Inleiding
In dit hoofdstuk komen belangrijke zaken naar voren die ook van toepassing zijn op het uitoefenen van tucht in de gemeente. Daarnaast komt naar voren dat deze uitoefening van tucht iets is waarmee de hele gemeente te maken heeft. Het hele volk is erbij betrokken. De weg die de Israëlieten gaan om de zonde uit hun midden weg te doen en wat God hun op die weg leert, geven een heldere illustratie voor het handelen van een plaatselijke gemeente als er uit haar midden zonde moet worden weggedaan. Het laat ook de gezindheid zien waarin dat moet gebeuren,
Elke zonde die in een plaatselijke gemeente openbaar wordt en waarover tucht moet worden uitgeoefend, is tegelijk een zaak die de gemeente tot bezinning moet brengen over de oorzaak ervan. Ze zal haar eigen toestand in Gods licht moeten onderzoeken en het verlangen moeten hebben om van Hem te horen hoe het komt dat deze zonde heeft kunnen plaatsvinden.
1 - 2 Het volk van God als één man
1 Toen trokken alle Israëlieten uit en de gemeenschap verzamelde zich als één man, vanaf Dan tot Berseba, ook het land van Gilead, bij de HEERE in Mizpa. 2 En de leiders van heel het volk, [van] al de stammen van Israël, stelden zich op aan [het hoofd van] het verzamelde volk van God: vierhonderdduizend man voetvolk dat het zwaard kon hanteren.
Het eerste wat het bericht van de gruweldaad uitwerkt, is dat het hele volk als één man samenkomt bij de HEERE. Al moet er verderop nog heel wat worden geleerd, dan is dit feit op zich een reactie die te prijzen is. Het is de tijd waarin ieder doet wat juist is in zijn ogen. Kenmerkend voor zo’n tijd is, dat men langs elkaar heen leeft. Elk gevoel van saamhorigheid is verdwenen. In die tijd van individualisme gebruikt de HEERE de begane zonde om weer eenheid onder Zijn volk te brengen.
Het tweede is dat ze de juiste positie innemen en dat is bij de HEERE in Mizpa. Een juiste positie is echter nog geen garantie voor een juiste gezindheid. Er kan voldaan zijn aan enkele belangrijke voorwaarden, zoals eenstemmigheid en een juiste positie, maar daar moet nog iets bij komen en dat is een juiste gezindheid.
Het is een goede zaak dat het volk als één man samenkomt – zie ook vers 8 en vers 11 – om het kwaad te bestraffen. Het is ook een goede zaak dat het ijver toont om zich van het kwaad te reinigen, zoals het ook een goede zaak is dat het de juiste positie inneemt. Maar het volk is nog lang niet in de goede gezindheid om tucht uit te oefenen. Het handelt alleen nog maar vanuit een vleselijke verontwaardiging en op eigen initiatief. Pas in vers 18 vragen ze God, maar dan hebben ze hun eigen plannen allang gemaakt. Het is het kwaad dat hen samenbrengt.
Maar nooit zal iets wat kwaad is, kunnen dienen als een band waarmee Gods volk bij elkaar kan worden gehouden. En als het innemen van een juiste positie niet leidt tot een daarbij passende houding en gedrag, is dat ook geen garantie voor een juist handelen in tuchtzaken. Die dingen moeten samengaan.
Het kan zo zijn, dat gelovigen in de christenheid een juiste plaats of positie innemen. Daarbij kunnen we denken aan het samenkomen van de gemeente rondom de Heer Jezus, met Hem als Middelpunt, los van allerlei menselijke instellingen of groepsdenken. Als dat niet gebeurt uit liefde voor Christus en met besef van genade en in een houding van nederigheid, geeft de belijdenis van die positie geen enkele garantie voor zegen en de tegenwoordigheid van de Heer Jezus.
Als er eenheid is, komen ook de leiders naar voren. Een belangrijk aspect in het functioneren van de gemeente als een eenheid is dat er weer op een bijbelse wijze leiding wordt gegeven. We hebben in Richteren 5 Debora horen zingen over leiders die de leiding weer op zich namen (Ri 5:2). Als er geen koning is in Israël en er dus geen leiding is, gaat dat ook ten koste van het gevoel van saamhorigheid.
3 - 7 Het verslag van de Leviet
3 De Benjaminieten hoorden dat de Israëlieten opgetrokken waren naar Mizpa. En de Israëlieten zeiden: Spreek, hoe is dit kwaad gebeurd? 4 Daarop antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zei: Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, dat tot Benjamin behoort, om [er] te overnachten. 5 Maar de burgers van Gibea stonden tegen mij op. Zij omsingelden 's nachts het huis omwille van mij. Zij dachten mij te doden en hebben mijn bijvrouw [zo] verkracht dat zij gestorven is. 6 Toen greep ik mijn bijvrouw en deelde haar in stukken en stuurde haar heel het land door dat erfelijk bezit is van Israël, omdat zij een schandelijke daad en een dwaasheid in Israël hadden verricht. 7 Zie, u bent allen Israëlieten. Geef hier uw mening en raad!
Desgevraagd doet de Leviet in korte trekken verslag van de gebeurtenissen in Gibea. Hij laat niets horen van zijn eigen ontrouw en de verkeerde weg die hij is gegaan. Ook verzwijgt hij dat hijzelf zijn vrouw in handen van die wellustelingen heeft gegeven. Tevens doet hij het voorkomen of hij in levensgevaar is geweest. Hij vertelt zijn verhaal op zo’n manier, dat hij er zelf zo goed mogelijk uit tevoorschijn komt.
Het in stukken delen van het lichaam van zijn vrouw en het rondsturen daarvan in Israël motiveert hij met het wijzen op de schandelijke daad en de dwaasheid die hiermee in Israël is begaan. Hij besluit met erop te wijzen dat zij als Israëlieten behoren te weten wat hun te doen staat. Over zijn eigen verantwoordelijkheid als Leviet die de wet moet onderwijzen, rept hij met geen woord.
8 - 10 De reactie
8 Toen stond heel het volk als één man op en zei: Niemand van ons zal naar zijn tent gaan en niemand van ons zal van [hier] weggaan naar zijn huis. 9 Welnu dan, dit is wat wij met Gibea zullen doen: ertegen [optrekken], volgens het lot. 10 Wij zullen uit alle stammen van Israël tien man op de honderd nemen, honderd op de duizend en duizend op de tienduizend, om proviand mee te nemen voor het volk, zodat het, wanneer het in Geba in Benjamin komt, [met hen] kan doen overeenkomstig al de dwaasheid die zij in Israël gedaan hebben.
De man heeft met zijn verhaal nog eens dik onderstreept waarvan het volk al overtuigd is: er moet worden opgetreden tegen de mannen die deze gruweldaad hebben begaan. Ze verplichten zichzelf om niet eerder naar huis te gaan dan nadat ze met Gibea hebben afgerekend. Het enige wat ze nog even moeten doen, is het lot werpen om te weten te komen in welke volgorde ze ten strijde moeten trekken. Tien procent van de mannen wordt apart gehouden om tijdens de veldtocht voor proviand te zorgen. Bij alles wat wordt ondernomen, gaat het nog steeds om de oneer die Israël is aangedaan en niet om de oneer die God is aangedaan.
11 - 14 De eis aan Gibea en de reactie daarop
11 Zo verzamelden alle mannen van Israël zich tegen deze stad, verbonden als één man. 12 De stammen van Israël stuurden mannen door heel de stam van Benjamin om te zeggen: Wat is dit voor een kwaad dat onder u gebeurd is? 13 Lever ons nu die mannen uit, die verderfelijke lieden die in Gibea zijn, zodat wij hen doden en het kwaad uit Israël weg kunnen doen. De Benjaminieten wilden echter niet naar de stem van hun broeders, de Israëlieten, luisteren. 14 De Benjaminieten verzamelden zich daarentegen vanuit [hun] steden in Gibea om tegen de Israëlieten ten strijde te trekken.
In vers 11 lezen we voor de derde keer dat Israël “als één man” – zie vers 1 en vers 8 – verbonden is. De boodschap die ze door het hele gebied van de stam Benjamin, waarin Gibea ligt, laten rondsturen, is kort en bondig. De tekst ervan geeft aan dat ze nog niet in de juiste gezindheid zijn om tegen het kwaad op te treden. In de vorige verzen hebben we gezien dat de bereidheid tot handelen voortkomt uit menselijke verontwaardiging. Daardoor denken ze er nu niet aan om eerst de HEERE te vragen om te weten hoe ze tegen de zonde moeten optreden. Ze spreken tot Benjamin over het kwaad dat “onder u” gebeurd is en niet over ‘onder ons’.
Het is ons misschien ook wel eens opgevallen, dat we de zonde in de ander eerder zien dan bij onszelf. Om iemand anders op zijn zonde te kunnen wijzen moet er eerst zelfoordeel zijn. Dat betekent dat iemand zelf vrij van zonden moet zijn, dat er in zijn eigen leven geen niet-geoordeelde zonde aanwezig mag zijn. Als iemand meent zich met de zonden van anderen te moeten bezighouden, terwijl hij in zijn eigen leven zonden laat bestaan, is hij een huichelaar. Op zo iemand zijn de woorden van de Heer Jezus van toepassing als Hij zegt: “Huichelaar, doe eerst de balk uit uw oog weg, en dan zult u helder zien om de splinter uit het oog van uw broeder weg te doen” (Mt 7:5).
Persoonlijk vrij zijn van zonden is een eerste voorwaarde waaraan door zelfoordeel moet worden voldaan. Aan dat zelfoordeel is nog een tweede voorwaarde verbonden. We kunnen iemand pas op zijn zonde wijzen als we ons realiseren dat, wat hij heeft misdaan, ook ons, ook mij, kan overkomen. Wij zijn niets beter dan de ander. In Galaten 6 staat hoe wij aan deze tweede voorwaarde kunnen voldoen: “Broeders, zelfs als iemand door een overtreding overvallen wordt, brengt u die geestelijk bent zo iemand terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf, opdat ook u niet in verzoeking komt” (Gl 6:1).
Wat Israël moet leren, is zich vereenzelvigen met de zonde die is begaan en dat het niet slechts de zonde van een stad of een stam is. Bij de zonde door Achan komt ditzelfde beginsel naar voren: “Maar de Israëlieten pleegden trouwbreuk met wat door de ban gewijd was, want Achan, … nam van wat door de ban gewijd was” (Jz 7:1). Er is één man die zondigt, maar het hele volk wordt door God schuldig verklaard.
Als Israël zich met de zonde van Gibea een zou hebben gemaakt, zou Benjamin anders hebben gereageerd. Benjamin zou dan een volk hebben gezien dat rouwde en de zonde beleed alsof ze die zelf hadden begaan. Maar bij het volk zijn geen broederlijke gevoelens te bespeuren. Het is gemakkelijker om dingen te zien die verkeerd zijn en die geoordeeld moeten worden, dan zelf met die dingen naar God te gaan en ze te zien en te voelen zoals God ze ziet en voelt. Door hun optreden geven ze alleen de Benjaminieten de schuld en stellen ze hen verantwoordelijk voor wat er is gebeurd, zonder te beseffen dat het een kwaad betreft dat in hun midden, dat is het midden van Israël, heeft plaatsgevonden.
In het Nieuwe Testament gaat Paulus in op een zonde binnen de gemeente die zo erg is, dat deze zelfs onder de heidenen niet wordt gevonden (1Ko 5:1). Wat hij de Korinthiërs vooral kwalijk neemt, is dat zij geen leed hebben gedragen over het verschrikkelijke kwaad dat onder hen plaatsvindt (1Ko 5:2). Ze gaan rustig door met samenkomen alsof er niets aan de hand is. Dat is ook een manier om je niet met het aanwezige kwaad een te maken.
Zowel in Korinthe als hier in Richteren reageert men op het kwaad op een eigenzinnige wijze. De zaak wordt niet aan God voorgelegd met schaamte over wat er is gebeurd. Daarom kan Hij ook niet Zijn wil bekendmaken hoe er gehandeld moet worden.
Israël pakt de zaak verkeerd aan, maar dat pleit Benjamin in zijn reactie daarop niet vrij. Wat de Benjaminieten doen, toont aan dat zij zich niet bewust zijn van de afschuwelijke zonde die in hun gebied is begaan. De hele stam maakt zich op die manier een met de zonde. De zonde is erg, maar nog erger is de weigering de zonde te veroordelen. Ze verdedigen de zonde zelfs, hoewel ze de zonde niet zelf hebben begaan, maar een aantal verdorven lieden.
Wat is begonnen als een strafexpeditie tegen een stad, ontaardt door de houding van Benjamin in een complete burgeroorlog. Omdat ze het kwaad in hun midden hebben geduld, gaan ze het nu verdedigen en gaan een broederoorlog aan. Benjamin maakt er een stammenzaak van. Over de boosdoeners zelf horen we verder niets meer.
Zoals uit 1 Korinthiërs 5 kan worden opgemaakt, kan in elke plaatselijke gemeente de ergste zonde voorkomen. Hoe erg en beschamend dat ook is, het aanwezig zijn van de ergste zonde kan geen aanleiding voor iemand zijn om een gemeenschap van christenen te verlaten. Wat wel een aanleiding is om ons af te zonderen van een plaatselijke gemeente, is de weigering om zelfs het geringste kwaad te veroordelen. Dan is het zelfs noodzakelijk dat we ons afzonderen, als we tenminste niet door God met het geheel geoordeeld willen worden.
15 - 21 Het eerste treffen
15 En de Benjaminieten uit de steden werden op die dag geteld: zesentwintigduizend man die het zwaard konden hanteren. Daarnaast werden de inwoners van Gibea geteld: zevenhonderd van de beste mannen. 16 Onder al dit volk waren zevenhonderd van de beste mannen linkshandig. Ieder van hen kon haarfijn met een steen slingeren zonder te missen. 17 Ook de mannen van Israël werden geteld, Benjamin niet meegerekend: vierhonderdduizend man die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen. 18 Zo stonden de Israëlieten op en trokken naar het huis van God, raadpleegden God en zeiden: Wie van ons moet als eerste ten strijde trekken tegen de Benjaminieten? En de HEERE zei: Juda als eerste. 19 Vervolgens stonden de Israëlieten in de morgen op en sloegen hun kamp op [om te strijden] tegen Gibea. 20 En de mannen van Israël trokken ten strijde tegen Benjamin. Vervolgens stelden de mannen van Israël zich tegen hen op voor de strijd tegen Gibea. 21 Toen trokken de Benjaminieten Gibea uit en richtten die dag verderf aan in Israël: tweeëntwintigduizend man [viel] ter aarde.
De standpunten zijn over en weer duidelijk gemaakt. Het lijdt geen twijfel meer, er is geen hoop op herstel. Numeriek zijn de Benjaminieten ver in de minderheid, maar hun capaciteiten compenseren dat voor een groot deel. Er is sprake van “zevenhonderd van de beste mannen linkshandig. Ieder van hen kon haarfijn met een steen slingeren zonder te missen” (vers 16).
Het kunnen uitgelezen mannen zijn, die bekend staan om hun accuratesse, hun trefzekerheid, maar als ze zich voor een kwade zaak inzetten, gebruiken ze hun capaciteiten verkeerd. We kunnen hen vergelijken met mensen die we ook in de christenheid tegenkomen. Mensen die in alles zeer nauwkeurig zijn en soms toch het kwade goed noemen. Vanwege hun precieze benadering van de zaak lijkt het erop dat ze het recht nog aan hun kant hebben ook.
Benjamin behaalt een en andermaal de overwinning, maar we zien dadelijk hoe dat komt. Bij de opgetrokken stammen is ook niet alles zoals het moet zijn. Zeker, ze vragen God om raad, maar ze doen dat pas nadat ze hebben besloten hoe ze zullen optreden. Het enige wat ze nog willen weten, is welke stam het eerst moet optrekken. Deze vraag hebben ze al een keer eerder gesteld, in Richteren 1 (Ri 1:1). Maar wat een verschil tussen Richteren 1 en hier. Daar stellen ze hun vraag met het oog op het bestrijden van de vijand, terwijl ze hier willen optrekken tegen een broeder en ook alles al in kannen en kruiken hebben.
Zo kunnen zich situaties voordoen waarvan ook wij zeggen dat het onnodig is om God te raadplegen. We zien dat er zonde is en we staan direct klaar om daarmee te handelen, zonder dat het in ons opkomt met die zonde naar God te gaan en ons er eerst een mee te maken. Dat hoeft in onze ogen niet. Er zijn nog wel wat details, zoals wie met de in zonde gevallen broeder of zuster moet gaan spreken. Daarvoor zoeken we nog wel eerst Gods aangezicht.
Er is meer nodig om door God gebruikt te kunnen worden om op gepaste wijze met het kwaad te kunnen handelen, dan alleen een snelle bereidheid om als Zijn instrument op te treden. Hun wraak is te direct, te ongepast, te meedogenloos. Er is te weinig het besef dat ze het oordeel van God moeten uitvoeren. Ze brengen geen zondoffer, wat een bewijs zou zijn geweest dat zij zich een maken met het kwaad. Ze rekenen op hun overmacht.
Het gevolg is een nederlaag. Door deze nederlaag wil God hun leren dat getallen voor Hem niet tellen en dat hun vertrouwen om daardoor de overwinning te behalen verkeerd is. Dat de Israëlieten worden verslagen, kan het gevolg zijn van het feit dat zij zelf ook niet vrij zijn van de invloeden van de verderfelijke praktijken van de Kanaänieten. Dan kan er ook geen kracht zijn om op te treden. Wat ze nodig hebben, is dezelfde reiniging als Benjamin.
22 - 25 Het tweede treffen
22 Maar het volk, de mannen van Israël, vatte moed, en zij stelden zich opnieuw op voor de strijd, op de plaats waar zij zich de vorige dag voor de strijd hadden opgesteld. 23 En de Israëlieten trokken op en huilden voor het aangezicht van de HEERE tot 's avonds toe. Zij raadpleegden de HEERE en zeiden: Zal ik opnieuw de strijd aanbinden met mijn broeder, de Benjaminieten? En de HEERE zei: Trek tegen hem op. 24 Maar toen de Israëlieten de volgende dag de Benjaminieten naderden, 25 trok Benjamin hun op de tweede dag vanuit Gibea tegemoet en zij richtten verderf aan onder de Israëlieten: nog achttienduizend man [viel] ter aarde. Al dezen konden het zwaard hanteren.
De nederlaag komt hard aan. Dit hadden ze niet verwacht. Ze zijn toch bezig met een rechtvaardige zaak? Hun grote aantal is daarvan toch ook een bewijs? Hoe komt het dan dat zij verslagen zijn in plaats van dat de boosdoeners gestraft zijn? Staat God dan aan de kant van de zondigende stam?
Al deze vragen kunnen ze zichzelf hebben gesteld. Toch is de eerste reactie op hun nederlaag niet, dat ze met deze vragen naar God gaan. Het eerste wat ze doen, is zichzelf nieuwe moed inspreken: “Maar het volk, de mannen van Israël, vatte moed, en zij stelden zich opnieuw op voor de strijd, op de plaats waar zij zich de vorige dag voor de strijd hadden opgesteld.” David deed het anders. Van hem lezen we, nadat hij door eigen schuld alles is kwijtgeraakt en het volk zich tegen hem keert: “David echter sterkte zich in de HEERE, zijn God” (1Sm 30:6b).
De Israëlieten verzamelen eerst moed en dan pas vragen ze de HEERE. Ze zijn nog steeds niet op de goede plaats voor God, hoewel ze aanmerkelijk voorzichtiger zijn in hun vragen aan Hem. Ze moeten de les nog leren dat ze in zichzelf niets beter zijn dan hun broeder. Ze moeten de les van de balk en de splinter uit Mattheüs 7 nog leren (Mt 7:3-5).
Het is ook een vooruitgang dat ze nu spreken over “mijn broeder”. Ze beginnen gevoel te krijgen voor het feit dat ze met iemand van dezelfde afkomst te maken hebben. Bij het uitoefenen van tucht is het altijd van belang dat we ons goed realiseren dat het niet mag gebeuren vanuit een houding dat we beter zijn. Elihu, die Job moest vermanen over zijn uitspraken over God, heeft dat begrepen. Hij zegt treffend tegen Job: “Zie, ik ben voor God net als jij; ook ik ben [maar] uit leem gevormd. Zie, laat mijn bedreiging je geen angst aanjagen, en mijn hand zal niet zwaar op je drukken” (Jb 33:6-7).
Als dit de gezindheid van Israël was geweest, had deze strijd niet zoveel slachtoffers gekost. Als dit de gezindheid was geweest in veel tuchtzaken in de gemeente, dan hadden veel uitsluitingen niet plaats hoeven te vinden, of had al na korte tijd herstel kunnen plaatsvinden. Niet dat alle tuchtzaken voorkomen hadden kunnen worden. De gemeente is tot uitoefening van tucht verplicht omdat ze dit verschuldigd is aan de heiligheid van God. God kan nooit iets van zonde onder Zijn volk laten bestaan. Maar tucht behoort altijd toegepast te worden met het oog op het herstel van degene die heeft gezondigd. Het mag niet gebeuren vanuit persoonlijke irritatie of uit angst voor gezichtsverlies ten opzichte van de omgeving.
Voordat ze optrekken, stellen ze aan de HEERE eerst de vraag of ze wel zullen optrekken. Ook dat is een vooruitgang vergeleken met de eerste keer. Toch laat God ook dit tweede treffen uitlopen op een nederlaag voor Israël. Hij is nog niet klaar met hen.
26 - 28 De voorbereiding tot het derde treffen
26 Toen trokken alle Israëlieten, ja heel het volk, op en kwamen bij het huis van God en huilden. En zij bleven daar voor het aangezicht van de HEERE en vastten die dag tot 's avonds toe. Ook brachten zij brandoffers en dankoffers voor het aangezicht van de HEERE. 27 En de Israëlieten raadpleegden de HEERE, want in die dagen bevond zich daar de ark van het verbond van God. 28 En Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, stond in die dagen voor Zijn aangezicht en zei: Zal ik nog eens ten strijde trekken tegen mijn broeder, de Benjaminieten, of zal ik [ervan] afzien? En de HEERE zei: Trek op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
Voordat de Israëlieten aan de strijd tegen de boosdoeners begonnen, hadden ze verwacht een gemakkelijke overwinning te zullen behalen. Ze zouden die klus wel even klaren. Ze waren immers met een overweldigende meerderheid. Het resultaat van deze houding is echter dat ze nu al tweemaal zijn verslagen. Ze begrijpen er niets meer van.
In hun radeloosheid wenden ze zich nederig en in tranen opnieuw tot de HEERE bij het huis van God en vragen Hem of ze opnieuw moeten optrekken. Ze gaan zelfs over tot vasten. Er is nu geen sprake meer van een zich vermannen en zich weer in slagorde opstellen. Ze beseffen dat ze hebben gefaald. Het begint tot hen door te dringen dat God eerst hun nog iets heeft te zeggen.
Voordat ze God gaan vragen, offeren ze “brandoffers en dankoffers voor het aangezicht van de HEERE”. Dat is prachtig. Door het brengen van deze offers zeggen ze als het ware dat ze voor God alleen kunnen bestaan op de grondslag van de waarde van deze offers. Beide offers spreken van het werk van de Heer Jezus aan het kruis.
Het brandoffer laat dit werk zien als een werk waardoor de Heer Jezus op het kruis God volkomen heeft verheerlijkt. Het is een offer dat geheel voor God bestemd is (Lv 1:1-17). Op grond van dat offer kan God Zijn volk zegenen en hen aannemen. Het is de enige grond waarop dit kan. Voor ons komt dit mooi tot uitdrukking in Efeziërs 1, waar staat dat God ons “begenadigd [of: aangenaam gemaakt] heeft in de Geliefde” (Ef 1:6). Een brandoffer brengen betekent, dat we ons bewust zijn dat God ons aanziet in de waarde van het werk van de Heer Jezus en niet op grond van iets in onszelf.
Het dank- of vredeoffer is een gemeenschapsoffer. Daarin komt tot uitdrukking dat door het werk van de Heer Jezus er gemeenschap mogelijk is met God, met de Heer Jezus en met alle leden van Gods volk. Een beschrijving van dit offer vinden we in Leviticus 3 en 7 (Lv 3:1-17; 7:11-21). Het brengen van dit offer wil zeggen, dat het bewustzijn aanwezig is van de gemeenschap die er onder het volk van God bestaat.
Daarin is ook Benjamin besloten. Maar omdat in die gemeenschap geen plaats mag zijn voor de zonde – die is immers door het werk, waarvan dit offer spreekt, geoordeeld en weggedaan –, moet de zonde geoordeeld worden. Als er dan met openbaar geworden zonde onder Gods volk moet worden gehandeld, is dat vanuit de betekenis van dit offer en niet vanuit een persoonlijke grief of een zich als groep gekwetst voelen. Het is Gods bedoeling dat Israël toen (en wij nu) op de grondslag van deze offers gaan staan. We zijn nooit in de positie om met een ander te handelen, voordat God heeft kunnen handelen met wat in onze eigen ziel in strijd is met Zijn Naam.
Nog een belangrijk aspect is, dat het hele volk erbij betrokken is. Als er oefeningen zijn om in een bepaald geval tucht te moeten uitoefenen, mogen deze oefeningen niet beperkt blijven tot enkele broeders. Het gaat de hele plaatselijke gemeente aan. Het gaat daarbij niet om een geheime zonde, waarvan slechts een enkeling weet, maar om iets dat algemeen bekend is.
Er is vaak weinig kracht in de uitoefening van tucht omdat de oefening vaak beperkt blijft tot enkelen die een geestelijke gezindheid tonen. Als we met een tuchtzaak werkelijk in Gods tegenwoordigheid komen, kunnen we niet meer alleen verontwaardigd zijn. Dan is er ook echt verdriet over wat er onder ons is gebeurd en waartoe we ook zelf in staat zijn.
Verder is er nog sprake van “de ark van het verbond van God”. Het is de enige keer dat in het boek Richteren de ark wordt genoemd. De ark is een prachtig beeld van Christus. Hij is de basis van alle handelen van God met ons en van ons handelen voor God. Door steeds dat voor ogen te houden worden we ervoor bewaard te handelen in de geest van beter zijn dan de ander. Een juist oordeel over het kwaad en de afzondering ervan is geen basis voor gemeenschap. Onze gemeenschap als heiligen is alleen gegrond op Christus en Zijn dood. Alleen vanuit die positie kan het kwaad geoordeeld worden. Daar moet, in beeld, God Zijn volk brengen door de tuchtiging die Hij moet toelaten.
Het gaat hierbij niet om een vergelijking tussen Benjamin en Israël, maar om wat kwaad is in de ogen van God en dat dit moet worden weggedaan op de manier die Hij aangeeft. Hij kan het kwaad te midden van Zijn volk niet dulden omdat Hij te midden van Zijn volk woont. Dat geldt op precies dezelfde wijze vandaag voor de plaatselijke gemeente die samenkomt tot de Naam van de Heer Jezus. Hij heeft daarvan gezegd: “Want waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden” (Mt 18:20). Daarom moet de zonde uit een plaatselijke gemeente worden verwijderd.
Bij het proces waaraan God Zijn volk onderwerpt om hen in de juiste gezindheid te brengen, wordt ook nog de naam van Pinehas genoemd. Zoals al eerder is opgemerkt, geeft dit aan dat de periode waarin deze gebeurtenis plaatsvindt, moet zijn vlak nadat het volk in het beloofde land is aangekomen. Pinehas is een man die in de woestijn voor de eer van God heeft geijverd. Als het kwaad het kamp is binnengedrongen, oordeelt hij het door de boosdoeners te doden (Nm 25:6-15).
We moeten na-ijverig zijn met de na-ijver van God en niet met onze natuurlijke gevoelens. Bij Pinehas was een heilige, priesterlijke en geestelijke verontwaardiging. Bij hem kunnen we inzicht in Gods gedachten waarnemen. Dat het volk bij hem komt om door hem de HEERE te raadplegen, laat ons ook zien dat het volk is waar het moet zijn.
We kunnen wel zeggen dat Paulus de Pinehas van het Nieuwe Testament is. Hij heeft zich enorm ingezet om in alle gemeenten de wil van God bekend te maken. Hij heeft steeds gestreden als de gelovigen door verkeerde leer of verkeerde praktijken van Christus dreigden af te wijken. Het is te hopen dat ook ieder van ons een Pinehas wil zijn.
29 - 48 Het derde treffen
29 Toen legde Israël hinderlagen rondom tegen Gibea. 30 En op de derde dag trokken de Israëlieten op tegen de Benjaminieten en zij stelden zich op tegen Gibea, zoals de andere keren. 31 Vervolgens trokken de Benjaminieten [de stad] uit, het volk tegemoet. Ze werden van de stad weggelokt en begonnen zoals de andere keren slachtoffers te maken onder het volk, op de hoofdwegen door het [open] veld, waarvan de ene omhoog voert naar het huis van God en de andere naar Gibea: ongeveer dertig man van Israël. 32 Toen zeiden de Benjaminieten: Zij zijn voor onze [ogen] verslagen zoals eerst. Maar de Israëlieten zeiden: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken, naar de hoofdwegen. 33 Daarop stonden alle mannen van Israël op van hun plaats en stelden zich op bij Baäl-Tamar. Ook kwam [het deel van] Israël dat in hinderlaag lag, uit zijn plaats tevoorschijn, uit de open plek bij Geba. 34 En tienduizend van de beste mannen van heel Israël kwamen van tegenover Gibea. De strijd werd zwaar. Zij wisten echter niet dat het onheil hen treffen zou. 35 Toen versloeg de HEERE Benjamin, voor [de ogen van] Israël, zodat de Israëlieten op die dag van Benjamin vijfentwintigduizend en honderd man neersloegen. Al dezen konden het zwaard hanteren. 36 En de Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren. Want de mannen van Israël gaven de Benjaminieten ruimte, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden. 37 Zij die in hinderlaag lagen, haastten zich en overvielen Gibea. Ja, zij die in hinderlaag hadden gelegen, trokken op en sloegen heel de stad met de scherpte van het zwaard. 38 De mannen van Israël hadden met [de mannen] die in hinderlaag hadden gelegen, de afspraak [gemaakt] dat dezen een grote rookwolk uit de stad zouden laten opstijgen, 39 [en] dat de mannen van Israël zich [vervolgens] om zouden keren in de strijd. Nu was Benjamin begonnen met slachtoffers te maken onder de mannen van Israël: ongeveer dertig man. Zij zeiden namelijk: Zij zijn ongetwijfeld geheel en al voor onze [ogen] verslagen, net als in de eerdere strijd. 40 Toen begon de [rook]wolk op te stijgen uit de stad, een pilaar van rook. Toen Benjamin vervolgens achteromkeek, zie, de hele stad was opgegaan [in vlammen die] naar de hemel [stegen]. 41 Toen keerden de mannen van Israël zich om, en de mannen van Benjamin werden door schrik overmand, want zij zagen dat het onheil hen getroffen had. 42 Daarom keerden zij voor [de ogen] van de mannen van Israël in de richting van de woestijn. De strijd achtervolgde hen echter, en [de mannen] uit de steden sloegen hen in hun midden neer. 43 Zij omsingelden Benjamin, zij achtervolgden hem, zij liepen hem met gemak onder de voet, tot tegenover Gibea, aan de kant waar de zon opgaat. 44 Er vielen van Benjamin achttienduizend man. Dit waren allemaal strijdbare mannen. 45 Daarop keerden zij zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van Rimmon. Zij hielden echter [nog] een nalezing onder hen op de hoofdwegen: vijfduizend man. Verder achtervolgden zij hen tot aan Gideom toe en doodden [nog eens] tweeduizend man van hen. 46 Zo was [het aantal van] allen die op die dag van Benjamin vielen, vijfentwintigduizend man, die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen. 47 Zeshonderd man echter keerde zich om en vluchtte naar de woestijn, naar de rots van Rimmon, en zij bleven vier maanden bij de rots van Rimmon. 48 En de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en sloegen hen met de scherpte van het zwaard, van de hele stad tot de dieren, ja, tot alles toe wat aangetroffen werd. Ook staken zij alle steden die aangetroffen werden, in brand.
Hoe dit derde en laatste treffen tussen Israël en Benjamin verloopt, wordt uitvoerig beschreven. Het begint met het leggen van hinderlagen. Hier spreken hinderlagen, evenals bij de strijd tegen Ai in Jozua 8, van het erkennen van eigen zwakheid en het rekenen op de verborgen kracht van God (Jz 8:1-29). De overwinning wordt behaald door gebruik te maken van hulpbronnen die voor de vijand verborgen zijn. Door te vluchten erkent Israël openlijk dat het zwak is. Het lijkt inderdaad zwakheid om te vluchten, maar het geeft aan de verborgen hulpbronnen, de hinderlagen, gelegenheid hun werk te doen.
Dit is een prachtige illustratie van het gebed. Op de knieën liggen lijkt op zwakheid, maar er ligt juist kracht in. Persoonlijke vernedering voor God is het grote geheim om te overwinnen. Daarin wordt kracht gevonden voor elke uitoefening van tucht, zowel voor ouders ten opzichte van hun kinderen als voor de gemeente ten opzichte van de boosdoeners.
Het is dan ook niet Israël dat Benjamin verslaat, maar “toen versloeg de HEERE Benjamin, voor [de ogen van] Israël” (vers 35). Eerst denken de Benjaminieten dat ze ook de derde keer succes zullen boeken. De vorige overwinningen hebben hen vol zelfvertrouwen en zelfs overmoedig gemaakt (verzen 32,39). Maar deze keer verbindt God Zijn zegen aan de strategie die Israël heeft gekozen.
Zodra Benjamin de stad uitkomt, komen de in hinderlaag liggende strijders tevoorschijn, nemen de onbeschermde stad in bezit en steken haar in brand. In Deuteronomium 13 lezen we ook over een stad die in brand moet worden gestoken. Dat moet gebeuren als daar mannen zijn die hebben opgeroepen tot afgoderij. Er staat dat die stad moet worden verbrand “als een offer dat geheel verteerd wordt voor de HEERE” (Dt 13:16), dat is als een brandoffer. We kunnen zeggen, dat de zonde van Gibea net zo zwaar wordt gestraft als de afgoderij waarvan in Deuteronomium 13 sprake is.
Als de Benjaminieten de stad zien branden, slaat de overwinningsroes om in angst. Ze kunnen hun ogen niet geloven, de schok is groot. Hun lust om te vechten verdwijnt en ze slaan op de vlucht. Israël gunt zichzelf geen rust en jaagt de vluchtelingen na. In een welhaast ‘Jehu’s ijver’ doden ze bijna alle Benjaminieten.
Wat de gevolgen van hun verstrekkende ijver zijn, zullen we in het volgende en tevens laatste hoofdstuk zien. Voor dit moment kan de balans worden opgemaakt. De overwinning is behaald, het kwaad geoordeeld. Maar er is ook verlies. Israël heeft ongeveer veertigduizend en dertig man verloren (verzen 21,25,31). Bij Benjamin zijn meer dan vijfentwintigduizend mannen gesneuveld, waardoor de stam zo goed als uitgeroeid is. Slechts zeshonderd mannen zijn overgebleven.
Als iemand niet in zelfoordeel leeft, zodat de zonde kans krijgt zich te laten gelden en anderen zich ermee moeten gaan bezighouden, heeft dat altijd verlies tot gevolg. Als die anderen zich dan ook nog op een niet-geestelijke wijze met het verwijderen van die zonde bezighouden, is de schade niet te overzien. De enige mogelijkheid om te voorkomen dat we een bron van ellende worden, zowel voor onszelf als voor anderen, is te leven in nauwe gemeenschap met de Heer en in gehoorzaamheid aan Zijn Woord.