Inleiding
Richteren 1 handelt over het verval van de Israëlieten met betrekking tot de volken om hen heen, de wereld. Ze zijn ontrouw geweest in het in bezit nemen van het land en hebben de vijanden niet verdreven.
In Richteren 2 gaat het over het verval tegenover God. Ze hebben God de rug toegekeerd en zijn de afgoden gaan dienen. In dit hoofdstuk wordt een samenvatting van het hele boek gegeven. In deze samenvatting wordt aangetoond dat we te maken hebben met een soort vicieuze cirkel, een cyclus die in de volgende hoofdstukken steeds terugkeert. Deze cyclus bestaat uit de volgende stappen:
1. Het volk verlaat God.
2. God gebruikt vijanden om hun geweten wakker te schudden.
3. Het volk roept tot de HEERE.
4. De HEERE geeft hun in Zijn barmhartigheid een richter om hen te bevrijden.
Daarna begint de cyclus opnieuw:
1. Het volk verlaat God.
2. God gebruikt enzovoort.
In Psalm 107 treffen we iets dergelijks aan. We lezen eerst over nood, dan over het roepen tot de HEERE, waarop hun uitredding volgt, waarna Hij geprezen wordt. Het refrein in die psalm wordt gevormd door de woorden “toen riepen zij tot de HEERE” (Ps 107:6,13,19,28).
1 De HEERE gaat van Gilgal naar Bochim
1 En een Engel van de HEERE ging van Gilgal naar Bochim en zei: Ik heb u uit Egypte geleid en u in het land gebracht dat Ik aan uw vaderen gezworen heb. En Ik heb gezegd: Ik zal Mijn verbond met u niet verbreken, voor eeuwig.
In het algemeen wordt in het Oude Testament de benaming “Engel van de HEERE” gebruikt om daarmee de verschijning van God in een zichtbare gestalte aan te duiden. Pas in het Nieuwe Testament is God “geopenbaard in het vlees” (1Tm 3:16). Hij is zichtbaar geworden in de Heer Jezus. Als de Heer Jezus geboren wordt, is God zichtbaar voor de mensen. Zij die in Hem geloven, zien in Hem God (1Jh 1:1). De Heer Jezus is het vleesgeworden Woord (Jh 1:14). De eeuwige Zoon is Mens geworden (1Jh 5:20).
Ook in het Oude Testament is God in Christus aan mensen verschenen. Daar neemt Hij de gestalte van een Engel aan. Er zijn enkele Schriftgedeelten waaruit duidelijk wordt dat met ‘de Engel van de HEERE’ God bedoeld wordt (Gn 16:7-14; 22:11,15,16). Uit wat de Engel van de HEERE in die gedeelten zegt, blijkt dat Hij niemand anders is dan God Zelf.
Als we de eerste verzen van Jesaja 6 vergelijken met het citaat van die verzen in Johannes 12, zien we nog iets bijzonders (Js 6:1-5; Jh 12:37-41). Dan zien we dat Jahweh, de HEERE van het Oude Testament, Dezelfde is als de Heer Jezus in het Nieuwe Testament. Als uit het verband blijkt dat ‘de Engel van de HEERE’ een verschijning van God is, dan is dit in werkelijkheid de Heer Jezus.
De plaats “Gilgal” is in het boek Jozua van groot strategisch belang. Zij vormt de uitvalsbasis, de plaats vanwaar de Israëlieten telkens optrekken om het land te veroveren. Naar die plaats keren ze na een veroveringstocht steeds terug. Kort nadat ze door de Jordaan het land Kanaän zijn binnengetrokken, vindt in Gilgal de besnijdenis plaats. Door deze daad is de smaad van Egypte afgewenteld (Jz 5:2-9).
De betekenis die de besnijdenis voor ons heeft, vinden we in Kolossenzen 2 (Ko 2:11). In dit vers zien we duidelijk dat voor de christen de besnijdenis geen letterlijke zaak is, maar dat deze een geestelijke betekenis heeft. Wij zijn niet besneden met een besnijdenis “met handen verricht” – dat zou een letterlijke besnijdenis hebben betekend –, maar wij zijn besneden “in de besnijdenis van Christus”. Dit laatste spreekt niet van wat met Christus is gebeurd toen Hij acht dagen oud was (Lk 2:21), maar van wat er met Hem is gebeurd op het kruis, toen Hij het oordeel van God over de zonde ontving. Op het kruis is in Hem het vlees geoordeeld met het oordeel van de dood.
Net zoals Israël telkens is teruggekeerd naar Gilgal om daar als het ware steeds herinnerd te worden aan het oordeel van God over het ‘ik’, de natuur van de mens, zo moeten wij telkens terug naar het kruis om ons steeds opnieuw te realiseren wie wij van nature zijn. In ons is geen kracht om het land te veroveren. De kracht daarvoor is alleen te vinden in een gestorven en opgewekte Christus. Dat houdt in dat de dood van Christus telkens moet worden toegepast, dat wil zeggen dat we allerlei uitingen van het vlees die bij ons kunnen opkomen, moeten veroordelen (Ko 3:5).
Gilgal stelt de geestelijke besnijdenis van het hart voor die aan de overwinning voorafgaat en die aan het hart nieuwe krachten geeft om in de strijd te overwinnen. Gilgal spreekt van een voortdurend zelfoordeel. Tot dit zelfoordeel worden we opgeroepen. Als we dat niet doen, zullen we door de Heer geoordeeld worden, dat wil zeggen, door Hem worden getuchtigd. ”Als wij echter onszelf beoordelen, zouden wij niet geoordeeld worden; maar als wij geoordeeld worden, dan worden wij door <de> Heer getuchtigd, opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden” (1Ko 11:31-32).
De Engel van de HEERE vertrekt uit Gilgal en gaat naar “Bochim”. Bochim betekent ‘huilen’. Het is een plaats van tranen. Het zijn tranen om verloren zegeningen. Maakt het niet verdrietig als we zien hoe het volk van God is afgeweken en Hem heeft verlaten? Wie dat verdriet niet kent, weet niet waar de Geest van God woont. Bochim geeft het karakter weer van de gemeente in verval. Het is aanmatigend te veronderstellen dat men in onze tijd grote kracht bezit. De dagen van Jozua en Gilgal zijn dagen van kracht en vreugde geweest, maar die zijn nu voorgoed voorbij. De geest van Laodicéa treedt aan het licht als we roepen dat we rijk en verrijkt zijn, terwijl we in werkelijkheid blind, naakt en arm zijn (Op 3:17).
Maar een plaats van huilen kan een plaats van zegen worden. Dan moeten we wel die plaats van verdriet, van verootmoediging vanwege onze ontrouw, innemen. Dan kan het “dal van Baca tot [hun] bron” worden, zoals dat, letterlijk, zo mooi in Psalm 84 staat (Ps 84:7). Het woord baca is verwant met Bochim en betekent ook ‘tranen’.
De Heer Jezus is als het ware in ‘Bochim’ als Hij bij het graf van Lazarus staat. We lezen van Hem dat Hij daar “weende” (Jh 11:35). Paulus kent die plaats ook (Fp 3:18; vgl. 2Ko 2:4). De HEERE wijst Ezechiël op mensen die in ‘Bochim’ wonen. Hij zegt van hen dat het mensen zijn “die zuchten en kermen over al de gruweldaden die in het midden ervan [dat is in Jeruzalem] gedaan worden” (Ez 9:4).
De Engel van de HEERE legt een plechtige verklaring af voor de reden van Zijn vertrek uit Gilgal. Deze verklaring maakt diepe indruk op het volk. Hij begint met hen eraan te herinneren dat Hij hen uit Egypte heeft bevrijd. Dat de Engel des HEEREN zegt dat Hij dit heeft gedaan, onderstreept dat de Engel God Zelf is. Hij gaat terug naar de oorsprong van hun bestaan als volk. Zij zijn in Egypte een slavenvolk geweest, maar God heeft hen verlost uit de macht van de farao. Dat laat Zijn grote liefde voor hen zien.
Als wij afwijkingen in ons persoonlijk leven kennen, zal God ook ons steeds herinneren aan onze verlossing uit de macht van de zonde. De belangrijkste oorzaak van elke afwijking is, dat we vergeten welke verlossing God voor ons heeft bewerkt in de overgave van Zijn Zoon aan het kruis.
De herinnering aan de verlossing uit Egypte wordt vaker in dit boek aangehaald (vers 12; Ri 6:8; 10:11). God doet dat om Zijn volk wakker te schudden. De Engel van de HEERE spreekt ook over het land waarin ze nu wonen. Daarheen heeft Hij hen gebracht vanwege de eed die Hij hun vaderen heeft gezworen (Gn 17:7-8). Wat Hij beloofd heeft, heeft Hij gedaan.
Dit is ook een grote zekerheid voor ons. God zal waarmaken wat Hij heeft gezegd. Hij doet dat niet vanwege onze trouw, maar op grond van wat de Heer Jezus heeft gedaan. Wij zijn gezegend met alle geestelijke zegening in Christus.
2 Waarom hebt u dit gedaan?
2 En wat u betreft, u mag geen verbond sluiten met de inwoners van dit land. Hun altaren moet u afbreken. U bent Mijn stem echter niet gehoorzaam geweest. Waarom hebt u dit gedaan?
God heeft gedaan wat Hij heeft beloofd, maar het volk is ongehoorzaam geworden. De voorwaarden om van Gods zegeningen te kunnen genieten zijn door Israël niet nagekomen. Zij hebben zich niet afgezonderd gehouden van de volken van Kanaän, maar zich met hen vermengd door met de inwoners van het land te trouwen. Ze hebben de altaren van de volken laten staan, met als gevolg dat ze daarop aan de goden van die volken zijn gaan offeren, wat betekent dat ze aan de boze geesten zijn gaan offeren (Dt 32:17; 1Ko 10:20).
Indringend komt de vraag tot hen: “Waarom hebt u dit gedaan?” Deze vraag moet hun door merg en been gaan. Het moet hen tot bezinning brengen, tot berouw en erkenning van schuld. Zulk soort vragen stelt God vaker in de Bijbel. Hij zegt tegen Adam: “Waar bent u?” (Gn 3:9) en Adam moet voor de dag komen. Aan Hagar vraagt God: “Waar komt u vandaan en waar gaat u heen?” (Gn 16:8).
God heeft ook voor ons Zijn vragen als we zijn afgeweken. Daarmee wil Hij ons weer bij de les halen, dat we het zinloze of zondige inzien van onze bezigheden of van de weg die we gaan. We kunnen het dan belijden en ons opnieuw richten op wat God ons wil geven. Daarmee eren we Hem en Hij vult ons leven weer met vreugde en vrede.
God heeft een dubbele reden voor de totale vernietiging van Israëls vijanden. De eerste reden is de straf voor hun zonden. De tweede reden is Zijn volk te beschermen tegen de onvermijdelijke invloed van de afgoden van Kanaän. Dit laatste is ook de reden waarom wij ons niet moeten inlaten met de wereld en zijn denken. Ook wij worden gemakkelijk beïnvloed door alle contacten die we hebben (1Ko 15:33). Als wij ons minder bewust worden van Gods aanwezigheid in ons leven, komt dat doordat de wereld en zijn geest invloed op ons hebben gekregen.
3 Wie niet horen wil …
3 Daarom heb Ik ook gezegd: Ik zal hen niet van voor uw [ogen] verdrijven, maar zij zullen u [tot prikkels] in uw zijden zijn, en hun goden zullen u tot een valstrik zijn.
Als het volk zich een heeft gemaakt met de volken om hen heen, geeft God het over aan die volken. Het zal door ondervinding moeten leren wat de gevolgen zijn van het verlaten van Hem. Deze ervaring moet het volk ook opdoen onder koning Rehabeam, de zoon van Salomo. Omdat hij de wet van de HEERE heeft verlaten en heel Israël met hem, stuurt de HEERE Sisak, de koning van Egypte, om het volk te tuchtigen (2Kr 12:1-5,8). Door de macht van de vijand aan den lijve te ondervinden ervaren we hoe wreed die vijand is en gaan we weer terugverlangen naar de omgang met God.
Het is net als met de jongste zoon uit de gelijkenis die de Heer Jezus in Lukas 15 vertelt. Die jongen denkt dat hij het ergens anders beter kan krijgen dan bij zijn vader. Hij verlaat zijn vader, maar in het verre land ontdekt hij dat de wereld hard is. Dan verlangt hij weer naar zijn vader (Lk 15:12-20). We zien daar hoe het gaat als God ons niet meer op een andere manier kan bereiken om ons tot inkeer te brengen. Hij zal ons in Zijn liefde het verschil laten ervaren tussen aan de ene kant het dienen van Hem en het doen van Zijn wil en aan de andere kant het dienen van de wereld en het doen van onze eigen wil.
4 De reactie van het volk
4 En toen de Engel van de HEERE deze woorden tot alle Israëlieten gesproken had, gebeurde het dat het volk luid begon te huilen.
De HEERE heeft gesproken en het volk reageert met huilen. Ze zien in dat ze verkeerd gehandeld hebben. De vermaning is duidelijk overgekomen en ze erkennen hun ontrouw. Toch is er van echt berouw niet veel te merken. Wat ze uiten, is meer het verdriet over de verloren zegeningen.
Iemand die de Heer verlaten heeft, kan erkennen dat hij gezondigd heeft zonder echt berouw te hebben over zijn daden. Meerdere keren lezen we in de Bijbel over mensen die zeggen “ik heb gezondigd”. Dat klinkt bijvoorbeeld uit de mond van de farao en uit die van Judas (Ex 10:16; Mt 27:3-4). Het blijkt echter dat zij alleen spijt betuigen vanwege de gevolgen die hun daden voor hen hebben. Ze geven er geen blijk van dat ze berouw hebben over wat ze God ermee hebben aangedaan. De Bijbel spreekt in dit verband over het verschil tussen “droefheid in overeenstemming met God” en “droefheid van de wereld” (2Ko 7:10).
5 Offers
5 Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim. En zij brachten daar offers aan de HEERE.
Over Bochim is al wat gezegd bij de bespreking van vers 1. Nu wordt vermeld dat ze die plaats Bochim noemen omdat het volk daar heeft gehuild. Dit maakt nog eens duidelijk dat de namen in de Bijbel een betekenis hebben. Ook wordt hier vermeld dat zij op die plaats de HEERE offeren. Ondanks de weinige diepgang in hun verdriet over het verkeerde is er behoefte in hun hart om Hem te offeren.
Dat is toch iets wat verheugt. Anders dan bij de farao en Judas is er bij de Israëlieten wel een band met de HEERE. Hoeveel dankbaarheid door die offers tot uiting komt, is niet duidelijk. Gezien het verval is het misschien niet veel. Toch hebben ze het gedaan. Ze hebben de plaats van tranen gemaakt tot een plaats van offeranden.
Deze combinatie van tranen en offeren komt ook prachtig tot uiting bij de “vrouw die in de stad een zondares was” (Lk 7:37). Zij maakt met haar tranen de voeten van de Heer Jezus nat en zalft ze daarna met balsem. In de tranen zien we het verdriet over haar zonden en in de balsem zien we een offer aan de Heer, omdat ze inziet Wie Hij is. Wat de Heer Jezus van haar zegt, laat zien hoezeer Hij waardeert wat zij heeft gedaan. Ook komt uit Zijn woorden duidelijk haar zondebesef naar voren. Juist daardoor heeft zij een grote liefde voor de Heiland opgevat (Lk 7:38-50).
De Heer verbindt aan haar gedrag een les voor de farizeeër Simon en over zijn hoofd heen voor ons allemaal. Hij vertelt over twee schuldenaars van wie de ene een kleine en de andere een grote schuld heeft. Aan allebei wordt die schuld kwijtgescholden. Als de vraag komt wie het dankbaarst zal zijn, is het antwoord niet moeilijk: uiteraard degene van wie de grootste schuld is kwijtgescholden. De les is dat uit onze liefde tot de Heer en onze toewijding aan Hem blijkt hoe groot het besef is van de zondeschuld die ons is kwijtgescholden.
Paulus kent als geen ander de genade die God hem heeft bewezen. Hij noemt zich “de voornaamste” van de zondaars (1Tm 1:15). Dat heef hem tot de meest toegewijde dienaar gemaakt die ooit heeft geleefd. We zullen in zijn voetsporen wandelen als we ons steeds realiseren wat ons allemaal is vergeven. Ons hele leven zal dan een offer aan de Heer worden (Rm 12:1).
6 Ieder zijn erfdeel
6 Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder naar zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen.
De schrijver van Richteren vertelt vervolgens een stuk van de geschiedenis van Israël. Die vertelling loopt vanaf hier, vers 6, tot Richteren 3:6. Hij begint met de gelukkige situatie die er is, wanneer elke stam zijn erfdeel heeft ontvangen en er is gaan wonen (Jz 21:43-45). Het is prachtig om daar te lezen hoe de HEERE hun aan alle zijden rust heeft gegeven. Hij heeft alle goede beloften vervuld die Hij heeft toegezegd. Het ontbreekt het volk in die tijd werkelijk aan niets.
Ook iedere christen is volledig in de zegen geplaatst die God hem heeft willen geven. Niets is hem onthouden. We kunnen het lezen in Efeziërs 1 (Ef 1:3-14). Als we pas de Heer Jezus kennen, zullen we daar volop van genieten. Net als bij Israël is in het begin alles fris en levend. Hetzelfde geldt voor de christenheid als geheel.
In Handelingen lezen we hoe de eerste christenen leven, waarvan ze vol zijn, wat ze voor de Heer Jezus en elkaar over hebben. Dan weten ze nog niet veel van de zegeningen die de gemeente in Christus heeft ontvangen. Dat is pas later door Paulus bekendgemaakt. Maar door hun manier van leven zijn ze geestelijk in staat om het onderwijs over die zegeningen te begrijpen en ervan te genieten. Ze zijn er blij over en laten dit in hun leven blijken. Het sluit aan bij hun gericht zijn op God en Zijn Woord.
7 De eerste tijd in het land
7 En het volk diende de HEERE al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die lang geleefd hadden na Jozua [en] die alle grote daden van de HEERE gezien hadden, die Hij voor Israël verricht had.
Na dit schitterende begin blijft de glans van de zegeningen nog enige tijd zichtbaar. Het volk dient de HEERE in de dagen van Jozua en in de dagen van de oudsten die Jozua overleefd hebben (Jz 24:31). Er zijn echter ook in de dagen van Jozua al afgoden, waardoor de kiem voor latere afdwaling aanwezig is (Jz 24:14). Over een dergelijke kiem spreekt Paulus met betrekking tot de gemeente als hij schrijft dat in zijn dagen “de verborgenheid van de wetteloosheid” al werkt (2Th 2:7). In de dagen van Johannes zien we hoe deze kiem zich al heeft ontwikkeld tot “vele antichristen” (1Jh 2:18), een ontwikkeling die zich tot op vandaag voortzet.
Toch heeft dat stralende begin ook nog effect in de volgende generatie van Israël. De daden die de HEERE heeft verricht, worden doorgegeven aan de volgende generatie, een generatie die zelf niet heeft meegedaan aan het veroveren van het land. Het is belangrijk de daden van de Heer in het leven van ouderen op te merken en daaruit te zien hoe Hij werkt. Dat zal ons helpen Gods handelen in ons eigen leven te zien. We blijven met Hem in verbinding en bouwen daardoor een eigen omgang met Hem op.
8 - 10 Het verval wordt zichtbaar
8 Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEERE, gestorven was, honderdtien jaar oud, 9 en zij hem begraven hadden in het gebied [dat] zijn erfelijk bezit [was], in Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs, 10 en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die de HEERE niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had.
Het verval in Israël komt op gang als Jozua en de oudsten gestorven zijn, hoewel er ook in hun dagen al tekenen van verval worden waargenomen. Zo is het ook met de gemeente gegaan. In de dagen van de apostelen wordt het verval nog tegengehouden, maar vlak daarna wordt het steeds meer zichtbaar. Paulus en Petrus hebben ervoor gewaarschuwd dat na hun heengaan de kwade gevolgen van ontrouw en opstand in de gemeente openbaar zullen worden (Hd 20:29-30; 2Pt 1:12-14; 2:1-3). Vermenging met ongelovigen is het middel waardoor het kwaad zich in het midden van de gemeente kan ontwikkelen om haar later te overweldigen, zoals ook bij Israël het geval is geweest.
Als we de naam die het volk hier aan de begraafplaats van Jozua geeft, vergelijken met de naam die zijn begraafplaats in Jozua 24 heeft (Jz 24:30), blijkt dat de eerste indrukken van de zegen aan het vervagen zijn. De naamsverandering laat zien dat andere dingen belangrijker zijn geworden dan de zegen van het land. Daarmee is de kiem van het verval aangetoond.
De betekenis van “Timnath-Heres” is ‘een deel van aarde’. In Jozua 24 wordt deze plaats Timnath-Serah, dat betekent ‘een overvloedig deel’, genoemd (Jz 24:30). Zo kan onze waardering voor ons overvloedige, hemelse deel verworden tot niet meer dan een stukje aarde. De aardse dingen worden gezocht en het hemelse erfdeel wordt gering geacht. In de volgende hoofdstukken komt deze verschuiving in belangstelling nog uitvoerig aan de orde.
Nadat Jozua en de oudsten na hem gestorven zijn, houdt de goede invloed op. Door hun persoonlijke trouw en geloof hebben zij die invloed op het volk gehad. Nu die invloed is verdwenen, ontpopt zich een generatie van wie blijkt dat zij de HEERE alleen uiterlijk dient. De mensen van deze generatie hebben niet zelf een band met Hem. Hun voorouders hebben gevochten om het land. Die hebben hun kinderen verteld van het werk dat de HEERE heeft gedaan. Maar het is voor de kleinkinderen te lang geleden om nog echt enthousiast te worden voor wat God Zijn volk heeft gegeven en wat door hun grootouders onder veel strijd is verworven. Zij lijden aan, wat wel eens is genoemd, de ziekte van het derde geslacht: de grootvader verwerft, de zoon erft, de kleinzoon verderft.
Om echt te kunnen genieten van de zegeningen die God aan Zijn volk heeft gegeven, moeten we in een persoonlijke en levende verbinding met God staan. We kunnen van onze ouders en grootouders horen over geweldige dingen die God heeft gedaan, maar als we niet onze eigen relatie met de Heer Jezus hebben, zullen die verhalen uiteindelijk geen betekenis voor ons hebben. Onze interesse is oppervlakkig en vervliegt als een damp.
Ook wij zullen moeten strijden om de zegeningen die God ons heeft gegeven in bezit te nemen. Het hoeft niet zo te zijn, dat wij het erfdeel verderven omdat onze ouders en/of grootouders strijd hebben geleverd en wij dat niet of in mindere mate doen. Het is zo, dat elke generatie opnieuw volledig die strijd moet aangaan. Er ligt een enorme uitdaging voor ons.
11 - 13 Afgoderij
11 Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van de HEERE en zij dienden de Baäls. 12 Zij verlieten de HEERE, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die rondom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten de HEERE tot toorn. 13 Want zij verlieten de HEERE en dienden de Baäl en de Astartes.
Het is een opmerkelijk verschijnsel dat de mens die God verlaat, Hem inruilt voor andere goden. Het is niet zo, dat een mens God opgeeft om verder zijn eigen gang te gaan. De mens moet een voorwerp van verering hebben. Iemand heeft eens gezegd: ‘Als er geen God was, zou het nodig zijn er een uit te vinden of te verzinnen. De mens lijkt een religieus instinct te hebben dat om een hogere macht of machten vraagt.’ Ieder mens heeft dat ‘instinct’ in zich, ook de atheïst die het bestaan van God loochent. Als je met zo iemand doorpraat, blijkt vaak dat hij in zichzelf gelooft, en dus dat hij zijn eigen god is.
Het schrijnende in Richteren is echter dat het om een volk gaat dat God Zichzelf tot Zijn volk heeft gemaakt en waaraan Hij zoveel goeds heeft gedaan. De oorzaak is dat zij de HEERE, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte heeft geleid, vergeten. Voor ons betekent het dat de deur voor het kwaad wordt geopend als de persoonlijke kennis van Christus en Zijn werk en het Woord van God naar de achtergrond verdwijnen. De satan ziet zijn kans en vult de ontstane leegte met zijn middelen.
Twee afgoden worden bij name genoemd, een mannelijke, Baäl, en een vrouwelijke, Astarte. Baäl betekent ‘man’ of ‘heer’ met de gedachte aan bezitter, eigenaar. Astarte, de vrouwelijke afgod, spreekt van vruchtbaarheid in natuurlijke zin. Beide afgoden worden op perverse wijze met elkaar verbonden en laten iets zien van de verborgenheid van de wetteloosheid. Wetteloosheid betekent dat er geen gezag wordt erkend. Het is het doen van de eigen wil, het bevredigen van de eigen lusten. Dat is het resultaat als God en Zijn Woord uit het blikveld verdwijnen.
14 - 15 In de hand van vijanden
14 Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen plunderden. Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden. 15 Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van de HEERE tegen hen, ten kwade, zoals de HEERE gesproken en zoals de HEERE hun gezworen had. Zij zaten zeer in het nauw.
God houdt te veel van Zijn volk om hen op de verkeerde weg te laten voortgaan. Het middel dat Hij gebruikt, mag vreemd lijken, maar het is wel effectief. Het staat er sterk: “Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen plunderden.” Als je geplunderd bent, wil dat zeggen dat je niets meer over hebt. Alles is van je afgenomen, je bent het kwijt. We moeten steeds bedenken dat het gaat om het volk van God dat woont in het beloofde land en daar mag genieten van alles wat God het heeft gegeven. Al die zegeningen worden aan het volk ontroofd, ze raken ze kwijt vanwege hun ontrouw en het verlaten van de HEERE.
Met ons gaat het net zo. Als wij ontrouw worden en de Heer verlaten, geen rekening meer met Hem houden, zullen we niet meer kunnen genieten van de hemelse zegeningen. Andere dingen zijn belangrijker voor ons geworden zoals geld verdienen, carrière maken, luxe vakantiereizen. Het kan allemaal zo belangrijk voor ons worden, dat we er totaal door in beslag worden genomen. Het gaat ons zo beheersen, dat het ons uiteindelijk overheerst.
Het geeft geen vrede aan de ziel, geen echt geluk voor het hart. Het is schijngeluk dat een juk is. Pas als we de slavernij ervan inzien en merken dat we onze hemelse zegeningen kwijt zijn, kan er verandering komen. Tot dat moment zijn ze uit ons leven verdwenen, geroofd door de vijand. Deze vijand laat ons niet met rust, hij jaagt ons op naar meer en hoger.
God heeft dat toegelaten, ja, Hij heeft het zelfs bewerkt. Hij heeft Zich uit ons leven teruggetrokken om de vijand de vrije hand te geven zodat deze met ons zijn gang kan gaan. Hij wil dat wij weer gaan verlangen naar Hem en wat Hij geeft. Dat kunnen we leren uit de wijze waarop Hij hier met Israël handelt.
16 De HEERE doet richters opstaan
16 En de HEERE deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen plunderden.
Verderop in dit boek staat een prachtig woord over de gevoelens van God ten aanzien van Zijn volk als Hij het vanwege hun ontrouw in de hand van hun vijanden heeft moeten overgeven: “Toen kon Zijn ziel de moeite van Israël niet langer verdragen” (Ri 10:16). Wat een God vol ontferming en barmhartigheid! We lezen zoiets ook in vers 18 van ons hoofdstuk. Hij gaat werken aan de bevrijding van Zijn volk en daarvoor gebruikt Hij mensen die Hem dienen en het kwaad oordelen.
De naam ‘richter’ of ‘rechter’ zegt dat al. Een richter of een rechter is iemand die het kwade aanwijst en er recht over spreekt. Hij spreekt zijn oordeel en vonnis erover uit. De richter is niet iemand die alleen maar richt of rechtspreekt tussen mensen, maar hij is ook namens het volk de leider in het schuld belijden aan God. Daardoor herstelt hij de band tussen God en Zijn volk. Hij vormt de nieuwe verbinding tussen de HEERE en Zijn volk.
Voor ons, die leven in de tijd van de gemeente, is een richter niet in de eerste plaats een persoon, maar een beginsel. Dat wil zeggen dat God ons tot zelfoordeel wil brengen als wij door onze ontrouw weer een slaaf van een begeerte geworden zijn. Hij wil dat wij het verkeerde bij onszelf richten of oordelen. Hij wekt in ons het verlangen om met de zonde, die weer de baas over ons is gaan spelen, af te rekenen.
Dit is hetzelfde als met de vijand. Dat is voor ons ook geen letterlijke vijand, maar een geestelijke macht die zich opnieuw wil laten gelden, zoals we eerder hebben gelezen: “Onze strijd is niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldbeheersers van deze duisternis, tegen de geestelijke [machten] van de boosheid in de hemelse [gewesten]” (Ef 6:12).
Dat God richters geeft, spreekt van een opwekking die is gebaseerd op oordeel. Dat wil zeggen het zelfoordeel waartoe iemand komt na een juiste beoordeling van de ware toestand van de dingen. Zelfoordeel is het verkeerde bij zichzelf de juiste plaats geven door het te veroordelen. Daardoor kan de Heer weer Zijn juiste plaats in het leven krijgen. De Heer is met die nederige geest, die geest van zelfoordeel, en Hij bevrijdt de persoon. Hetzelfde geldt voor een plaatselijke gemeenschap van gelovigen.
17 - 19 Een neerwaartse spiraal
17 Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als in hoererij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. [Al] snel waren zij afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden naar de geboden van de HEERE. Zíj deden zo niet. 18 En wanneer de HEERE voor hen richters liet opstaan, was de HEERE met de richter en verloste Hij hen uit de hand van hun vijanden, al de dagen van de richter, want het berouwde de HEERE vanwege hun gekerm over hen die hen onderdrukten en die hen in het nauw brachten. 19 Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich [weer] afkeerden en [nog] verderfelijker handelden dan hun vaderen, door achter andere goden aan te gaan, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van hun daden op en evenmin hun halsstarrige levenswandel.
Als we deze verzen lezen, kan ons misschien wel een gevoel van moedeloosheid en neerslachtigheid bekruipen. Is er dan geen kruid gewassen tegen de dwaalziekte van dit volk? God wil ons met de steeds terugkerende ontrouw van het volk een spiegel voorhouden, want wij zijn niet beter. Voor het volk ligt de redding in het luisteren naar de richter. Zolang hij leeft, dat wil zeggen zolang hij het voor het zeggen heeft, gaat het goed. Als hij sterft, dat wil zeggen als het kwaad niet langer wordt geoordeeld, gaat het verkeerd.
Dat betekent voor ons dat wij de weg van de Heer en van het genieten van de zegen alleen kunnen gaan als wij het vlees in ons voor geoordeeld houden. Romeinen 6 zegt ons hoe wij in zelfoordeel kunnen leven: “Zo ook u, rekent het ervoor ten opzichte van de zonde dood te zijn, maar voor God levend in Christus Jezus” (Rm 6:11).
We hebben een machtig wapen in handen, namelijk het Woord van God. We lezen daarin dat we onszelf mogen zien als dood ten opzichte van de zonde. De zonde heeft geen recht meer op ons omdat we ons einde hebben gevonden in de dood van Christus. “Onze oude mens”, wat wij van nature zijn, is “met [Hem] gekruisigd” zo lezen we in hetzelfde Romeinen 6 (Rm 6:6). In dat bewustzijn leven garandeert het genieten van de zegen in gemeenschap met God. Het geheim van de richter in ons leven of in het leven van een plaatselijke gemeenschap is dat we kijken naar de Heer Jezus en wat Hij op het kruis heeft gedaan.
De geschiedenis van Israël leert dat na de dood van een richter er telkens een toename van het kwaad wordt gevonden. Als gevolg daarvan worden ook de bevrijdingen geringer en minder volledig. De karakters van de bevrijders worden ook minder sterk. Deze neerwaartse spiraal vindt zijn dieptepunt in Simson, de laatste richter die in dit boek wordt genoemd. Hij sterft als een gevangene van de vijand die hij moet verjagen en het volk bevindt zich na zijn dood nog steeds in gevangenschap.
20 - 21 De toorn van de HEERE
20 Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij zei: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben, 21 zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun [ogen] verdrijven die Jozua heeft overgelaten toen hij stierf,
Als het volk van de HEERE afwijkt, wekt dat terecht Zijn toorn op. Dat de toorn van de HEERE tegen Israël ontbrandt, is ook al in vers 14 gezegd. God is niet alleen verdrietig, Hij is ook boos. Hij is heilig en kan de zonde in Zijn volk niet verdragen. Het boek Leviticus spreekt regelmatig over de heiligheid van God. Hij verlangt ernaar deze heiligheid ook bij Zijn volk te zien (Lv 11:44-45; 19:2; 20:7,26). Hij kan niet met zonde in verbinding staan. Daarom moet alles in Israël in overeenstemming zijn met Zijn heilige aanwezigheid. Wat daar inbreuk op maakt, moet uit het midden van het volk worden weggedaan.
God staat niet onverschillig tegenover de zonde in ons leven. Hij wil dat wij uit ons leven alles wegdoen, waarmee Hij geen omgang kan hebben, waarbij Hij niet betrokken kan zijn. Iets van de zonde in ons leven laten bestaan of weer toelaten, is ontrouw tegenover Hem.
Israël heeft het verbond geschonden dat God met hun vaderen heeft gesloten. Daarbij hebben de vaderen zich verplicht om de HEERE te dienen. Ze hebben het gezegd, tot drie keer toe: “Alles wat de HEERE gesproken heeft, zullen wij doen!” (Ex 19:8; 24:3,7), één keer voordat God de wet geeft en twee keer daarna.
Maar zij hebben keer op keer Zijn verbond overtreden. Ze zijn hun verplichtingen niet nagekomen. Ze hebben niet geluisterd naar de stem van God. Daarom is God niet kunnen doorgaan met hen te zegenen en heeft Hij hen moeten tuchtigen. De omringende volken die na de dood van Jozua nog zijn overgebleven, zal God niet meer voor hen uit verdrijven. Zij zullen Zijn tuchtroede zijn.
Als de Israëlieten de HEERE verlaten om de afgoden te gaan dienen, zullen zij door de HEERE worden overgegeven om de afgodendienaars te dienen. Deze afgodendienaars zijn een middel in Zijn hand om Zijn volk te tuchtigen, opdat ze naar Hem terugkeren.
22 - 23 Op de proef gesteld
22 opdat Ik door hen Israël op de proef stel, [om te zien] of zij de weg van de HEERE in acht zullen nemen door daarin te gaan, zoals hun vaderen [die] in acht genomen hebben, of niet. 23 Zo liet de HEERE deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven en hen niet in de hand van Jozua over te geven.
God laat de volken niet alleen in het land om Zijn volk te tuchtigen. Het wonderlijke is dat God deze volken ook gebruikt om Zijn volk op de proef te stellen. God kan met een bepaalde daad meerdere doelen op het oog hebben. Een van de redenen om de vijanden niet volledig uit te roeien is om bij Zijn volk te kunnen nagaan of zij de weg van de HEERE zullen bewandelen of niet.
Het is niet moeilijk om blijvend in de weg van de Heer te zijn als iedereen om ons heen ook in de weg van de Heer is. Er is dan geen gevaar dat iemand ons op een dwaalspoor zal brengen. De zaak wordt anders als we leven te midden van mensen die geen rekening met God houden. Om dan onze koers recht voor God te houden vraagt heel wat meer inspanning. We moeten tegen de stroom in. Juist dan kunnen we laten zien dat we serieus naar Gods Woord en tot Zijn eer willen leven.
Hetzelfde geldt voor ons leven te midden van mensen die wel zeggen dat ze christen zijn, maar hun christen-zijn op hun eigen manier invullen. Hoe ze hun leefwijze goedpraten, kan soms heel aannemelijk klinken. Hun manier van denken overnemen zal betekenen dat de vijand zijn slag heeft geslagen. Het kan een beproeving van ons geloof betekenen als we ontdekken wat de Bijbel daarover zegt. Als we tot de conclusie komen dat Gods Woord iets anders zegt dan zij doen en wij gehoorzamen de Bijbel, dan hebben we de vijand verslagen. Dat is tot eer van God.
Ook in plaatselijke gemeenten komen situaties voor waardoor het geloof op de proef wordt gesteld en zij die naar Gods Woord willen leven, openbaar worden. Een voorbeeld hebben we in de gemeente in Korinthe. De gelovigen komen wel samen in één gebouw, maar vormen niet een echte eenheid; er is verdeeldheid onder hen. Er zijn veel oorzaken waardoor verdeeldheid kan ontstaan. Zulke situaties laat God soms toe om te zien wie trouw zijn aan Hem en Zijn Woord. De beproefden worden op die manier zichtbaar (1Ko 11:17-19).
Aan Timotheüs schrijft Paulus over een dergelijke situatie. Hij vergelijkt de christenheid met een groot huis waarin allerlei vaten zijn. Er zijn vaten van verschillend materiaal en er is onderscheid tussen vaten tot eer en vaten tot oneer. Alles staat door elkaar. God gebruikt de vermenging van de eervolle vaten met de vaten tot oneer om de eersten openbaar te maken (2Tm 2:21). De vaten tot eer zijn de trouwe gelovigen die zich afzonderen van het kwaad en de weg gaan die God in Zijn Woord aangeeft.