Inleiding
De korte regering van Abimelech heeft voor veel geschiedenis gezorgd. Nu komen er twee richters over wie weinig wordt vermeld, maar die lang hebben gericht. Samen zijn ze goed voor vijfenveertig jaar richterschap. Zij vormen een contrast met Abimelech en zijn een correctie op zijn regering of een remedie ervoor. Er is wel gezegd: gelukkig het volk dat geen geschiedenis heeft, want geschiedenis is vaak niet meer dan een verhaal van zonde, droefheid en lijden. Het lange hoofdstuk over Abimelech is daarvan een illustratie.
Abimelech heeft het land in chaos gestort en zo achtergelaten. Zo kan ook een plaatselijke gemeente worden verwoest door ‘wanbeheer’ van opzieners. Er is behoefte aan ‘Tola-broeders’ en ‘Jaïr-broeders’. We zullen dadelijk zien wat zij voorstellen. We lezen niets over grote daden van beide richters. Het enige wat zij doen, is de vrede onder het volk van God bewaren. Na het machtsmisbruik van Abimelech moet dat een verademing voor het volk zijn geweest.
1 - 2 Tola
1 Na Abimelech stond Tola op om Israël te verlossen. [Hij was] de zoon van Pua, de zoon van Dodo, een man uit Issaschar, en hij woonde in Samir, in het bergland van Efraïm. 2 Hij gaf drieëntwintig jaar leiding aan Israël. Toen stierf hij en werd begraven in Samir.
We weten niet veel van deze richter, maar we kunnen misschien iets leren van de betekenis van zijn naam. Tola betekent ‘een worm’. Hierin ligt al een enorm contrast met Abimelech. De worm spreekt van vernedering en staat tegenover de man die zichzelf verhoogde. Tola is “de zoon van Pua, de zoon van Dodo”. Pua betekent ‘uiting’, ‘spreken’ en Dodo betekent ‘zijn geliefde’, ‘behorend aan liefde’. Hierbij kunnen we opmerken dat alles wat hij zegt, zijn oorsprong vindt in de liefde.
Het bewustzijn van Goddelijke liefde is de bron van waaruit alles voortkomt. Het gevolg daarvan is, dat wie zich ervan bewust is het voorwerp van deze liefde te zijn, daarover zal spreken (Pua) en een nederige gezindheid zal hebben (Tola). Dat is het antwoord op wat mensen als Abimelech zijn en hebben gedaan. Het resultaat is de verlossing van Israël.
Tola is een beeld van Hem Die in volmaaktheid de gezindheid van nederigheid heeft geopenbaard en Zijn volk heeft verlost. De Heer Jezus zegt profetisch: “Ik ben een worm en geen man” (Ps 22:7). Dat was Zijn houding tegenover alle hoogmoed en het zoeken van eigen eer van de godsdienstige leiders in Israël.
Tola woont in Samir dat onder andere ‘diamant’ betekent. Die naam spreekt zowel van glans en schittering als van hardheid, kracht en onveranderlijkheid. Zo is het ook met een echte gezindheid van nederigheid. Ze is vol glans en aantrekkelijkheid voor wie er oog voor heeft, en geen enkele belediging of miskenning zal verandering in die gezindheid kunnen brengen.
Tola wordt begraven waar hij heeft geleefd. Misschien mogen we dat zo toepassen dat zijn leven een consequent leven is geweest, zonder af te wijken van de beginselen die erin tot uiting zijn gekomen. Zijn dood bewerkt geen verandering in de beginselen waarvoor hij pal heeft gestaan.
3 - 5 Jaïr
3 Na hem stond Jaïr op, de Gileadiet. Hij gaf tweeëntwintig jaar leiding aan Israël. 4 Hij had dertig zonen, die op dertig ezelshengsten reden en dertig steden hadden. Men noemt ze tot op deze dag de dorpen van Jaïr, die in het land Gilead liggen. 5 Jaïr stierf en werd begraven in Kamon.
De opvolger van Tola is Jaïr. Zijn naam betekent ‘verlichter’. Hij lijkt iemand te zijn die licht om zich heen verspreidt, Goddelijk licht. Als we zijn naam verbinden met die van Tola, dan kunnen we zeggen dat de gezindheid van ‘worm’ leidt tot inzicht dat doorgegeven kan worden. Van dit doorgeven spreekt de naam Gilead, die ‘getuige’ betekent.
In het leven van Jaïr wordt uitbreiding zichtbaar. Hij heeft eerst drieëntwintig steden (Nm 32:41; 1Kr 2:22). Dat worden er dertig in de verzen die we nu voor ons hebben. Ook zien we dat door het leven van zijn dertig zonen het licht van hun vader verder verspreid wordt. Dat komt tot uitdrukking in de betekenis van de naam “dorpen van Jaïr”. Wat is vertaald met ‘de dorpen van Jaïr’, betekent letterlijk ‘de levens van Jaïr’. Daar waar de zonen van Jaïr wonen, openbaren zij het licht dat uit het leven van Jaïr straalt. Zo breidt het licht zich uit.
De ezelshengsten waarop zij rijden, zijn een zinnebeeld van voorspoed en een regering in vrede. De Heer Jezus rijdt op een ezelsveulen Jeruzalem binnen (Zc 9:9; Mt 21:1-11; Jh 12:12-15).
Jaïrs zonen zijn regeerders, maar zonder het leiderschap op te eisen. Ze zijn het in de praktijk. Ze hebben ieder hun eigen kleine kring (dorp) waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Op dezelfde wijze heeft iedere gelovige zijn eigen kleine kring waar hij verantwoordelijkheden heeft. Dat is zijn plaats in het gezin, in de gemeente en in de wereld, de maatschappij.
Zoals de steden waar de zonen leven reproducties zijn van de stad van hun vader, zo mogen de gelovigen het licht van God in hun leven laten schijnen. De gelovigen zijn nu “het licht van de wereld” (Mt 5:14). Zij mogen in hun leven ‘reproducties’ van Christus zijn Die “het licht van de wereld” is (Jh 8:12).
Er is sprake van dertig zonen. Het getal dertig is te splitsen in tien keer drie. Tien is het getal dat verantwoordelijkheid voorstelt, denk aan de tien geboden; drie is het getal dat volle openbaring voorstelt, denk aan de drie-enige God geopenbaard in Christus.
We kunnen in dit alles ook een verwijzing zien naar het duizendjarig vrederijk. Dan zal Christus regeren en mogen alle gelovigen delen in Zijn regering en zal iedereen gezag krijgen over een aantal steden in overeenstemming met de trouw die is betoond tijdens de afwezigheid van Christus (Lk 19:11-27). In die tijd zal Christus als “de Zon der gerechtigheid opgaan” (Ml 4:2) en schijnen als de ware Jaïr, de ‘Verlichter’. Dan zal Hij in heerlijkheid gezien worden. Die heerlijkheid zal God Hem geven, omdat Hij Zich eerst zo heeft vernederd en een ‘worm’ is geworden, die ons in Tola werd voorgesteld.
De ‘worm’ vinden we terug in de verwerping van Christus en de ‘zon’ in Zijn verheerlijking. De verwerping en de verheerlijking worden prachtig beschreven in Filippenzen 2 (Fp 2:5-11).
Jaïr wordt begraven in Kamon, dat ‘opstanding’, ‘leven uit de dood’ betekent.
6 - 9 Een nieuwe afwijking
6 Maar de Israëlieten deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE, en dienden de Baäls en de Astartes en de goden van Syrië, de goden van Sidon, de goden van Moab, de goden van de Ammonieten en de goden van de Filistijnen. Zij verlieten de HEERE en dienden Hem niet. 7 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij leverde hen over in de hand van de Filistijnen en in de hand van de Ammonieten. 8 En in datzelfde jaar begonnen dezen de Israëlieten te verdrukken en te vertrappen. Achttien jaar [onderdrukten zij] al de Israëlieten die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in het land van de Amorieten, dat in Gilead lag. 9 Bovendien staken de Ammonieten de Jordaan over om ook tegen Juda te strijden en tegen Benjamin en het huis van Efraïm, zodat Israël zeer in het nauw zat.
Nadat Jaïr is gestorven, zetten de Israëlieten opnieuw de eerste stappen in de tredmolen van ‘doen wat slecht is – slavernij – roepen tot de HEERE’, waardoor eerder al zoveel onheil over hen is gekomen. Ze hebben er niets van geleerd. Brengen wij, die samen de christenheid vormen, het er beter af? De vraag stellen is haar beantwoorden.
Voor de zesde keer wordt gezegd dat Israël doet wat “slecht is in de ogen van de HEERE”. Nog niet eerder hebben we zoveel afgoden in Israël verenigd gezien. Er worden er zeven genoemd om de volledigheid aan te geven waarmee de Israëlieten zich eraan overgeven. Het land is er helemaal vol van. Er is plaats voor alle soorten valse goden, waardoor de ware God is verdreven. De levende God wordt ingeruild voor dode afgoden. De afgoden worden er niet bij genomen, maar ze komen in Gods plaats.
God laat hen nu aan zichzelf over, opdat ze het juk zullen voelen dat zij vrijwillig op zich hebben genomen door het dienen van de afgoden. Als het gevoel van Gods gezag over het leven verloren gaat en dat gezag aan andere dingen, afgoden, wordt gegeven, is God genoodzaakt het gezag van die andere dingen te laten voelen. Om de Israëlieten tot het besef te brengen waarmee ze bezig zijn en aan wie ze zich hebben toevertrouwd, geeft Hij hen over in de macht van de Filistijnen en Ammonieten.
De Ammonieten
We hebben al enige aandacht geschonken aan de betekenis van de Filistijnen. In de geschiedenis van Simson zullen we nog meer van hen horen. In de nu volgende geschiedenis zullen de Ammonieten het meest op de voorgrond komen. Zij bevinden zich aan de overzijde van de Jordaan en slaan vandaaruit toe. Zij steken de Jordaan over om ook in het land oorlog te voeren.
Ammon is een halfbroer van Moab. Ze zijn beiden verwekt door hun vader Lot bij zijn twee dochters (Gn 19:36-38). Via de lijn van Lot zijn zij familie van het volk Israël (Gn 12:5). Moab zijn we al tegengekomen in Richteren 3; daar is ook Ammon even genoemd. Hier komen de nakomelingen van Ammon naar voren als de vijanden die God gebruikt om Zijn volk te tuchtigen.
Zoals in Richteren 3 al is opgemerkt, betekent de naam Ammon ‘zelfstandig’. Ammon zal zich in het volgende hoofdstuk bewijzen als iemand die op geheel eigen wijze omgaat met de dingen van God en Zijn volk. Hij geeft zijn eigen, zelfstandige, op het eerste gezicht logische verklaring om zijn recht te laten gelden op het land dat Israël in bezit heeft genomen.
We kunnen in de Ammonieten dan ook een beeld zien van het verstand van de naamchristen die de dingen van God beredeneert en daarbij tot andere conclusies komt dan God in Zijn Woord zegt. In Ammon wordt het gevaar van het rationalisme getekend, de godsdienst die het verstand als uitgangspunt heeft. Als deze vijand de overhand krijgt over het volk van God (vers 9), is het resultaat dat het volk beroofd wordt van lofprijzing (Juda), kracht (Benjamin) en vruchtbaarheid (Efraïm).
10 - 16 De echtheid van de belijdenis getoetst
10 Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE en zeiden: Wij hebben tegen U gezondigd, zowel omdat wij onze God hebben verlaten, alsook omdat wij de Baäls hebben gediend. 11 Maar de HEERE zei tegen de Israëlieten: Heb Ik u niet van de Egyptenaars [verlost], en van de Amorieten, de Ammonieten en de Filistijnen, 12 en van de Sidoniërs, de Amalekieten en de Maonieten, toen zij u onderdrukten en u tot Mij riep en Ik u uit hun hand verloste? 13 En toch hebt u Mij verlaten en andere goden gediend. Daarom zal Ik u niet meer verlossen. 14 Ga weg en roep tot de goden die u verkozen hebt. Laten die u verlossen ten tijde dat u in nood verkeert! 15 Maar de Israëlieten zeiden tegen de HEERE: Wij hebben gezondigd. Doet u [maar] met ons naar alles wat goed is in Uw ogen; alleen, red ons toch op deze dag! 16 En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg en dienden de HEERE. Toen kon Zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen.
De druk op Israël wordt zwaar. Dan roepen ze tot de HEERE met erkenning van het verkeerde. Maar kijk eens hoe de HEERE dan reageert. Hij herinnert hen aan de vorige verlossingen die Hij heeft bewerkt en hoe zij daarmee zijn omgegaan. Ze hebben Hem na elke verlossing steeds weer verlaten en zijn opnieuw de afgoden gaan dienen. Nu moeten ze maar aan die goden gaan vragen om hen te verlossen.
Deze handelwijze van God mist zijn uitwerking niet. Het volk begrijpt dat belijdenis alleen niet genoeg is. De afgoden moeten worden weggedaan. We zien dat ook bij Jakob. In Genesis 35 lezen we dat hij zijn huisgenoten de opdracht geeft de afgoden te verwijderen (Gn 35:1-5). Jakob is met zijn huis op weg naar Bethel. Daar zal hij God ontmoeten. Hij beseft dat het leven met God en het houden van afgoden niet kunnen samengaan. Zowel Jakob toen als het volk nu komen tot het inzicht dat het verwijderen van het verkeerde de ware toetssteen is voor echt berouw.
Met welke afgoden hebben wij te maken? Wat zijn de dingen die ons van God doen wegdwalen? Dat kan voor ieder iets anders zijn. Maar wat gebeurt er als ze worden weggedaan? “En zij … dienden de HEERE. Toen kon Zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen” (vers 16). Wat een schitterend woord! Het geeft Gods bijzondere verlangen aan om met al de bewogenheid van Zijn hart Zijn volk te helpen.
17 - 18 De roep om een bevrijder
17 En de Ammonieten werden bijeengeroepen en zij sloegen hun kamp op in Gilead, terwijl de Israëlieten zich verzamelden en in Mizpa hun kamp opsloegen. 18 Toen zeiden het volk en de vorsten van Gilead tegen elkaar: Wie is de man die zal beginnen te strijden met de Ammonieten? Die zal het hoofd worden van alle inwoners van Gilead.
Het lijkt erop dat de vijand actief wordt nu Israël belijdenis van het verkeerde heeft gedaan en de echtheid ervan heeft getoond door de afgoden weg te doen. Als het volk van God ernst maakt met het dienen van God, zal de vijand niet lijdelijk toezien. Hij maakt zich op om te gaan strijden. De Israëlieten doen dan twee dingen. Ten eerste gaan ze naar Mizpa en verzamelen zich daar. Mizpa betekent ‘wachttoren’. Ze zijn wakker geworden en letten nu goed op wat de vijand van plan is. Dat brengt hen, ten tweede, tot de vraag wie de leider van Gilead zal zijn.
Helaas blijkt uit deze vraag dat de voorgaande afwijkingen het gevoel van saamhorigheid onder het volk hebben verminderd. Ze vragen naar iemand die alleen hoofd zal zijn over Gilead. Het bewustzijn van de eenheid van Gods volk is blijkbaar verdwenen. Een ander ding dat kenmerkend is voor deze neerwaartse spiraal, is dat er niet aan God wordt gevraagd wie Hij als bevrijder wil geven. Deze geestelijke neergang vindt zijn dieptepunt in de geschiedenis van Simson, waar het volk helemaal niet meer vraagt om een bevrijder, maar er zelfs toe komt, om de door God gegeven bevrijder aan de vijand uit te leveren (Ri 15:11-13).
Aan de vraag om een leider zijn twee belangrijke gedachten te koppelen. De ene is dat deze vraag betekent dat wij mensen willen die ons voorgaan in de strijd. Het is ook mogelijk bij deze vraag aan iets anders te denken, namelijk de vraag om een beginsel, een opvatting, een zienswijze, gegrond op een waarheid van de Schrift, waarvan wij overtuigd zijn dat we daardoor de overwinning zullen behalen. We zullen in Jefta een man zien die ons zo’n beginsel voorstelt, namelijk een bepaalde manier van denken en omgaan met de Schrift, met de vijand en met elkaar.