om ons doel te bereiken. Een zeker christen kan bijvoorbeeld goed praten. Door allerlei oorzaken komt hij in een kwaad daglicht te staan, zonder daar zelf schuld aan te hebben. Zal hij nu al zijn redenaarstalent uit de kast halen om zijn onschuld te bewijzen, of geeft hij het over “aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23)?
We kunnen ook kijken naar onze reactie als ons door een broeder onrecht is aangedaan. Stappen we dan naar de wereldse rechter of lijden we liever onrecht (1Ko 6:6-7)?
29 - 30 Efraïm en Zebulon
29 Ook heeft Efraïm de Kanaänieten die in Gezer woonden, niet verdreven, maar de Kanaänieten bleven te midden van hen in Gezer wonen. 30 Zebulon heeft de inwoners van Kitron en de inwoners van Nahalol niet verdreven. De Kanaänieten bleven te midden van hen wonen en werden tot herendienst [gedwongen].
Efraïm en Zebulon laten de vijanden ook in hun midden wonen, ze dulden hun aanwezigheid. Ze geven zich geen rekenschap van het feit dat het verdragen van hun vijanden tot oneer van God is. Het is zonde. Het betekent gewoon een onverschillige houding ten opzichte van Gods land dat Hij aan heel Israël heeft gegeven.
31 - 33 Aser en Naftali
31 Aser heeft de inwoners van Acco en de inwoners van Sidon, Achlab, Achzib, Chelba, Afik en Rehob niet verdreven. 32 De Aserieten bleven echter te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land, want zij verdreven hen niet. 33 Naftali heeft de inwoners van Beth-Semes en de inwoners van Beth-Anath niet verdreven. Zij bleven te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land. De inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden echter tot herendienst voor hen [gedwongen].
Aser en Naftali maken het nog bonter. Zij wonen zelf te midden van de vijanden en gaan zo’n beetje in de heidenen op. Hier zijn de rollen omgedraaid. De ontrouw van het volk krijgt steeds grotere gevolgen. Niet de vijanden wonen te midden van de Israëlieten, wat ook al ontrouw aan God betekent, maar de Israëlieten wonen nu te midden van de vijanden. De vijanden blijven de zeggenschap over het land houden en dulden de Israëlieten in hun midden. Wat een zwakheid bij het volk!
Het lijkt op iemand die wel een christen is, het nieuwe leven heeft, maar in zijn leven gedicteerd wordt door zijn vlees, door zijn eigen gedachten. Deze gedachten zijn niet gevormd door omgang met God, maar door omgang met mensen en meningen van de wereld.
34 - 36 Dan, de Amorieten en het huis van Jozef
34 En de Amorieten drongen de Danieten het Bergland in, want zij lieten hun niet toe af te dalen naar het dal. 35 Verder wilden de Amorieten in Har-Heres, in Ajalon en in Saälbim blijven wonen. De hand van het huis van Jozef drukte echter zwaar op hen en zij werden tot herendienst [gedwongen]. 36 En het gebied van de Amorieten [strekte zich uit] vanaf de Schorpioenenpas, vanaf Sela en hoger.
De stam Dan brengt het er het slechtst vanaf. De Danieten kunnen de vijanden niet verdrijven, integendeel, de vijanden verdrijven hen uit hun erfdeel. Het is de laatste fase van de achteruitgang die in dit hoofdstuk wordt beschreven. Er wordt op geen enkele wijze meer genoten van de zegen van het land.
De houding van de stam Dan komt overeen met die van de christen die helemaal door de dingen van de wereld in beslag wordt genomen. Zeker, hij zegt nog wel een christen te zijn, is ook nog wel eens in een christelijke samenkomst, maar uit zijn leven en spreken blijkt er nauwelijks iets van dat hij echt christen is. Er is niets waaruit blijkt dat hij het fijn vindt om over de dingen van God en de Heer Jezus te horen of er zelf over te praten. Thuis blijft zijn Bijbel dicht en aan bidden denkt hij niet.
De Amorieten zijn de eerste vijanden die Israël op zijn weg naar het beloofde land heeft ontmoet en verslagen. In verbinding met de Amoriet zegt God tegen Zijn volk: “Begin het in bezit te nemen en ga met hén de strijd aan” (Dt 2:24). Deze strijd speelt zich af voordat het volk door de Jordaan is gegaan. Het is een terrein dat zich niet in het beloofde land bevindt, maar aan de woestijnkant van de Jordaan.
Het spreekt dan ook niet van de geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten, maar van aardse zegeningen. Ook die zegeningen moeten veroverd worden; ook voor alle aardse zegeningen behoren wij God te danken. Onder aardse zegeningen kunnen we dingen verstaan als gezondheid, een goed huwelijk, een voldoening gevende baan, een verkwikkende tijd van ontspanning. Dat zijn niet onze eigenlijke geestelijke, hemelse en eeuwige zegeningen. Aardse zegeningen bezitten we gemeenschappelijk met ongelovigen. Alleen is er dit verschil dat de christen deze dingen uit Gods hand aanvaardt en Hem ervoor dankt, terwijl de ongelovige dat niet doet.
Als de christen zulke zegeningen als vanzelfsprekend gaat beschouwen en er zelfs voor gaat leven, wordt hij in geestelijk opzicht door de Amorieten uit zijn erfdeel verdreven. Hij doet er alles aan om gezond te blijven en vergeet dat hij in Gods hand is; hij doet alles om zijn huwelijk goed te houden en heeft nooit tijd om een ander geestelijk te dienen; zijn baan is hem alles, hij is een echte workaholic, wat ten koste gaat van het bezoeken van de christelijke samenkomsten; hij doet alles om van zijn volgende vakantie een nog groter succes te maken dan de vorige: reisgidsen bestuderen, de verschillende vakantiebestemmingen afwegen, zoveel mogelijk informatie tot zich nemen, om geheel voorbereid naar de uitverkoren bestemming te gaan. Maar er is geen belangstelling, geen inzet, geen tijd voor wat God bereid heeft voor hen die Hem liefhebben.
Gelukkig is het huis van Jozef zo oplettend, dat het de Amorieten een halt toeroept. Gelukkig zijn er nog mensen in het volk van God die oog hebben voor de gevaren van de aardse zegeningen. Laten we naar hen luisteren en onze winst ermee doen.