Inleiding
Het lied dat Barak en Debora na de overwinning zingen, is een bijzonder en indrukwekkend lied. Het is ook een lang lied in vergelijking met de korte beschrijving van de strijd. Het is het enige lied in dit boek, er wordt verder niet gezongen. De inhoud van het lied past bij de toestand van die dagen. De doorgemaakte emoties komen erin tot uiting en de herinnering aan Gods daden blijft bewaard.
Maar het gaat niet alleen om het kijken naar het verleden, naar wat God heeft gedaan en hoe de verschillende personen en stammen zich hebben gedragen. Het is ook een lied waarin het geloof de toekomstige eindoverwinning ziet. Het put deze zekerheid uit wat God zojuist voor Zijn volk heeft bewerkt. In het leven van de gelovige is elke overwinning die hij behaalt een voorschot op de eindoverwinning. Hij mag in het geloof rekenen op de belofte: “De God nu van de vrede zal de satan spoedig onder uw voeten verpletteren” (Rm 16:20a). De eindzege staat vast. Elke geloofszege verwijst naar dat ogenblik en bemoedigt de gelovige in zijn vertrouwen op God.
In het eerste lied dat we in de Bijbel tegenkomen, het lied van Mozes (Ex 15:1), zien we iets dergelijks. We lezen daarin hoe het geloof van Mozes over de hele woestijnreis, die toen nog voor hen lag, heen ziet naar het beloofde land (Ex 15:13,17). Dat bezingt hij en het hele volk stemt ermee in. Dit laatste is niet zo in het lied van Debora. We horen slechts twee stemmen. Het is mooi om te zien, hoe dit lied begint en eindigt met de HEERE (verzen 1-5; vers 31).
Een indeling van dit lied kan helpen om de inhoud beter te begrijpen:
1. De HEERE wordt geprezen om Zijn tussenkomst (verzen 1-5).
2. Hoe het er in Israël uitzag tijdens de bezetting (verzen 6-8).
3. Oproep om te getuigen van de overwinning van de HEERE (verzen 9-11).
4. De rol van de afzonderlijke stammen (verzen 12-18).
5. Een beschrijving van de strijd (verzen 19-23).
6. Jaël wordt geroemd om haar daad (verzen 24-27).
7. De moeder van Sisera wacht tevergeefs (verzen 28-30).
8. Omkomen en opgaan (vers 31).
1 - 5 1. De HEERE wordt geprezen
1 Toen zong Debora met Barak, de zoon van Abinoam, op die dag:
2 Nu de leiders in Israël de leiding hebben genomen,
nu het volk zich vrijwillig gegeven heeft,
loof de HEERE!
3 Luister, koningen, hoor [mij] aan, vorsten!
Ik wil, ja, ik wil voor de HEERE zingen.
Ik wil psalmen zingen voor de HEERE,
de God van Israël.
4 HEERE, toen U uittrok uit Seïr,
toen U voortschreed uit het veld van Edom,
beefde de aarde, ook droop de hemel,
ook dropen de wolken van water.
5 De bergen vloeiden weg van voor het aangezicht van de HEERE,
zelfs de Sinaï, van voor het aangezicht van de HEERE, de God van Israël.
Vers 1 Zoals gezegd, wordt dit lied door slechts twee mensen gezongen, een vrouw van geloof en een man van geloof, terwijl toch het hele volk in de overwinning deelt. Toch is het een lied naar het hart van God. Het gaat in tijden van verval niet om het bijeenbrengen van een massa mensen om lofliederen te zingen. We mogen ons vandaag best afvragen of het organiseren van zogenaamde ‘praise-bijeenkomsten’, waarbij iedereen wordt uitgenodigd, voortkomt uit de werking van Gods Geest. Zingen kan ook een doel op zichzelf worden. Er is niets op tegen samen te zingen als daartoe aanleiding is. Als zulke bijeenkomsten echter worden gehouden om eenheid onder christenen te bewerken, dan wordt het zingen gebruikt voor een zaak die niet door de Bijbel wordt ondersteund.
Hoe ontstaat een loflied? Het wordt geboren in een hart dat een ervaring met God heeft opgedaan. God heeft Zich in zo’n leven op een speciale manier geopenbaard. Het gevolg daarvan is een loflied. Wie weet dat zijn zonden vergeven zijn, kan daarvan zingen. Dat kan samen met allen die ook de zekerheid van de vergeving van hun zonden hebben. Dat brengt bij elkaar; er is een gemeenschappelijke aanleiding om samen te zingen. Hoe zou je samen met ongelovigen tot eer van God kunnen zingen? Zij hebben immers geen ervaringen met God opgedaan?
De aanleiding voor het lied van Debora en Barak is wat God heeft gedaan met Jabin. In het vorige hoofdstuk staat: “Zo vernederde God op die dag Jabin” (Ri 4:23). In vers 1 van ons hoofdstuk staat: “Toen zong Debora met Barak … op die dag.” Op dezelfde dag dat God Jabin vernederde, wordt er gezongen. Er wordt niet gewacht op een officiële gelegenheid. Het handelen van God ten gunste van Zijn volk wekt blijkbaar een spontane reactie in de vorm van een lied bij Debora en Barak op. Zo is elke vorm van bevrijding ook voor ons een directe aanleiding tot het zingen van een loflied. Tegen ons wordt zelfs gezegd dat wij door de Heer Jezus “voortdurend een lofoffer brengen aan God, dat is [de] vrucht van [de] lippen die Zijn Naam belijden” (Hb 13:15). Doen wij dat ook?
Vers 2 De vertaling van het eerste deel van dit vers schijnt niet eenvoudig te zijn. In een toelichting op dit vers schrijft iemand die Hebreeuws kent: ‘De openingszin is een van de duisterste zinnen van het lied. Er kan ook worden vertaald: “Toen de haarlokken lang groeiden in Israël.” Dat zou een verwijzing zijn naar een praktijk waarin men zijn haar niet liet knippen om een gelofte te vervullen (Nm 6:5,18). Dit zou een toewijding aan de HEERE betekenen om deel te nemen aan een heilige oorlog. Deuteronomium 32:42 kan een verwijzing naar langharige soldaten betekenen, hoewel ‘leiders’ daar ook mogelijk is (Dt 32:42).’
Het lange haar ziet op toewijding en onderworpenheid. Van de vrouw staat dat het lange haar “een eer voor haar is, omdat <haar> het lange haar tot een sluier gegeven is” (1Ko 11:15). Het gaat in dat gedeelte over haar verhouding tot de man en hoe God die ziet. De vrouw kan in haar uiterlijk laten zien dat ze innerlijk een gezindheid van toewijding en onderdanigheid aan de man heeft. De vrouw kan in het dragen van lang haar laten zien dat ze instemt met wat God van haar vraagt in haar relatie tot de man. Zij geeft haar eigen wil prijs en neemt een positie van onderdanigheid in. Deze algemene gedachte over het lange haar is ook van toepassing op teksten in het Oude Testament waar het lange haar wordt genoemd.
Als we kijken naar de andere vertaling, waarin over leiders wordt gesproken, dan lijkt dat een totaal ander aspect te belichten. Toch is dat niet zo. Als leiders weer gaan functioneren zoals van hen mag worden verwacht en zij opnieuw hun verantwoordelijkheden op zich nemen, dan kunnen ze pas goed als echte leiders functioneren, als zij zich toewijden aan God en zich bewust zijn van hun onderworpenheid aan Hem. Het resultaat daarvan is dat het volk zich vrijwillig aanbiedt. Er wordt geen bevel uitgevaardigd, maar er wordt een voorbeeld gesteld. Goed voorbeeld doet goed volgen. Als de verhoudingen in het volk van God weer zo gaan werken, is dat een reden om de HEERE te prijzen.
Doet het niet weldadig aan als in een geloofsgemeenschap op een bijbelse manier leiding wordt gegeven door leiders die niet door mensen, maar door God zijn aangesteld? Over zulke personen spreekt Paulus als hij zegt: “Past op uzelf en op de hele kudde, waarin de Heilige Geest u als opzieners heeft gesteld” (Hd 20:28a). Is het resultaat van hun optreden niet dat anderen zich vrijwillig aanbieden om iets voor de Heer te doen? Hebben wij daar oog voor en wat is onze reactie?
Vers 3 De trouw van de leiders en de gewilligheid van het volk brengen bij Debora een lied tot eer van de HEERE tot uiting. Tegelijk is dit lied een getuigenis voor andere hoogwaardigheidsbekleders. Koningen en andere machthebbers worden opgeroepen te luisteren naar wat zij gaat zingen. Ze kunnen daarvan veel leren. Machthebbers die rekening willen houden met de wil van God, worden door Debora in haar lied bemoedigd. Wie echter geen rekening met Gods wil houdt, krijgt in ditzelfde lied duidelijke waarschuwingen te horen.
Als we bedenken dat wij, dat wil zeggen de gelovigen van de gemeente, ook koningen worden genoemd (1Pt 2:9; Op 5:10a), dan heeft haar lied ook ons het nodige te zeggen. Laten wij onze oren goed openzetten en de inhoud van dit lied goed in ons opnemen.
Verzen 4-5 In deze verzen gaat alle aandacht naar de HEERE Zelf en wat Hij in het verleden heeft gedaan. Hij wordt hier beschreven als een zichtbare verschijning. Zo wordt God ook beschreven in Psalm 68, waar Hij eveneens wordt bezongen als de Verlosser van Zijn volk (Ps 68:8-9). Debora vergelijkt het optreden van God ten gunste van Zijn volk in het vorige hoofdstuk met Zijn optreden in het begin van Israëls geschiedenis.
Ze ziet Hem uittrekken met een majesteit die de tegenstanders verlamt. Groot en indrukwekkend is de majesteit van deze Held. Ook Habakuk geeft een levendige beschrijving van Gods optreden voor Zijn volk in het verleden (Hk 3:3-15). Veel van Gods handelen in het heden wordt verklaard als we kijken naar Zijn optreden in vroeger tijden.
Seïr is een naam voor de bergen waar de nakomelingen van Ezau, de Edomieten, wonen. Zij hebben de Israëlieten vijandig behandeld toen die vroegen door hun land te mogen trekken (Nm 20:14-21; Dt 2:1-8). De Israëlieten mochten met Edom geen oorlog voeren en moesten om hun land heen trekken.
In het lied van Debora horen wij hoe God Zelf in verhevenheid voor Zijn volk is uitgetrokken. Bergen zijn in de Bijbel vaak een beeld van grote aardse machten, maar zij wankelen tegenover de grootheid van God. Ze houden voor Hem geen stand. De Sinaï, de berg waar God aan Zijn volk de wet heeft gegeven, ondergaat eenzelfde indruk (Hb 12:18-21). Het feit dat God Israël heeft uitgekozen om Zijn volk te zijn, neemt niet weg dat Hij ook voor hen een indrukwekkende verschijning blijft.
Hoewel wij als gelovigen die tot de gemeente behoren niet in een verbondsbetrekking tot God staan en Hem onze Vader mogen noemen, staat ook voor ons geschreven: “Immers, onze God is een verterend vuur” (Hb 12:29). Dit hoeft ons geen angst aan te jagen, maar het zal onze eerbied en ontzag voor Hem doen toenemen. Tegelijk is het een bemoediging te mogen weten dat deze God onze God is. Hij trekt voor ons uit in de strijd tegen de vijand. Welke vijand zal dan kunnen standhouden?
6 - 8 2. Israël tijdens de bezetting
6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anath,
in de dagen van Jaël, lagen de wegen verlaten,
en zij die de paden bewandelden,
gingen kronkelwegen.
7 De dorpen lagen verlaten
in Israël, ze lagen verlaten,
totdat ik, Debora, opstond,
tot ik opstond,
een moeder in Israël.
8 Koos men nieuwe goden,
dan was er strijd in de poorten.
Werd er ook een schild of speer gezien
onder veertigduizend in Israël?
Vers 6 We hebben al een enkel vers over Samgar gelezen (Ri 3:31). Nu lezen we nog iets van hem en wel over de tijd waarin hij leefde. We worden hier gewaar dat de tijd waarin Samgar leefde, lijkt op die van Jaël. Het waren tijden waarin de vijand het volk Israël belaagde. Niemand durfde meer op weg te gaan. De straten waren leeg. Wie toch ergens naar toe moest, zocht zijn weg via kronkelwegen.
God heeft voorzegd dat de wegen ‘woest’ zouden worden als het volk ontrouw zou worden (Lv 26:22). Wanneer de Messias regeert, zal dat anders zijn, dan zijn de wegen weer bevolkt:
“Daar zal zijn een effen baan, een weg;
de heilige weg zal hij genoemd worden.
Een onreine zal er niet over gaan,
want hij zal [alleen] voor hen zijn. Wie [deze] weg ook gaat,
zelfs dwazen zullen niet dwalen.
Daar zal geen leeuw zijn,
geen verscheurend dier zal erop komen;
ze zullen daar niet aangetroffen worden,
maar de verlosten zullen [die] bewandelen.
Want wie door de HEERE zijn vrijgekocht, zullen terugkeren;
zij zullen Sion binnenkomen met gejuich.
Eeuwige blijdschap zal op hun hoofd zijn,
vreugde en blijdschap zullen zij verkrijgen,
verdriet en gezucht zullen wegvluchten” (Js 35:8-10).
Dan is het volk tot God teruggekeerd en ontvangt het de beloofde, uitgestelde zegen.
Onze tijd lijkt op de dagen van Samgar en Jaël. Met het Woord van God wordt weinig rekening meer gehouden. Het lukt de vijand helaas om veel christenen van de rechte weg af te brengen en ervan af te houden.
Samgar en Jaël hebben in geloof gehandeld en de vijand een gevoelige slag toegebracht. Zij hebben zich niet neergelegd bij de algemene opvatting dat het toch niets helpt om je te verzetten. In alle tijden, ook in de onze, is steeds duidelijk geworden wie zich voegt bij de algemene opinie en wie openlijk aan Gods kant gaat staan. De kronkelwegen zijn een beeld van het handelen naar eigen inzichten, terwijl men niet naar de wil van God vraagt. Vaak gebeurt dit uit angst voor de strijd die zeker komt als men tegen de mening van de massa ingaat.
Vers 7 Het volk van God ging eigen wegen. Ze bepaalden zelf hoe ze hun leven zouden inrichten en vroegen niet naar Gods wil. Er waren geen leiders, geen mensen die het volk bekendmaakten met die wil. Gebrek aan kennis van het Woord van God, het niet vragen aan God hoe Hij over de dingen denkt, leidt onvermijdelijk tot de ondergang van het volk van God (Hs 4:1,6). Dan staat Debora op. Debora is niet hoogmoedig als ze zichzelf “een moeder in Israël” noemt. Verderop komt nog een moeder aan het woord, die van Sisera, maar die is anders dan Debora.
Dat Debora zich “een moeder” noemt en niet ‘een leider’ zegt iets over de manier waarop leiding gegeven moet worden. Een moeder is iemand die zich met liefde en zorg aan haar kinderen wijdt. Ze zet alles op alles om haar kinderen te geven wat ze nodig hebben voor hun groei naar volwassenheid en zelfstandigheid. Aan zulke leiders is grote behoefte in de gemeente van God. Paulus is een leider die zich in de gemeente in Thessalonika, een jonge gemeente, als een moeder, en ook als een vader, gedraagt (1Th 2:7,11). De echte leider is niet iemand die gediend wordt, maar die zelf dient. Een prachtig en ook volmaakt voorbeeld daarvan is de Heer Jezus (Lk 22:24-27).
Vers 8 Het woord “goden” wordt in het Oude Testament enkele keren gebruikt om daarmee richters of bestuurders aan te duiden, mensen die leiding geven aan het volk (Ps 82:1). De poort is in Israël vaak de plaats waar bestuur wordt uitgeoefend (Ru 4:1-11).
We kunnen ons bij het eerste deel van dit vers een verkiezingsstrijd voorstellen. Het resultaat van zo’n verkiezing is opnieuw strijd en dat niet tegen een vijand van buiten, maar onderling. De oorzaak is dat naar de wil van God niet wordt gevraagd. De nieuwe leiders zijn niet beter dan de vorige. Ze zijn op eigen winst uit. Van rust en vrede is geen sprake.
Is het vandaag anders in de wereld? En wat zien we onder het volk van God? Veel leiders denken alleen aan hun eigen positie, eer en inkomen en hebben geen echte zorg voor de kudde van God. Daardoor wordt er geen “schild of speer gezien” bij het volk waarmee ze zich tegen de vijand kunnen verdedigen, “schild”, of hem kunnen verjagen, “speer”. Dit lijkt op de tijd van Saul, als er geen smid in Israël is, waardoor er geen zwaarden gemaakt kunnen worden (1Sm 13:19).
De wapens die wij, gelovigen van de gemeente, gebruiken, zijn niet vleselijk, maar geestelijk. Het is een triest gegeven dat strijd onder de leiders van Gods volk het hele volk krachteloos maakt. De mensen die verantwoordelijk zijn voor de toerusting van Gods volk, onthouden het de noodzakelijke handreiking om een overwinningsleven te leiden. Naar het Woord van God, dat een schild en een speer is, wordt niet meer verwezen, of er wordt een eigen, eigentijdse en inhoudsloze uitleg aan gegeven. In de christenheid worden “schild of speer” nauwelijks meer gevonden. Weten wij hoe we Gods Woord op de juiste manier moeten hanteren? Als dat onze wens is, zullen wij ons daarvoor door de Geest van God laten onderwijzen.
9 - 11 3. Oproep om te getuigen
9 Mijn hart is bij de wetgevers van Israël,
die zich vrijwillig gaven onder het volk;
loof de HEERE!
10 U die rijdt op witte ezelinnen,
u die op mantels zit
en u die wandelt op de weg:
spreek ervan,
11 van het geluid van schutters tussen waterputten.
Daar praten zij over de rechtvaardige daden van de HEERE,
de rechtvaardige daden voor Zijn dorpen in Israël.
Toen daalde het volk van de HEERE af naar de poorten.
Vers 9 gaat door met het bemoedigende thema van vers 2. Verdrukking en strijd hebben plaatsgemaakt voor overwinning. Debora maakt zich een met de mensen die zich beschikbaar hebben gesteld om Gods volk weer vrij te maken. Haar hart gaat naar hen uit. Sluiten wij ons ook aan bij gelovigen die een leven van toewijding aan de Heer leiden? Voelen we ons met hen verbonden, zijn wij blij met zulke gelovigen? Debora prijst de HEERE er opnieuw voor, want Hij heeft dit bewerkt. Laten we doorgaan met Hem groot te maken voor alles waarin we Zijn daden opmerken.
Vers 10 Reizigers kunnen weer zonder vrees voor gevaar op weg gaan. De dagelijkse bezigheden kunnen worden opgepakt. Dit zijn de mooie resultaten van de bevrijding uit de macht van de vijand. Maar Debora nodigt niet alleen hen uit die gestreden hebben. Nee, allen mogen de vruchten van de strijd plukken. Iedereen wordt opgeroepen te getuigen van wat God heeft gedaan ten gunste van Zijn volk en daarover na te denken.
Vers 11 Ze roept op om de rechtvaardige daden die ons in Richteren 4 worden meegedeeld met elkaar te delen. Ze noemt deze daden “de rechtvaardige daden van de HEERE, de rechtvaardige daden van Zijn leiders” (‘voor Zijn dorpen’ kan ook vertaald worden met ‘van Zijn leiders’). Heel mooi wordt hier het handelen van de HEERE gezien door het handelen van de leiders heen. Ze worden Zijn leiders genoemd. Met zulke mensen wil Hij Zich graag een maken. Hun daden zijn Zijn daden.
Deze rechtvaardige daden vormen een onderwerp van gesprek bij de waterplaatsen. Daar komen de vrouwen water putten om allen die dorst hebben iets te drinken te kunnen geven. Water is hier een beeld van het Woord van God (Ef 5:26). Waterplaatsen stellen gelegenheden voor waar men bij elkaar komt om uit het Woord te putten. Dat zijn geen plaatsen waar gestreden wordt, maar waar ieder zijn geestelijke dorst kan lessen.
Die gelegenheden kunnen we vaak zelf maken. Een koffievisite of een verjaardag kan soms zo’n gelegenheid worden. Het gaat niet om diepgaande discussies, maar om onder de indruk te komen van de rechtvaardige daden die de Heer Zelf of door middel van Zijn dienaren heeft gedaan. Het samen delen in wat de Heer heeft gedaan, maakt blij en bemoedigt (Hd 15:3-4,12).
Het gevolg ervan is dat het volk naar de poorten kan gaan omdat daar weer op een goede manier wordt rechtgesproken, in tegenstelling tot wat in vers 8 staat vermeld. Samen spreken over het Woord van God is een van de belangrijkste voorwaarden voor een goed bestuur (de poort) in de plaatselijke gemeente.
Er staat dat “het volk van de HEERE” afdaalde naar zijn poorten. Dat lijkt erop te wijzen dat de relatie tussen de HEERE en Zijn volk weer is hersteld. Ze zijn wel steeds Zijn volk geweest, maar hebben zich niet zo gedragen. Nu zijn ze die naam weer waard. Het volk laat zien dat ze opnieuw met de HEERE zijn verbonden, doordat ze bereid zijn te luisteren naar de mensen die Hij in ‘de poorten’ heeft gegeven om Zijn wil bekend te maken. Een echte relatie met de Heer blijkt uit onze liefde tot Hem. Die liefde komt altijd tot uiting in het verlangen Zijn Woord te raadplegen en te doen wat Hij daarin zegt.
12 - 18 4. De rol van de afzonderlijke stammen
12 Ontwaak, ontwaak, Debora!
Ontwaak, ontwaak [en] spreek een lied!
Sta op, Barak,
en neem uw gevangenen gevangen, zoon van Abinoam!
13 Toen daalden de overgeblevenen af naar de machtigen.
Het volk van de HEERE daalde naar mij af met de helden.
14 Uit Efraïm [kwamen zij], hun wortel [ligt] in Amalek.
Achter u [kwam] Benjamin, onder uw volksgenoten.
Uit Machir daalden wetgevers af
en uit Zebulon wervers [van krijgsvolk]
met [hun] schrijversstaf.
15 Ook de vorsten in Issaschar waren met Debora
en [zoals] Issaschar, zo was Barak.
Te voet werd hij het dal in gestuurd.
In de gelederen van Ruben
waren de overleggingen van het hart groot.
16 Waarom bleef u zitten tussen de schaapskooien,
om naar het geblaat van de kudden te luisteren?
Voor de gelederen van Ruben
waren de overleggingen van het hart groot.
17 Gilead bleef aan de overzijde van de Jordaan.
En Dan, waarom verbleef hij bij de schepen?
Aser bleef zitten aan de kust van de zee
en bleef bij zijn havens.
18 Zebulon is een volk dat zijn leven heeft versmaad tot de dood toe,
Naftali evenzo, op de hooggelegen velden.
Vers 12 Het is mogelijk dat er in het leven van Debora ook een periode van lauwheid is geweest, dat ze zich de toestand waarin Gods volk verkeerde niet zo heeft aangetrokken. Ze is tot het bewustzijn gekomen dat het anders moest in haar leven. Ze heeft zichzelf opgeroepen een lied te zingen. Het kan zijn dat hier een oorlogslied bedoeld wordt, om aan te geven dat ze weer strijdvaardig is. Pas nadat ze tot zichzelf heeft gesproken en heeft erkend dat ze eerst zelf wakker moest worden, richt ze zich tot Barak.
Soms moeten wij onszelf wakker schudden en eens goed aanpakken om ons te kunnen realiseren dat we niet goed bezig zijn. Het is mogelijk dat we zijn ingedut door alle aangename dingen van het leven. Er is dan geen geestelijke activiteit meer, we zijn druk met onze maatschappelijke en materiële belangen. We zitten wel in de samenkomsten, maar we zijn er niet echt bij betrokken. We lezen wel in de Bijbel, maar het raakt ons niet echt. Dan moeten we niet blijven dutten, maar wordt het tijd dat we wakker worden en onze ogen opengaan voor de dingen die echt belangrijk zijn.
Mocht iemand in zo’n fase zitten, laat hij dan tot zichzelf spreken en het anders gaan doen, gemotiveerd door Gods liefde voor hem en Zijn volk. Weer strijdvaardig gemaakt, kan hij vervolgens anderen opwekken om actief te worden en de strijd aan te gaan, zoals Debora dat doet bij Barak. Ze spoort hem aan op te staan en zijn krijgsgevangenen weg te voeren. Wat hier aan Barak wordt toegezongen, wordt ook toegeschreven aan de HEERE (Ps 68:19) en aan Christus (Ef 4:8). Barak is hier een beeld van Christus.
Vers 13 De uitdrukking “de overgeblevenen” geeft aan dat de periode van onderdrukking zijn tol heeft geëist. Velen zijn in de strijd gevallen. Wat is overgebleven, is geen talrijk volk. Maar de HEERE heeft voor hen een bijzondere beloning: zij mogen heersen over hun vijanden, “de machtigen”. “De overgeblevenen” vormen tevens “het volk van de HEERE”. Het hele volk van de HEERE bestaat uit mensen die aan de vijand zijn ontkomen. Het hele volk dat er nog is, een overblijfsel, is in zijn bestaan een getuigenis van Gods genade. Allen hebben immers gezondigd en zijn van Hem afgeweken? Dat er nog mensen zijn overgebleven, is alleen te danken aan Zijn genade.
Zo zal het ook in de toekomst met Israël gaan. Om hun zonden zullen zij in een grote verdrukking komen. De Heer Jezus zegt daarvan: “Als die dagen niet werden verkort, zou geen enkel vlees behouden worden” (Mt 24:22). Er zal een rest, een overblijfsel, behouden worden en dat zal dan “heel Israël” zijn, dat “behouden zal worden” (Rm 11:26).
Vers 14 Efraïm en Benjamin, de twee stammen die in het zuiden wonen, worden het eerst genoemd. Machir behoort tot de halve stam Manasse die in het land woont (Jz 13:30-31). Zebulon wordt ook nog in vers 18 genoemd en geprezen voor zijn moed. Samen met Naftali heeft Zebulon gereageerd op de oproep van Barak in Richteren 4 (Ri 4:10), misschien vanwege hun verbinding met Debora.
Efraïm heeft het goede voorbeeld gegeven. Hij komt uit het gebied van de Amalekieten die een beeld zijn van het vlees. In Efraïm zien we hier mensen die niet toegeven aan de begeerten van het vlees, maar zich willen inzetten voor de belangen van God en Zijn volk. Het goede voorbeeld doet goed volgen: Benjamin is Efraïm achternagegaan om met hem te strijden.
Uit Machir, Manasse, hebben de wetgevers zich bij de strijders aangesloten. Zij voelden hun verantwoordelijkheid. Van Zebulon worden de “wervers [van krijgsvolk] met [hun] schrijversstaf” speciaal vermeld. Dit zijn de officieren die de namen van vrijwilligers noteren. Zij zijn wervers. Deze mensen doen hun best anderen bij de strijd te betrekken. Zij denken niet dat ze het wel alleen af kunnen. We kunnen hieruit leren dat we elkaar nodig hebben in de strijd.
Vers 15a Issaschar is ook een stam die zich vol overgave in de strijd heeft gestort. Zowel de naam van Debora als die van Barak wordt in dit vers aan deze stam gekoppeld. De vorsten van Issaschar deelden de overtuiging van Debora. Zij waren “met Debora”. Naar Barak toe ging er een stimulerende werking van deze stam uit: “Als Issaschar, zo ook Barak.” Wij mogen achter mensen gaan staan die een goed zicht hebben op wat Gods Woord zegt en zullen dan zelf ook weer voor anderen tot een stimulans zijn.
Verzen 15b-16 Na het prijzen van enkele stammen die zich hebben ingezet voor de belangen van Gods volk, spreekt Debora over enkele andere stammen die het hebben laten afweten. Wat zij daarover zegt, is leerrijk voor ons. Ruben heeft er wel over nagedacht om zijn tijd en krachten aan de strijd te geven. Toch is het er niet van gekomen.
Wat was de verhindering? Ruben heeft veel vee. De kudden van Ruben hebben hem ook al verhinderd om zijn deel van het land in bezit te nemen (Nm 32:1). Hij heeft genoegen genomen met het Overjordaanse. Nu is er een beroep op hem gedaan om zich bij zijn broeders aan te sluiten en met hen de vijand te bestrijden. Hij heeft gedacht en overlegd – dat wordt twee keer van hem gezegd! – en hij heeft het niet gedaan. Hij is tot de conclusie gekomen dat zijn eigen zaken belangrijker zijn dan die van God.
Wij hebben ook zo onze overleggingen bij het deelnemen aan de strijd voor Gods volk tegen de vijand. Steeds opnieuw doen zulke gelegenheden zich voor. Er wordt gevraagd mee te doen aan traktaatverspreiding, of straatevangelisatie, of andere geestelijke activiteiten. Die kosten tijd en inspanning. Elke keer wanneer zoiets op ons af komt, is dat een beslissend moment waarbij zal blijken hoe wij onze prioriteiten stellen. Zoeken we ons eigen belang of dat van Jezus Christus (Fp 2:21)? Er zijn christenen die echt wel willen. Ze zitten vol goede voornemens en hebben zelfs soms goede ideeën, maar op het beslissende moment haken ze af. De dingen van het leven, de eigen belangen, geven de doorslag. Dat is Ruben.
Vers 17 Gilead hield van zijn rust. Stel je voor dat je moe zou worden! Lekker in je luie stoel, je favoriete programma voor je ogen dat je voor geen geredde zondaar of herstelde broeder zou willen missen.
De stam Dan had het te druk met zaken doen. Zij hadden een groot bedrijf met internationale contacten. De zaken en de winst waren belangrijker dan de strijd voor de broeders en het erfdeel van de HEERE.
Aser deed helemaal niets. Hij hing in ledigheid om, lag in de zon te bakken aan het strand en maakte zich nergens druk om. Als hij daar lang genoeg had gelegen, kon je hem aantreffen achter een drankje op het terras om zich te vermaken met het kijken naar de mensen die voorbijliepen.
Vers 18 Wat een tegenstelling vormen Zebulon en Naftali met de zojuist genoemde stammen! Zij zijn de echte overwinnaars die hebben overwonnen door hun leven niet lief te hebben, maar het te versmaden en wel tot de dood toe (vgl. Op 12:11; Lk 14:26). Zij hebben God meer lief dan zichzelf en hebben dat bewezen door hun leven op het spel te zetten.
Ook wij kunnen dat, en wel als wij zien hoe God ons heeft liefgehad. Die liefde is duidelijk te zien in wat de Heer Jezus heeft gedaan op het kruis. Als we dat zien, kan er dan iets anders van ons worden verwacht? “Hieraan hebben wij de liefde gekend, dat Hij Zijn leven voor ons heeft afgelegd; ook wij behoren het leven voor de broeders af te leggen” (1Jh 3:16).
Paulus is zo iemand die de liefde van God beantwoordt met een leven waarin hij zichzelf wegcijfert om anderen te dienen. In Handelingen 20 getuigt hij daarvan: “Ik reken mijn leven niet als kostbaar voor mijzelf, opdat ik mijn loop volbreng en de bediening die ik van de Heer Jezus heb ontvangen, om het evangelie van de genade van God te betuigen” (Hd 20:24). Van een andere dienaar zegt hij, dat deze “om het werk van Christus … [de] dood nabijgekomen” is (Fp 2:30). Waar zijn vandaag de dag zulke mannen en vrouwen te vinden? Willen wij er zo een zijn?
19 - 23 5. Beschrijving van de strijd
19 De koningen kwamen, zij streden.
Toen streden de koningen van Kanaän
bij Taänach, aan het water van Megiddo,
[maar] buit aan zilver namen zij niet mee.
20 Vanuit de hemel streden zij,
vanuit hun banen streden de sterren
tegen Sisera.
21 De beek Kison sleurde hen mee,
de aloude beek, de beek Kison!
Vertrap, mijn ziel, de sterken!
22 Toen stampten de paardenhoeven
van het in galop, in galop van zijn machtigen.
23 Vervloek Meroz! zegt de Engel van de HEERE.
Vervloek zijn inwoners voortdurend,
omdat zij de HEERE niet te hulp zijn gekomen,
de HEERE te hulp met de helden.
Vers 19 In dit levendige verslag zien we hoe de koningen van Kanaän in grote zelfverzekerdheid optrokken om met het opstandige volkje Israël af te rekenen. Ze hadden gedacht een grote overwinning te behalen, met veel buit. Met ironie in haar stem zegt Debora: “[Maar] buit aan zilver namen zij niet mee.”
De strijd speelde zich af bij Taänach, bij de wateren van Megiddo, dat is in de grensgebieden van Issaschar en Manasse. Veel uitleggers wijzen op het verband dat er bestaat tussen Megiddo in het Oude Testament en ”Harmagedon” in Openbaring 16 (Op 16:16). Harmagedon betekent vermoedelijk ‘gebergte of berg van Megiddo’.
De verwantschap tussen de namen is niet het enige wat opvalt. Wat van nog groter belang is, is de overeenkomst tussen de gebeurtenissen uit Richteren 4 en wat beschreven wordt in het boek Openbaring. Bij Megiddo worden de vijandelijke legers verslagen en wordt het volk van de HEERE bevrijd. Bij Harmagedon zal iets dergelijks plaatsvinden (Op 19:11-21). De legers van het dan herstelde Romeinse rijk, dat is het verenigde West-Europa dat in de toekomst het afvallige Israël te hulp zal komen in zijn strijd tegen de koning van het noorden, zullen door de komst van Christus worden verdelgd. Het Godvrezende deel van Israël is dan behouden en wordt “heel Israël” genoemd (Rm 11:26).
Verzen 20-22 Het vermoeden is geuit dat hier wordt gezinspeeld op een wolkbreuk, waardoor het strijdtoneel veranderde in een modderpoel en de vastgelopen strijdwagens niets meer konden uitrichten. Daardoor konden de Israëlieten de overwinning behalen. Hieruit zou te verklaren zijn dat Sisera niet in zijn wagen vluchtte, maar te voet (Ri 4:15). De wielen bleven in de modder steken en de paarden zakten erin weg. Dit verklaart ook dat de beek Kison in een woest stromende watermassa kon veranderen.
Het is echter ook mogelijk dat God iets deed wat Hij eerder bij de plagen over Egypte heeft gedaan. Bij de zevende plaag lezen we: “En de HEERE gaf donder en hagel. Vuur schoot naar de aarde, en de HEERE liet hagel neerkomen op het land Egypte. Er viel hagel en er flitste vuur te midden van de hagel, een zeer zware [bui]” (Ex 9:23-24). We kunnen ons voorstellen dat bij zulk natuurgeweld het erop kan lijken dat de sterren van de hemel vallen en dat de hagel de grond drassig en de beek woest maakt.
Dit schouwspel is voor ieder die aan de strijd deelneemt een bemoediging. Ze zeggen tegen zichzelf: “Vertrap, mijn ziel, de sterke!” Als we zien dat God Zich in de strijd mengt, geeft dat kracht en moed. De uitdrukking “vertrap” wordt ook vertaald met “hun hoogten betreden” (Dt 33:29) als bewijs van de onderwerping van de vijand. In Richteren 20 is het vertaald met “liepen … onder de voet” (Ri 20:43). Het “vertrap” ziet op het verbreken van de vijandelijke macht en het behalen van de overwinning.
Deze taal is ook kenmerkend voor iemand die in de overwinning van Christus staat. Zo’n persoon is niet tevreden met het halve resultaat, maar gaat door, totdat de volle overwinning is behaald in de zekerheid die ook te zullen behalen. Hoe de paardenhoeven van de vijandelijke legers ook in galop stampen en de grond laten dreunen, de vijand zal in de achtervolging verslagen worden door de dappere strijders van Gods volk.
Vers 23 Het is niet bekend waar Meroz ligt of gelegen heeft. Waarschijnlijk is het een stad die midden in het gebied lag waar de strijd zich afspeelde. Dat is af te leiden uit de zware vervloeking die over Meroz wordt uitgesproken. Andere stammen hebben ook verwijten te horen gekregen omdat zij niet aan de strijd hebben deelgenomen, maar die zijn niet zo ernstig als dit verwijt. Het kan zijn dat dit onderscheid voortkomt uit de ligging van de gebieden. Wie zich dichter bij een strijdgebied bevindt en met eigen ogen ziet wat er gebeurt, heeft een grotere verantwoordelijkheid dan wie er verder vanaf staat en minder direct bij de gebeurtenissen is betrokken.
Een mogelijke betekenis van de naam Meroz is ‘gebouwd van ceders’. Dit geeft wel iets aan van de dingen waarvoor zij leefden. Zij woonden in cederen paleizen en leefden in alle rust, zonder zich zorgen te maken over de toestand van hun broeders. Ze hadden zichzelf lief en niet de HEERE. Paulus zegt van mensen die de Heer niet liefhebben: “Als iemand de Heer niet liefheeft, die zij vervloekt” (1Ko 16:22).
Wat Debora van Meroz zegt, doet denken aan wat de HEERE door de mond van Haggaï zegt. Hij verwijt Zijn volk dat zij allemaal voor hun eigen huis bezig zijn, terwijl ze zich niets aantrekken van Gods huis (Hg 1:2-4,9). Zij leven voor hier-en-nu.
Debora is de mond van de Engel van de HEERE als zij de vloek over Meroz uitspreekt. Deze onverschilligheid ten opzichte van hun broeders wordt gezien als het verzaken van hulp aan de HEERE in Zijn strijd tegen de vijand. We zien hier hoe de HEERE Zich vereenzelvigt met Zijn lijdende volk.
24 - 27 6. Jaël wordt geroemd
24 Laat gezegend zijn boven de vrouwen
Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet,
laat zij boven de vrouwen in de tent gezegend zijn.
25 Water vroeg hij, melk gaf zij.
In een schaal voor machtigen bracht zij boter.
26 Haar hand strekte zij uit naar de pin,
en haar rechterhand naar de hamer van de arbeiders.
Zij sloeg Sisera, spleet zijn hoofd,
verbrijzelde en doorboorde zijn slaap.
27 Tussen haar voeten kromde hij zich, viel hij, lag hij.
Tussen haar voeten kromde hij zich, viel hij.
Waar hij zich kromde,
daar viel hij, geschonden.
Vers 24 Wat Jaël heeft gedaan, vormt een groot contrast met de houding van Meroz in het vorige vers. Door de zaken tegenover elkaar te stellen komen de daden van iedere betrokkene des te duidelijker naar voren. We hebben in Richteren 4 al gezien wat het aandeel van Jaël in de strijd is geweest (Ri 4:17-22). Hier wordt zij geprezen om wat zij heeft gedaan. Zij torent boven alle vrouwen van Israël uit. Haar verbinding met Heber maakte haar niet neutraal en heeft haar niet weerhouden van het verrichten van haar geloofsdaad.
Zij is een eenvoudige huisvrouw, als zoveel anderen, maar zij heeft zich onderscheiden door de moed die zij heeft getoond. Nog eens: dit is een grote bemoediging voor iedere huisvrouw. Zij kan op haar eigen terrein grote en beslissende overwinningen voor de Heer behalen.
Vers 25 Debora beschrijft hoe Jaël heeft gehandeld. Zij is omzichtig te werk gegaan en heeft de middelen gebruikt die haar ter beschikking stonden. Zij stelde de vijand op zijn gemak. Hoewel Sisera uitgeput bij haar arriveerde, was dat niet het juiste moment om hem te doden. Zij onderkende dat. Het is belangrijk om het goede moment af te wachten om de vijand de nederlaag te bezorgen. Als ze te vroeg had gehandeld, zou veel meer energie nodig zijn geweest. Daarbij kunnen we ons afvragen of het beoogde resultaat inderdaad bereikt zou zijn. Deze oefening is voor ons allemaal noodzakelijk.
Jaël raakt niet in paniek als de machtige vijand haar tent binnenkomt. Ze komt tegemoet aan zijn verzoek en geeft hem zelfs meer dan hij gevraagd heeft. Ze past zelfs het drinkgerei aan haar voorname gast aan en geeft hem uit een “schaal voor machtigen” te drinken. Het hele gedrag van Jaël moet Sisera het gevoel hebben gegeven dat hij zich op veilige bodem bevond. Uitgeput valt hij in slaap. Dit is het moment waarop ze heeft gewacht en zonder te aarzelen rekent ze met deze vijand af.
Verzen 26-27 Op een indrukwekkende manier bezingt Debora de handelingen die Jaël heeft verricht om de gevreesde vijand om te brengen. Je ziet het voor je. Over de betekenis van de middelen die zij gebruikt heeft, is in het vorige hoofdstuk al iets gezegd. Er worden op deze plaats wat details aan toegevoegd. Ze zijn belangrijk omdat de Geest ze vermeldt. Hij wil onze aandacht erop vestigen.
Hier staat dat zij haar “rechterhand” gebruikte en dat ze “de hamer van de arbeiders” nam. De rechterhand spreekt van kracht. De hamer is een beeld van het Woord van God (Jr 23:29); de toevoeging “van de arbeiders” laat zien dat het Woord in praktijk moet worden gebracht. Tevens toont het aan dat je eenvoudig moet zijn om het te gebruiken en dat je niet tot de ‘hooggeschoolden’ hoeft te behoren.
Wat Jaël met de hamer doet, wordt hier in verschillende bewoordingen bezongen. Ze sloeg, spleet, verbrijzelde en doorboorde, verschillende woorden voor dezelfde handeling. Dit wijst op de machtige werking van het Woord.
Het resultaat wordt net zo beeldend aan ons voorgesteld. De macht van deze vijand is compleet gebroken en hij is voorgoed uitgeschakeld. Hij kromde zich, viel en lag daar, overweldigd, aan de voeten van een vrouw. Van zijn vroegere grootsheid en macht blijft niets over. Het is een beeld van wat uiteindelijk met alle tegenstanders van God zal gebeuren. Wij kunnen aan het geloof van Jaël een voorbeeld nemen.
28 - 30 7. De moeder van Sisera wacht tevergeefs
28 Door het venster keek zij uit;
de moeder van Sisera schreeuwde door het traliewerk:
Waarom duurt het zo lang voor zijn wagen komt?
Waarom blijft het geratel van zijn wagens uit?
29 Haar meest wijze vorstinnen antwoordden –
en ook zíj beantwoordde haar woorden voor zichzelf:
30 Zouden zij dan geen buit vinden en verdelen,
één meisje of twee meisjes voor elke man?
Een buit van gekleurde stoffen voor Sisera,
een buit van gekleurde stoffen,
geborduurde, gekleurde stoffen, aan beide zijden geborduurd,
voor [om] de halzen van de buit.
Vers 28 Van de eenvoudige tent van Jaël wordt onze blik nu gericht op het luxueuze huis van Sisera. Daar woont ook een vrouw, een moeder, maar een heel ander type dan Jaël en Debora. Haar vertwijfeling komt op treffende wijze tot uiting. Haar zoon kwam maar niet thuis en dat was ze niet gewend. Meestal kwam hij gauw terug van een gevecht en had dan de bewijzen van zijn overwinning bij zich. Dat hij zo lang wegbleef, kon betekenen dat hij was verslagen.
De moeder van Sisera leek vrij, ongebonden te zijn, maar ze was het niet. Ze zat achter “traliewerk” waardoor ze de wereld bekeek. Dat spreekt van de ‘geestelijke’ tralies van haar denken. Ze kende geen echte vrijheid. Zo is dat met alle vijanden van God. Ze menen met niemand iets te maken te hebben, terwijl ze zich aan alle kanten omgeven met veiligheidsmaatregelen.
De tralies, die als bescherming moeten dienen, zijn juist het bewijs van haar gevangenschap. Ze durft hem ook niet tegemoet te gaan. Ze blijft in haar fort, want dat is het, hoe luxueus het ook is ingericht. De angst heerst waar vertrouwd wordt op het eigen denken of mensen of zaken in plaats van op God.
Verzen 29-30 De vragen van Sisera’s moeder worden beantwoord door pientere dames. Hun antwoorden zijn die welke aansluiten bij haar eigen opvattingen. Het zijn antwoorden die het geweten moeten sussen: ‘Je hoeft niet bang te zijn, het komt allemaal wel goed. Het ligt aan de grote buit die ze meevoeren. Dat vertraagt de terugtocht.’
Het was gebruikelijk dat de soldaten mooie meisjes als trofeeën mee naar huis namen. Het woord voor “meisje” betekent eigenlijk ‘schoot’ of ‘baarmoeder’, wat aangeeft dat deze meisjes moesten dienen tot bevrediging van de lusten van de soldaten. Tot de oorlogsbuit behoorde ook mooie en dure kleding. De gekleurde gewaden waren voor Sisera, het bonte borduursel voor zijn moeder en de edelvrouwen. Naast de bevrediging van de lusten diende deze kleding ertoe aan iedereen te laten zien hoe groot hun overwinning was. Het streelde de hoogmoed, het aanzien groeide. Het zijn de kenmerken van de vijand: gericht zijn op zichzelf en het zoeken van eigen eer.
Laten wij erop bedacht zijn dat wat de vijand typeert, ook in ons arglistige hart aanwezig is. We moeten voorkomen dat deze kenmerken bij ons ingang vinden. Hoe? Door te kijken naar wat ermee is gebeurd op het kruis van Golgotha en naar wat er mee zal gebeuren bij de komst van de Heer Jezus. Op het kruis is de vijand verslagen. Toch wil hij zich nog graag laten gelden. Daarvoor krijgt hij de kans als wij ons niet voor de zonde dood houden en het vlees toch laten werken.
Bij de komst van de Heer Jezus voor de gemeente zullen we alles achterlaten wat we verworven hebben door de zonde en het vlees. Niets ervan gaat mee naar de hemel. Zijn we niet dom en dwaas als wij toch willen voldoen aan de begeerten van het vlees? Luister naar wat Debora zegt in het laatste vers van haar lied.
31 8. Omkomen en opgaan
31 Zo moeten al Uw vijanden omkomen, HEERE!
Maar laten zij die Hem liefhebben, zijn als het opgaan van de zon in haar kracht.
En het land had veertig jaar rust.
In dit vers stelt Debora de vijanden en de liefhebbers van de HEERE naast elkaar. Let op het einde van elke groep. De vijanden komen om, zoals Sisera en zijn leger. Hun heerschappij is gebroken en voorgoed voorbij, ze zijn vernederd en tenietgedaan.
Debora noemt de andere groep “zij die Hem liefhebben”. Het gaat om hen die in vorige verzen zijn genoemd (verzen 13,14,15,18). Hun liefde tot God en voor Zijn zaak is tot uiting gekomen in de liefde die zij voor de zaak van Zijn volk hadden. Het is gemakkelijk te zeggen dat je God liefhebt. Maar je mag het alleen zeggen, als het je oprechte verlangen is dit in je daden, je hele gedrag en houding te laten zien. Dat hebben de verschillende stammen in dit hoofdstuk duidelijk getoond.
Wie Hem zó liefheeft, wordt vergeleken met “het opgaan van de zon in haar kracht”. De zon laat zijn licht schijnen en maakt dat het dag wordt. Dit is een prachtige verwijzing naar de Heer Jezus. Hij wordt “de Zon der gerechtigheid” genoemd (Ml 4:2). Hij verdrijft met Zijn licht de duisternis uit ons leven, van al die terreinen waar onzekerheid of zonde ons leven duister maken. De tijd waarnaar Maleachi verwijst, is de tijd waarin de Heer Jezus als de Zoon des Mensen over de aarde zal regeren. Duizend jaar lang zal Hij ervoor zorgen dat de zonde op aarde geen kans krijgt om de ellende te veroorzaken die er nu nog is.
Dat wil Hij nu al doen in de levens van hen die Hem liefhebben. Zij mogen zijn “als” de zon. Zij mogen op Hem gaan lijken en daarin toenemen, zoals ook de zon in kracht toeneemt. Daarvan zal zegen uitgaan naar anderen, net zoals er voor iedereen zegen is als de Heer Jezus over de aarde regeert. Wel is er nu nog tegenstand en vijandschap. Die zal er niet meer zijn als Hij regeert.
Een onderwerp voor verdere studie is het volgende. De uitdrukking “die Hem (of God of Mij) liefhebben” komt nog enkele keren voor. Steeds wordt er iets anders aan verbonden, zoals hier de opgaande zon: Ps 145:20; Sp 8:17; Rm 8:28; 1Ko 2:9; Jk 1:12; 2:5. Naar aanleiding van deze tekstplaatsen kan de lezer zelf nadenken over deze bijzondere uitdrukking.