Inleiding
Dit hoofdstuk is een vervolg op de laatste verzen van het vorige hoofdstuk. Daar wordt melding gemaakt van een hernieuwd afwijken van de HEERE. Hier lezen we over een verdergaand verlaten van Hem. Het gevolg is slavernij en vernedering. Hier is de slavernij echter niet het gevolg van een vijandige macht van buitenaf, maar van binnenuit. De voorgaande lessen gaan over de houding van het volk tegenover hun vijanden. De les die we in de geschiedenis van Abimelech te zien krijgen, heeft te maken met de relaties binnen het volk van God.
In Abimelech ontmoeten we iemand die in plaats van tegen de vijanden te strijden over Gods volk heerst. Aan hem en zijn gedrag wordt het langste hoofdstuk van dit boek gewijd, een hoofdstuk van zevenenvijftig verzen lang. Abimelech is geen bevrijder van Israël, maar iemand die een beginsel voorstelt dat we ook bij een zekere Diótrefes zien. Diótrefes wordt in de derde brief van Johannes genoemd. Hij is iemand “die graag onder hen [dat is in de gemeente] de eerste is” (3Jh 1:9). Hij is iemand die zich gezag aanmatigt, met uitsluiting van anderen, zoals Johannes verder van hem zegt: hij “neemt ons niet aan”. Hij duldt geen concurrentie.
Deze handelwijze zien we geïllustreerd in Abimelech. Wat opvalt, is dat hij niet één keer de naam van God noemt. Ook is hij een van die duistere figuren die in het Oude Testament een voorafschaduwing zijn van de mens van de zonde, de antichrist. Daar mogen we ook aan denken als we ons met zijn geschiedenis bezighouden.
Het belangrijkste is echter dat hij iets laat zien van wat in het hart van ieder van ons aanwezig is. De eerste, de voornaamste, willen zijn, zit ons allemaal in het bloed. Wat we nodig hebben, is te kijken naar de Heer Jezus Die Zichzelf heeft weggecijferd en de Dienaar van allen is geworden. Hij Die “niet is gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen” (Mt 20:28).
Hij heeft het niet alleen gezegd, maar ook gedaan. Daarom kan Hij tegen Zijn discipelen zeggen als zij er ruzie over maken wie van hen wel de grootste mocht zijn (het zat dus ook in hen): “Laat de grootste onder u als de jongste zijn, en de voorganger als een die dient. Want wie is groter, hij die aanligt of hij die dient? Niet hij die aanligt? Ik echter ben in uw midden als Degene Die dient” (Lk 22:26-27). Laten we bij het overdenken van het optreden van Abimelech steeds letten op het contrast met het optreden van onze Heiland.
1 - 6 De greep naar de macht
1 En Abimelech, de zoon van Jerubbaäl, ging naar Sichem, naar de broers van zijn moeder, en hij sprak tot hen en tot heel het geslacht van de familie van zijn moeder: 2 Spreek toch ten aanhoren van alle burgers van Sichem: Wat is beter voor u? Dat zeventig mannen, allemaal zonen van Jerubbaäl, over u heersen, of dat één man over u heerst? Bedenk daarbij dat ik uw beenderen en uw vlees ben. 3 Toen spraken de broers van zijn moeder ten aanhoren van alle burgers van Sichem al deze woorden over hem. En hun hart neigde zich naar Abimelech, want zij zeiden: Hij is onze broeder. 4 Zij gaven hem zeventig zilverstukken uit het huis van Baäl-Berith, en daarmee huurde Abimelech lichtzinnige leeglopers in, die hem volgden. 5 Toen kwam hij in het huis van zijn vader in Ofra en doodde zijn broers, de zonen van Jerubbaäl, op één [en dezelfde] steen: zeventig mannen. Maar Jotham, de jongste zoon van Jerubbaäl, bleef over, omdat hij zich had verborgen. 6 Daarop verzamelden zich alle burgers van Sichem en heel Beth-Millo. Zij gingen [op weg] en maakten Abimelech koning bij de hoge eik die bij Sichem staat.
Van Abimelech lezen we niet dat hij richter wordt genoemd. Hij is ook niet door God verwekt om Israël te bevrijden. Misschien is hij wel door de betekenis van zijn naam – zijn naam betekent ‘mijn vader is koning’ – op het idee gekomen om op basis van opvolging de heerschappij op te eisen. Zijn vader was leider van het volk, hij zou dat ook zijn. Hoe het ook zij, hij komt ertoe op te eisen wat zijn vader heeft geweigerd (Ri 8:22-23) en wordt op die manier een ’heerser over de erfgoederen’ (1Pt 5:3). Hij is iemand over wie Paulus het heeft als hij tegen de oudsten van de gemeente in Efeze zegt: “Uit uzelf zullen mannen opstaan, die verdraaide dingen spreken om de discipelen achter zich af te trekken” (Hd 20:30).
Hij is een Diótrefes. Abimelech is van het type mensen dat de gemeente runt zoals managers hun bedrijf runnen. Zo’n persoon zal altijd proberen mensen om zich heen te verzamelen om zo zijn ideeën over gemeente-zijn te verwezenlijken en veranderingen door te voeren. Hij zal dat doen door het verlenen van gunsten, waardoor men zich aan hem verplicht gaat voelen. Zijn wervingscampagne loopt goed en zijn taal slaat aan.
Abimelech doet alsof hij zich sterk wil maken voor de belangen van zijn familie en speelt handig in op de gevoelens, terwijl hij zijn zeventig halfbroers aan de kant schuift. Hij presenteert zich niet als de zoon van Gideon, maar hij neemt het karakter van zijn moeder aan. Gideon heeft zijn zeventig zonen ongetwijfeld opgevoed in zijn eigen huis, terwijl Abimelech is opgegroeid in Sichem.
Er is bij Abimelech geen enkel respect voor zijn halfbroers. Als hij eenmaal gekozen is, laat hij hen ombrengen. Daarvoor betaalt hij per persoon een zilverstuk aan nietswaardige lieden die de hele club van zeventig man gevangennemen en hen in bedwang houden, terwijl Abimelech hen een voor een doodt op één steen. Dat het geld uit de afgodstempel komt, deert hem allerminst.
Abimelech wil zichzelf verhogen en lijkt daarin op de persoon die in Daniël 11 wordt beschreven (Dn 11:36). Er is al gewezen op de overeenkomst tussen Abimelech en de antichrist. De kenmerken van de antichrist worden onder andere in 1 Johannes en 2 Thessalonicenzen beschreven (1Jh 2:22; 4:3; 2Th 2:3-4). De antichrist gaat net zo te werk als Abimelech. Ook hij zal met fraaie woorden de gunst van het volk weten te winnen (Ps 55:22; Dn 11:32). In Absalom, een zoon van David, treffen we dit kenmerk, het gebruik van vleitaal, ook aan. We lezen van hem: “Zo stal Absalom het hart van de mannen van Israël” (2Sm 15:6). Dat is wat Abimelech hier doet.
Er ontkomt één man aan de moordpartij (vgl. 2Kr 22:10-12). Dat is Jotham. Zijn naam betekent ‘de HEERE is volmaakt’. Hij is een waar getuige van zijn naam. God zal nooit zonder een getuige zijn. Jotham geeft zijn getuigenis in de volgende verzen. Hij is een ware Antipas (Op 2:13), dat betekent ‘één tegen allen’. Hij vertegenwoordigt het getrouwe overblijfsel dat God in alle tijden naar de verkiezing van Zijn genade in stand houdt (Rm 11:5).
Abimelech is de eerste persoon die zich in Israël tot koning laat uitroepen. Hij gaat volledig voorbij aan de eisen van God die Hij voor dit ambt heeft laten opschrijven in de wet (Dt 17:14-20). Ironisch genoeg vindt de huldiging plaats vlak bij de boom in Sichem waar Jozua de woorden van het verbond in het wetboek van God heeft geschreven (Jz 24:26).
7 Waar en waarom Jotham gaat spreken
7 Toen zij dit Jotham verteld hadden, ging hij op de top van de berg Gerizim staan, en hij verhief zijn stem en riep en zei tegen hen: Luister naar mij, burgers van Sichem! Dan zal God naar u luisteren.
Als Jotham bericht krijgt dat Abimelech tot koning is uitgeroepen, legt hij zijn handen niet in de schoot. Hij gaat naar de berg Gerizim, de berg van de zegen (Dt 27:12). Daarmee geeft hij aan dat hij zegen voor het volk zoekt. Daarvoor wil hij zich door God laten gebruiken en zo de taak vervullen die God hem heeft gegeven. Wie door de genade van God ontkomen is aan het oordeel, zoals Jotham, is een geschikt instrument om te worden gebruikt tot zegen voor hen die zich van God hebben afgewend.
Jotham kondigt niet zonder meer het oordeel aan. Wat hij te vertellen heeft, is van grote betekenis. Hij spreekt niet in raadselen. Iedereen begrijpt goed waarover hij het heeft. Hij stelt de weg van zegen voor en laat zien wat de gevolgen zijn als men die weg niet wil gaan. Ieder die naar hem luistert, dat wil zeggen de waarheid van zijn woorden erkent en ernaar gaat handelen, vindt een open weg tot God en zal tevens een open oor bij Hem opmerken. Zo staat daar de eenling die tot zegen wil zijn voor het hele volk. De gelijkenis van Jotham bevat het geheim om door God te worden gehoord.
8 - 9 De olijfboom
8 Eens gingen de bomen [op weg] om een koning over zich te zalven. Ze zeiden tegen de olijfboom: Wees koning over ons! 9 Maar de olijfboom zei tegen hen: Zou ik mijn olie opgeven, die God en de mensen in mij prijzen, en zou ik weggaan om boven de [andere] bomen te zweven?
Wat Jotham met zijn gelijkenis van de olijfboom, de vijgenboom, de wijnstok en de doornstruik duidelijk wil maken, is laten zien dat heersen over anderen het bederf betekent van de zegen die God wil geven. Waar mensen de kans krijgen te gaan heersen, worden het gebruik en de zegen van de Heilige Geest (voorgesteld in de olijfboom), de gerechtigheid (voorgesteld in de vijgenboom) en de blijdschap (voorgesteld in de wijnstok), die allemaal gaven van God zijn, verdorven. Het uiteindelijke resultaat van heersen is te zien in de doornstruik – waarmee de inwoners van Sukkoth een gevoelige les hebben gekregen (Ri 8:16) –, die niets anders dan pijn zal veroorzaken. Hier wordt aangetoond waar menselijke regering in het huis van God op uitloopt.
De boom is hier een beeld van een regerende macht. We kunnen dat bijvoorbeeld ook zien bij Nebukadnezar (Dn 4:20-22). Bij de bomen gaat het steeds om vrucht dragen en het prijsgeven daarvan als er geheerst gaat worden. Van nature willen mensen graag geregeerd worden door iemand in wiens leven vrucht gezien wordt. De ware geest van regeren is de geest van dienen (Lk 22:27). Gezag uitoefenen in heersende zin is van veel minder waarde dan vruchtbaar dienen.
In het verhaal van de bomen legt Jotham het karakter van Abimelech bloot en ook het oneerlijke en onoprechte handelen van de burgers van Sichem tegenover de herinnering aan zijn vader Gideon. We zullen zien dat we Jothams verhaal kunnen toepassen op het leiderschap van personen, maar ook op de overaccentuering van een bepaalde leer. Het doel van de gelijkenis is, dat wij de leiding van God erkennen en ervoor waken onszelf in zo’n positie te willen bevestigen of te laten bevestigen door anderen die ons een ereplaats willen geven.
De olijfboom is de eerste boom die aan het woord komt. Hij is een beeld van de energie en verlichting, kracht en vrucht van de Heilige Geest. Olijfolie zorgt ervoor dat de kandelaar in de tabernakel blijft branden, zodat daar licht is (Ex 27:20). We lezen ook dat in het Oude Testament priesters, koningen en profeten met olie worden gezalfd. In het Nieuwe Testament worden de gelovigen gezien als priesters en koningen (Op 1:6) en wordt gesproken over de gelovigen als mensen die gezalfd zijn, niet met letterlijke olie, maar met de Heilige Geest (1Jh 2:20,27). Olie is een beeld van de Heilige Geest.
Als nu in iemands leven het werk van de Heilige Geest duidelijk zichtbaar wordt, is de kans groot dat men hem zal vragen de leiding te nemen. Het kan in een geloofsgemeenschap ook voorkomen dat men de werking en uiting van de Heilige Geest zo benadrukt, dat daarmee Zijn ware plaats verloren gaat. Dan worden de gaven van de Geest de maatstaf voor de beoordeling van iemands geestelijk leven. Iemand die een bepaalde gave heeft, geniet dan een hoger aanzien dan iemand die de betreffende gave niet heeft.
Wie in dit opzicht de Bijbel onderzoekt, zal ontdekken dat de Heilige Geest niet is gekomen om Zichzelf te presenteren, maar dat Hij is gekomen om de Heer Jezus te verheerlijken. De Heer Jezus zegt van de Heilige Geest: “Maar wanneer Hij is gekomen, de Geest van de waarheid, zal Hij u in de hele waarheid leiden; want Hij zal vanuit Zichzelf niet spreken, maar alles wat Hij zal horen, zal Hij spreken en de toekomstige dingen zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal uit het Mijne nemen en het u verkondigen” (Jh 16:13-14).
Dit doet niets af van de heerlijkheid en Godheid van de Heilige Geest. Het gaat erom vast te stellen welke plaats de Heilige Geest in de Godheid inneemt en wat Hij op aarde doet. Even terzijde: daarom zijn ook het aanspreken en aanbidden van de Heilige Geest in woord en lied en het bidden tot Hem misplaatst. Dit vindt nergens grond in de Bijbel.
Wat wel in iemands leven zichtbaar kan worden, is de vrucht van de Geest (Gl 5:22). Als aan zo iemand, bij wie dit gevonden wordt, gevraagd wordt de leiding te nemen, zal het antwoord zijn: ‘Ik ben te zeer bezig in de dingen van God dan om leiding te gaan geven.’
De olijfboom heeft ook te maken met de beloften die God aan Zijn volk heeft gegeven (Rm 11:16-24). Ook stelt het de gelovigen voor als degenen die in alles met God in verbinding staan en die beseffen dat ze alles aan Hem te danken hebben (Ps 52:10).
Samenvattend kunnen we zeggen dat een ‘olijfboombroeder’ iemand is die zich laat leiden door de Heilige Geest en bij wie de vrucht van de Geest zichtbaar wordt. Hij is iemand die rekening houdt met de beloften van God en in alles op Hem vertrouwt. Als er een ‘olijfboombroeder’ in de plaatselijke gemeente is, zou tegen hem gezegd kunnen worden: ‘Wij willen jou als leider aanstellen, zoals in de kerken om ons heen gebeurt.’ Het is te hopen dat zijn antwoord is zoals dat van de olijfboom, zodat hij vrucht kan blijven dragen tot eer van God.
10 - 11 De vijgenboom
10 Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Komt u, wees koning over ons! 11 Maar de vijgenboom zei tegen hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht opgeven, en zou ik weggaan om boven de [andere] bomen te zweven?
De eerste keer dat we iets over de vijgenboom lezen, is als Adam en Eva gezondigd hebben (Gn 3:7). Nadat ze gezondigd hebben en zien dat ze naakt zijn, willen ze hun naaktheid bedekken met bladeren van de vijgenboom. Hierin ligt een aanwijzing dat de vijgenboom in beeld iets zegt over gerechtigheid. Adam en Eva maken een eigen bedekking om voor God te kunnen verschijnen, maar die bedekking werkt niet.
Het is ermee als met alle werken van eigen gerechtigheid, waardoor een mens meent aangenaam te kunnen zijn voor God. Het is een gerechtigheid zonder vrucht voor God. Het zijn alleen bladeren, het is een uiterlijke zaak. Dat is ook het geval in Markus 11. De Heer Jezus heeft honger en wil van een vijgenboom eten. Er zitten echter alleen bladeren aan en geen vrucht. De Heer vervloekt daarop die vijgenboom (Mk 11:13-14).
De vijgenboom is een beeld van Israël (Hs 9:10a; Jl 1:7). God kwam in Christus tot Zijn volk om vrucht bij hen te zoeken. Hij verlangde daarnaar. Maar wat trof Hij aan? Een volk dat volledig beheerst werd door een zelf opgebouwde gerechtigheid. Maar nooit zal iets van eigen inspanning de mens aangenaam maken voor God. Toen de Heer Jezus door dit volk vol eigen gerechtigheid naar het kruis werd gebracht en gedood, is ten volle gebleken dat het doen en laten van de mens door en door zondig is.
Het gaat God om de vrucht van de gerechtigheid, niet om een schijn van gerechtigheid. Deze vrucht wordt zeker zichtbaar, maar alleen als ze het gevolg is van een liefde die overvloeit in kennis en alle inzicht en die uitgewerkt wordt in het praktisch geloofsleven met het oog gericht op de komst van Christus (Fp 1:9-10). Iemand bij wie dat gevonden wordt, is “vervuld met de vrucht van de gerechtigheid die door Jezus Christus is, tot heerlijkheid en lof van God” (Fp 1:11).
De vijgenboom spreekt van voedsel, en ook van genezing. In Jesaja 38 is sprake van een vijgenkoek die gelegd moet worden op de zweer van Hizkia (Js 38:21). Daardoor zal hij beter worden.
We kunnen van dit alles het volgende leren. In de gemeente hebben vooral de herder en de leraar een dienst van voeding en verkwikking, heling en ondersteuning voor de leden van het volk van God. Hun dienst zal erop gericht zijn de vrucht van gerechtigheid in de gelovigen tot groei en bloei te laten komen, zodat God daarvan zal kunnen genieten.
Waarvoor deze ‘vijgenboombroeders’ moeten oppassen, is dat zij die dienst niet inwisselen voor een plaats van heerschappij over Gods volk. Het houdt ook een waarschuwing in dat de praktische geloofsbeleving niet een te grote nadruk moet krijgen. Dat gebeurt daar, waar vooral gehamerd wordt op het praktisch christen-zijn, terwijl men voorbijgaat aan wat de Bijbel daarover zegt. Dan gaat de vijgenboom ook zweven boven de andere bomen.
12 - 13 De wijnstok
12 Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Komt u, wees koning over ons! 13 Maar de wijnstok zei tegen hen: Zou ik mijn nieuwe wijn opgeven, die God en mensen vrolijk maakt, en zou ik weggaan om boven de [andere] bomen te zweven?
De volgende is de wijnstok. Als de wijnstok, of de wijn, in de Bijbel genoemd wordt, stelt dat vaak vreugde, blijdschap voor. We lezen dit in vers 13, waar van de wijn wordt gezegd dat “die God en mensen vrolijk maakt”. Die gedachte wordt in Psalm 104 bevestigd: “Wijn, die het hart van de sterveling verblijdt” (Ps 104:15a).
Israël wordt vergeleken met een wijngaard (Js 5:1-7). God wilde een volk waaraan Hij blijdschap, vreugde kon beleven: “Want de wijngaard van de HEERE van de legermachten is het huis van Israël, en de mannen van Juda zijn Zijn lievelingsplant” (Js 5:7a). Helaas moet daarop volgen: “Hij verwachtte goed bestuur, maar zie, [het werd] bloedbestuur, gerechtigheid, maar zie, [het werd] geschreeuw” (Js 5:7b). Israël heeft Hem niet de blijdschap gebracht waarop Hij heeft gerekend en waarvoor Hij alles heeft gedaan.
De Heer Jezus vertelt in Johannes 15, waar Hij gezien wordt als de ware wijnstok (Jh 15:1), hoe wij vrucht kunnen dragen tot verheerlijking en blijdschap van de Vader. In één woord gezegd, komt wat Hij zegt neer op gehoorzaamheid. De Heer zegt het zo: “Als u Mijn geboden bewaart, zult u in Mijn liefde blijven, zoals Ik de geboden van Mijn Vader heb bewaard en in Zijn liefde blijf. Dit heb Ik tot u gesproken, opdat Mijn blijdschap in u is en uw blijdschap volkomen wordt” (Jh 15:10-11).
In het leven van een ‘wijnstokbroeder’ wordt gehoorzaamheid zichtbaar met als gevolg blijdschap voor de Vader en voor hemzelf. Hij wil het gehoorzaam zijn aan God en de vreugde die Hem dat geeft, niet inruilen voor een positie van heersen over het volk van God. In de samenkomsten van de gemeente kan ook de blijdschap te veel nadruk krijgen. Dit kan gebeuren als een reactie op de somberheid die soms in de samenkomsten heerst. Die somberheid is niet goed. Er mag blijdschap zijn over alles wat God ons heeft gegeven.
Het gaat om een evenwicht tussen aan de ene kant het besef wie wij van nature zijn en dat de Heer Jezus daarvoor heeft moeten lijden en aan de andere kant de grote dankbaarheid en blijdschap om wat de Heer Jezus heeft gedaan en de resultaten waarin wij mogen delen. Het te veel benadrukken van blijdschap vervaagt in de praktijk de echte blijdschap tot het hebben van een ‘lekker’ gevoel en komt steeds verder af te staan van wat het hart van God echt blij maakt.
Om dat laatste gaat het. Het hart van God wordt blij gemaakt door alles wat we Hem vertellen over de Heer Jezus, over Zijn werk aan het kruis en hoe Hij in alles God heeft verheerlijkt. Het hart van God wordt blij door alles wat Hij in ons leven ziet van de Heer Jezus, van het gehoorzame en toegewijde leven van Zijn Zoon.
14 - 15 De doornstruik
14 Ten slotte zeiden al de bomen tegen de doornstruik: Kom, weest u koning over ons! 15 En de doornstruik zei tegen de bomen: Als u mij naar waarheid tot koning over u zalft, kom dan [en] neem de toevlucht in mijn schaduw. Maar zo niet, laat er [dan] vuur uitgaan van de doornstruik, dat de ceders van de Libanon zal verteren.
Dan komt de ‘echte’ heerser naar voren. De bomen die op weg zijn om een koning over zich te zalven (vers 8), hebben tevergeefs een beroep gedaan op de olijfboom, de vijgenboom en de wijnstok. En, heel merkwaardig, het resultaat is niet dat ze zich afvragen of ze wel goed bezig zijn, maar ze gaan door met hun zoektocht. Ze gaan niet terug naar hun eigen plek om daar hun eigen vrucht te dragen. Ze zijn ontevreden met hun plaats in het bos en dat blijven ze. Als niemand van de echte kandidaten bereid is koning te worden, dan gaan ze maar iemand vragen aan wie ze in eerste instantie niet hebben gedacht, maar die het zeker wel zal willen.
In vers 14 lezen we iets wat er de andere keren niet bij staat, namelijk dat het verzoek uitgaat van “al de bomen”. Het lijkt alsof door alle afwijzingen de hunkering naar een leider alleen nog maar sterker is geworden. Ze moeten en zullen iemand hebben die over hen heerst. Dat is een ideaal uitgangspunt voor de doornstruik.
Een doornstruik spreekt tot de verbeelding van ieder die er wel eens mee in aanraking is gekomen. Van een doornstruik kun je alleen pijn verwachten. De doornstruik praat niet over vrucht, maar over schaduw – alsof een doornstruik bescherming tegen de brandende zon kan bieden – en vuur. Wie onder een doornstruik gaat liggen, kan alleen maar schrammen en pijn oplopen.
Dorens zijn een direct gevolg van de zonde (Gn 3:18). Wie zijn toevlucht neemt tot zondige middelen om de eigen verlangens te bevredigen, kan niet anders dan de ondergang verwachten. De doornstruik stelt de vloek voor als gevolg van de zonde die gestalte krijgt in een man die zichzelf zoekt. Een compromis is niet mogelijk. Het is buigen of omkomen. Dat wordt in de rest van dit hoofdstuk bewezen. Wie zelf iets wil zijn onder de broeders, bewijst alleen maar dat hij een doornstruik is.
16 - 20 De uitleg van de gelijkenis
16 Welnu, als u naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt, toen u Abimelech koning maakte, en als u goed gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, en als u met hem hebt gedaan overeenkomstig de verdienste van zijn handen 17 – mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midian gered; 18 maar ú bent deze dag in opstand gekomen tegen het huis van mijn vader en hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één [en dezelfde] steen gedood, en u hebt Abimelech, de zoon van zijn slavin, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broer is – 19 als u dan op deze dag naar waarheid en in oprechtheid gehandeld hebt met Jerubbaäl en zijn huis, verblijd u dan over Abimelech, en laat ook hij zich verblijden over u. 20 Maar zo niet, laat er dan vuur uitgaan uit Abimelech, dat de burgers van Sichem en Beth-Millo verteert, en laat er vuur uitgaan van de burgers van Sichem en Beth-Millo dat Abimelech verteert.
Vanaf de veilige hoogte van de berg Gerizim gaat Jotham vervolgens de gelijkenis aan zijn gehoor uitleggen. Door de weerkaatsing tussen de bergen is hij voor iedereen duidelijk verstaanbaar. Wat hij zegt, moet een krachtige indruk maken op de gewetens van de hoorders (vers 16) die zich in het dal beneden hem bevinden. Hij herinnert hen aan de gunsten die hun in het verleden door zijn vader Gideon zijn bewezen (vers 17) en noemt hun grote ondankbaarheid (vers 18). Dan beklemtoont hij het resultaat van hun opstand (vers 20).
In zijn uitleg tekent Jotham het contrast tussen Gideon en Abimelech. Hij beschrijft de waardeloosheid van Abimelech, die de mannen van Sichem gewillig als koning over zich hebben aanvaard. Hij beschuldigt hen ook van een schaamteloze behandeling van het huis van zijn vader aan wie zij zoveel verschuldigd zijn. Zoveel onrecht kan niet ongestraft blijven. Zij zullen de vrucht van hun eigen handelingen eten. Het verbond tussen Abimelech en de burgers van Sichem zal uitlopen op een strijd waarbij ze elkaar zullen uitroeien. In vers 20 zegt Jotham wie er met de doornstruik wordt bedoeld: Abimelech.
Het contrast met zijn vader Gideon komt ook hierin tot uiting, dat Gideon het koningschap heeft geweigerd, net als de goede bomen. Het koningschap van Abimelech zal het verderf betekenen van het volk en van zichzelf. Ook hier zien we een contrast met Gideon van wie Jotham zegt: “Mijn vader heeft immers voor u gestreden, zijn leven gewaagd en u uit de hand van Midian gered” (vers 17). Gideon heeft zijn leven geriskeerd, letterlijk staat er ‘zijn leven weggegooid’. Dat laat de volle inzet van Gideon zien om het volk van God te bevrijden. Hij lijkt hierin op de Heer Jezus, Die Zijn leven niet alleen gewaagd heeft, maar het heeft overgegeven om ons te redden.
Abimelech lijkt op de duivel, die komt om te stelen, te slachten en te verderven, zoals de Heer Jezus zegt: “De dief komt niet dan om te stelen en te slachten en te verderven; Ik ben gekomen opdat zij leven hebben, en het overvloedig hebben. Ik ben de goede Herder; de goede Herder legt Zijn leven af voor de schapen” (Jh 10:10-11). In de eerste (de dief) herkennen we Abimelech, in de tweede (de goede herder) Gideon.
21 Jotham vlucht
21 Toen ging Jotham haastig op de vlucht. Hij ging naar Beër en woonde daar vanwege zijn broer Abimelech.
Na deze korte, maar veelzeggende toespraak vlucht Jotham, misschien omdat mensen van Sichem de berg willen beklimmen om hem te grijpen. Hij komt terecht in Beër, dat ‘bron’ betekent. Een bron is een goede schuilplaats. Bij een bron is levend water, je kunt je daar voortdurend verkwikken. Tegelijk vormt de bron een bescherming tegen de vijand. Jotham gaat daar uit vrees voor zijn broer wonen.
Ook voor ons is er zo’n bron van verkwikking en bescherming. Die bron is het Woord van God. Als we, net als Jotham, hebben gewezen op verkeerde dingen bij het volk van God en we ontmoeten vijandschap, dan is onze enige verkwikking en veiligheid te vinden in het Woord van God.
In Numeri 21 wordt ook de naam Beër genoemd (Nm 21:16-18). Daar treffen we niet een enkeling aan, wat een kenmerk is van een tijd van verval en algemene ontrouw, maar daar zien we het hele volk. Wat doet dat volk daar? Zingen. Daar hebben we een prachtig resultaat van het zijn bij de bron. De trouwe getuigen trekken zich terug naar de bron waar levend water is en zingen er liederen en lofzangen tot eer van God en de Heer Jezus.
22 - 25 God gaat vergelden
22 Toen Abimelech drie jaar over Israël geheerst had, 23 zond God een boze geest tussen Abimelech en de burgers van Sichem. De burgers van Sichem handelden trouweloos tegen Abimelech, 24 opdat het geweld tegen de zeventig zonen van Jerubbaäl en hun bloed zouden neerkomen op hun broer Abimelech, die hen gedood had; en op de burgers van Sichem, die hem aangemoedigd hadden om zijn broers te doden. 25 De burgers van Sichem plaatsten [mannen] in hinderlaag tegen hem op de toppen van de bergen, en die beroofden iedereen die over de weg langs hen heen kwam. En het werd aan Abimelech verteld.
Er is een gezegde dat luidt: Gods molens malen langzaam, maar zeker. Soms lijkt het erop dat God niets doet met wat Hij heeft gezegd. Ook in 2 Petrus 3 hebben we zo’n situatie (2Pt 3:3-10). En heeft de Heer Jezus niet gezegd dat Hij spoedig zal komen? Hij is nog steeds niet gekomen. Maar wat is voor de eeuwige God duizend jaar? Welnu, in het geval van Abimelech zijn er drie jaren verstreken. Maar wat is drie jaar voor de eeuwige God? Hij is echt niet vergeten wat Hij door Jotham heeft gezegd.
Het kan best lang duren, maar er komt een tijd dat Gods Woord in vervulling gaat. De zonde wordt door Hem achterhaald. Nadat Abimelech drie jaar over Sichem heeft geregeerd, zendt God een boze geest. Deze drijft een wig van ontrouw tussen Abimelech en de burgers van Sichem. God bedient Zich wel vaker van een boze geest om een door Hem gewenst doel te bereiken (1Sm 16:14; 1Kn 22:19-23). Het woord dat in vers 22 met ‘geheerst’ is vertaald, komt in Richteren alleen hier voor en is waarschijnlijk gekozen om de slechte, eigenmachtige regering van Abimelech te onderscheiden van die van de trouwe richters.
Gods oordeel komt zowel over Abimelech als over de burgers van Sichem. We zien hoe God de zaak beoordeelt. Hij laat het oordeel komen over Abimelech omdat hij de moordenaar van zijn broers is en over de burgers van Sichem omdat zij daaraan medeplichtig zijn. God acht de burgers van Sichem niet minder schuldig. Zij hebben Abimelech gesteund. Dat laat zien hoe kwalijk het voor God is om iemand te steunen die met verkeerde dingen bezig is, ook al doet de steunverlener daar zelf niet actief aan mee.
Het lijkt erop dat Abimelech niet meer in Sichem woont, omdat hij daar een stadhouder of bevelhebber, Zebul, heeft (verzen 28,30) die zijn zaken behartigt. Hij heeft zijn doel bereikt en heeft de burgers van Sichem niet meer nodig. Zijn persoonlijke betrokkenheid, waarmee hij hun gunst heeft gewonnen in het begin van dit hoofdstuk, is verdwenen. Op hun beurt worden de Sichemieten hem ontrouw. Dat bedrieglijke handelen van Sichem wordt door een ontrouwe Sichemiet aan Abimelech overgebracht. Het is een aaneenschakeling van verraad, leugen en bedrog.
26 - 29 Gaäl
26 Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broeders, en zij kwamen over naar Sichem. En de burgers van Sichem vertrouwden op hem. 27 Zij gingen [de stad] uit, het veld in, en zij plukten hun wijngaarden leeg, traden [de druiven] en zongen feestliederen. Daarna gingen zij het huis van hun god binnen, aten, dronken en vervloekten Abimelech. 28 Toen zei Gaäl, de zoon van Ebed: Wie is Abimelech, en wat is Sichem, dat wij hem zouden dienen? Is hij niet de zoon van Jerubbaäl en is Zebul niet zijn bevelhebber? Dien [liever] de mannen van Hemor, de vader van Sichem, want waarom zouden wíj hem dienen? 29 Och, had ik dit volk maar in mijn hand! Dan zou ik Abimelech wel verdrijven. Ook zei hij tegen Abimelech: Vergroot uw leger en trek uit!
Er verschijnt een nieuwe speler op het toneel. Zijn naam is Gaäl, dat betekent ‘walging’, ‘afkeer’. Hij is de zoon van Ebed en dat betekent ‘slavernij’, ‘dienstbaarheid’. Hij maakt handig gebruik van het machtsvacuüm dat is ontstaan en speelt in op de negatieve gevoelens die de burgers van Sichem voor Abimelech hebben. Hij maakt de kloof tussen beide partijen groter.
De gelegenheid die hij daarvoor gebruikt, is een oogstfeest, als iedereen in een opperbeste stemming is en daardoor gemakkelijk te beïnvloeden. Daarbij doet hij een beroep op hun nationale gevoelens. Abimelech heeft een beroep gedaan op hun familieverband met hem (verzen 1-3), maar Gaäl gaat terug naar het verre voorgeslacht. Hij laat hun de gemeenschappelijke wortels zien. Dat spreekt de burgers van Sichem wel aan. Zo zaait hij het zaad van ontevredenheid over hun huidige koning en merkt daarbij hoe gemakkelijk zijn woorden een ommezwaai bij het volk bewerken. Zijn tactiek lijkt geslaagd.
Na deze voorbereidende acties doet hij een greep naar de macht en werpt zichzelf als de betere leider op. Hij maakt Abimelech belachelijk, en zij, die het eerst met Abimelech eens zijn, keren zich nu tegen hem. Zo eenvoudig is de volksgunst te veranderen. De ene vleselijke leider wordt ingewisseld voor de andere. Maar Gaäl heeft slechts praatjes. Dat zien we in het vervolg van de geschiedenis.
30 - 33 Zebul
30 Toen Zebul, de overste van de stad, de woorden van Gaäl, de zoon van Ebed, hoorde, ontstak hij in woede. 31 Heimelijk stuurde hij boden naar Abimelech om te zeggen: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broers zijn in Sichem gekomen, en zie, zij zetten de stad tegen u op. 32 Welnu dan, sta vannacht op, u en het volk dat bij u is, en leg een hinderlaag in het veld. 33 En laat het 's morgens, als de zon opgaat, [zo] gebeuren: u moet vroeg opstaan en deze stad overvallen; en zie, als hij met het volk dat bij hem is, tegen u uittrekt, doe dan met hem zoals uw hand vindt [om te doen].
Zoals bij alle slim opgezette plannen die dienen om zichzelf te promoten, vinden we ook hier elementen waarmee geen rekening is gehouden. Gaäl heeft zich misrekend waar het Zebul betreft. Die blijft trouw aan Abimelech en laat een boodschap naar Abimelech sturen met daarin tegelijk een plan van aanpak om de indringer te verjagen.
Zebul is een man met militair inzicht. Als Abimelech snel komt, kan hij Gaäl verrassen. Die zal dan geen tijd hebben om uit de Sichemieten een geordend leger samen te stellen. Hij doet ook nog de aanbeveling om hinderlagen te leggen. Verder laat hij het aan Abimelech over om te handelen naar dat de situatie het vereist.
34 - 49 Het verzet gebroken
34 Toen stond Abimelech, met al het volk dat bij hem was, 's nachts op, en zij legden zich in een hinderlaag tegen Sichem, in vier groepen. 35 En Gaäl, de zoon van Ebed, kwam naar buiten en ging bij de ingang van de stadspoort staan. Daarop stond Abimelech op uit de hinderlaag, met het volk dat bij hem was. 36 Toen Gaäl het volk zag, zei hij tegen Zebul: Zie, er komt volk van de bergtoppen naar beneden. Zebul zei echter tegen hem: U ziet de schaduw van de bergen voor mensen aan. 37 Maar Gaäl sprak opnieuw en zei: Zie, daar komt volk naar beneden vanuit het midden van het land, en één groep komt uit de richting van de Waarzeggerseik. 38 Toen zei Zebul tegen hem: Waar is nu die [grote] mond van u waarmee u zei: Wie is Abimelech, dat wij hem zouden dienen? Is dit niet het volk dat u veracht hebt? Trek nu toch [de stad] uit en strijd tegen hem! 39 En Gaäl trok voor de ogen van de burgers van Sichem [de stad] uit en streed tegen Abimelech. 40 Maar Abimelech jaagde hem na, want hij vluchtte voor hem weg. En velen vielen er dodelijk gewond neer tot bij de ingang van de [stads]poort. 41 En Abimelech bleef in Aruma, en Zebul verdreef Gaäl en zijn broeders, zodat zij niet meer in Sichem konden wonen. 42 En het gebeurde de volgende dag dat het volk [de stad] uittrok, het veld in, en men vertelde het aan Abimelech. 43 Toen nam hij [zijn] manschappen, verdeelde hen in drie groepen en legde een hinderlaag in het veld. Daarna zag hij, en zie, het volk trok de stad uit. Daarop viel hij hen aan en versloeg hen. 44 Terwijl Abimelech en de groepen die bij hem waren, hen overvielen en bij de ingang van de stadspoort bleven staan, overvielen de twee [andere] groepen allen die in het veld waren, en versloegen hen. 45 Die hele dag streed Abimelech tegen de stad. Hij nam de stad in, en het volk dat daarin was, doodde hij. Hij brak de stad af en bestrooide die met zout. 46 Toen alle burgers van Migdal-Sichem dit hoorden, gingen zij de schuilplaats van het huis van El-Berith in. 47 En Abimelech werd verteld dat alle burgers van Migdal-Sichem zich [daar] verzameld hadden. 48 Vervolgens ging Abimelech de berg Zalmon op, hij en al het volk dat bij hem was. Abimelech nam een bijl ter hand, hakte een tak van de bomen, pakte hem op en legde hem op zijn schouder. En tegen het volk dat bij hem was, zei hij: Wat u mij hebt zien doen, haast u [dat ook] te doen, [net] als ik. 49 Daarop hakte ook eenieder van het volk zijn tak af en zij gingen Abimelech achterna. Zij legden [de takken] tegen de schuilplaats en staken daarmee de schuilplaats in brand. Zo stierven ook alle mensen van Migdal-Sichem, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
Abimelech volgt de raad van Zebul op. Hij gebruikt de tactiek van zijn vader Gideon. Hij handelt ‘s nachts en verdeelt zijn leger in groepen (Ri 7:16-19). Als Gaäl de poort uitgaat, ziet hij het leger van Abimelech de bergen afkomen. Maar Zebul oppert dat het een zinsbegoocheling is. Als Gaäl zich niet om de tuin laat leiden, daagt Zebul hem uit om te laten zien dat hij niet alleen een praatjesmaker is, maar ook iemand die de moed heeft te vechten.
De burgers van Sichem zijn de toeschouwers bij deze strijd. Ze hebben nog niet echt partij gekozen voor Gaäl. Gaäl wordt verslagen en Zebul ziet zijn kans om zich van Gaäl te ontdoen, zodat hij het gezag over Sichem blijft houden. Dat wil niet zeggen dat hij Sichem weer onder het bestuur van Abimelech brengt. De vriendschap tussen Abimelech en Sichem is volledig verbroken.
Nadat Gaäl is verslagen, wil Abimelech de afvallige stad weer aan zich onderwerpen. Hij wil wraak nemen voor hun gebrek aan trouw tegenover hem. In zijn persoonlijke trots gekrenkt, trekt hij op tegen de inwoners van de stad als zij aan het werk gaan op het veld. Gekrenkte trots van mensen met een hoge dunk van zichzelf is in alle tijden en ook in de christelijke gemeente de oorzaak geweest van veel strijd met veel slachtoffers.
Abimelech laat er geen gras over groeien. Terwijl de burgers van Sichem op het land aan het werk zijn, bezet hij met een groep de stad en overvallen twee andere groepen de mensen op het platteland. Wie in zijn handen valt, ontkomt niet aan zijn woede. De stad breekt hij af en bestrooit die met zout om een volledige verwoesting en altijddurende onvruchtbaarheid te symboliseren (Dt 29:23; Ps 107:34). Pas twee eeuwen later wordt Sichem herbouwd (1Kn 12:25).
De wraakzucht en bloeddorst van de meedogenloze Abimelech richten zich op de ongeveer duizend overgebleven mannen en vrouwen van Sichem die hun toevlucht hebben genomen in de toren van de tempel van El-Berith in de hoop dat hun afgod hun bescherming biedt. Ze komen bedrogen uit.
Abimelech geeft zijn manschappen de opdracht te doen wat hij doet (vers 48). Zoiets heeft zijn vader ook gezegd (Ri 7:17). Alleen is het voorbeeld van Gideon goed en dat van Abimelech is slecht. Goed voorbeeld doet goed volgen, maar slecht voorbeeld doet slecht volgen. Abimelech gaat zijn leger voor in een strijd die zuiver gaat om het eigen belang en het halen van zijn gram.
Dit gaat ten koste van zijn volksgenoten, zijn ‘beenderen en vlees’ zoals hij hen in vers 2 heeft genoemd. Maar dat alles doet er niet meer toe. Met het waas van wraakzucht voor zijn ogen verbrandt hij de menigte in de toren. Het eerste deel van Jothams profetie is vervuld (vers 20a).
50 - 57 Het einde van Abimelech
50 Daarna ging Abimelech naar Tebez. Hij sloeg zijn kamp op bij Tebez en nam het in. 51 Maar er stond een sterke toren in het midden van de stad, en alle mannen en vrouwen, ja, alle burgers van de stad vluchtten daarheen. Zij sloten [de deur] achter zich en klommen op het dak van de toren. 52 Toen kwam Abimelech bij de toren en bestormde die. Maar toen hij de ingang van de toren naderde om die in brand te steken, 53 wierp een vrouw een stuk van een molensteen op Abimelechs hoofd, en zij verbrijzelde zijn schedel. 54 Toen riep hij snel de knecht die zijn wapens droeg en zei tegen hem: Trek uw zwaard en dood mij, want anders zullen zij over mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. Daarop doorstak zijn knecht hem, zodat hij stierf. 55 En toen de mannen van Israël zagen dat Abimelech dood was, gingen zij [terug], iedereen naar zijn [woon]plaats. 56 Zo liet God het kwaad van Abimelech, dat hij zijn vader aangedaan had door zijn zeventig broers te doden, [op zijn hoofd] terugkeren. 57 Evenzo liet God al het kwaad van de mensen van Sichem op hun hoofd terugkeren. En de vloek van Jotham, de zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.
De vervulling van het tweede deel van Jothams profetie (vers 20b) laat niet lang op zich wachten. In zijn onverzadigbare honger naar macht trekt Abimelech verder naar Tebez, een stad die blijkbaar ook onder zijn bestuur stond, maar ook afvallig is geworden. Evenals Sichem heeft Tebez een toren die dient als vluchtplaats voor de inwoners.
Omdat het in brand steken van de toren in Sichem afdoende is gebleken, wil Abimelech dit middel hier ook maar gebruiken om de inwoners voor hun ontrouw tegenover hem te straffen. Dan is Gods tijd aangebroken om Abimelech het kwaad te vergelden dat hij heeft aangericht. God gebruikt een vrouw om Zijn oordeel uit te voeren. We hebben dat eerder gezien, in Richteren 4, waar Jaël de vijand verslaat.
Tot in zijn dood denkt Abimelech aan eigen eer. Er is geen gedachte aan berouw over zijn leven en het kwaad dat hij heeft bedreven. Hij wil niet de geschiedenis ingaan als iemand die door een vrouw is gedood. Het heeft niet mogen baten. God schrijft de geschiedenis, niet de mens. In 2 Samuel 11 herinnert Joab David aan deze geschiedenis en vermeldt de dood van Abimelech door een vrouw (2Sm 11:21a).
Na de dood van Abimelech gaat iedereen naar zijn eigen woonplaats terug. Het strenge regime van de op macht beluste Abimelech heeft geen invloed meer op hen.
De laatste verzen bewijzen dat God niet met Zich laat spotten. “Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten. Want wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten. Want wie voor zijn eigen vlees zaait zal uit het vlees verderf oogsten” (Gl 6:7-8a). Abimelech en de burgers van Sichem hebben de waarheid van dat woord ondervonden. Het is een waarschuwing die ook tot ieder van ons spreekt.