Inleiding
De laatste vijf hoofdstukken van het boek, Richteren 17-21, vormen een apart deel. Ze zijn geen historisch vervolg op de voorgaande hoofdstukken, maar laten iets zien van het geestelijke en sociale klimaat binnen het volk in het land tijdens de hele periode waarin het boek Richteren speelt. In die hoofdstukken worden nog twee geschiedenissen beschreven, de eerste in Richteren 17-18, de tweede in Richteren 19-21.
In deze gedeelten lezen we niet over richters. Ook is er geen sprake van onderdrukkers, en een tijdsperiode wordt niet gegeven. Zeer waarschijnlijk hebben de gebeurtenissen die beschreven worden, aan het begin van de richterentijd plaatsgevonden. Dit kan worden opgemaakt uit Richteren 18 waar sprake is van een kleinzoon van Mozes (Ri 18:30) [aangenomen wordt dat Manasse Mozes moet zijn; zie bij Richteren 18:30]. En in Richteren 20 wordt de naam van de hogepriester Pinehas genoemd (Ri 20:28), een kleinzoon van Aäron, die al tijdens de woestijnreis de volwassen leeftijd heeft bereikt. Dit lijkt te bevestigen dat zowel de gebeurtenissen van Richteren 17-18 als die van Richteren 19-21 in het begin van de richterentijd moeten worden geplaatst.
Dat ze pas hier beschreven worden, is een bewijs dat niet alleen de manier van weergeven van de gebeurtenissen Goddelijk geïnspireerd is, maar dat ook de indeling ervan, de volgorde, even Goddelijk geïnspireerd is. Wat op het eerste gezicht op wanorde lijkt, blijkt bij nader onderzoek de volmaaktheid van het Woord van God te bevestigen. Dat pas hier deze gebeurtenissen naar voren worden gebracht, heeft de bedoeling ons een illustratie te geven van het morele en godsdienstige verval waarin het volk van God verkeert tijdens de hele periode die het boek Richteren beslaat.
Het is zelfs mogelijk dat in tijdsvolgorde Richteren 17-18 geplaatst moeten worden na Richteren 19-21. Dat toch eerst de geschiedenis van Micha en de stam Dan wordt beschreven, is daarvan een bevestiging. God wil ons laten zien dat Hem verlaten of vervangen (Richteren 17-18), ook een dramatische uitwerking heeft op de verhoudingen onder Zijn volk (Richteren 19-21).
Het volk wordt gedurende de hele periode van dit boek door een geest van eigenwilligheid beheerst. Omdat er geen remmende invloed is, “in die dagen was er geen koning in Israël” (Ri 17:6; 18:1; 19:1; 21:25), geeft die geest aan allerlei buitensporigheden de vrije teugel. Is het dan een wonder dat het volk telkens opnieuw van God afwijkt en zondigt? Deze laatste vijf hoofdstukken vormen zodoende het donkere decor waartegen alles wat zich in dit boek afspeelt, moet worden gezien.
In de geschiedenis van Richteren 17-18 krijgen we een schildering van het godsdienstige verval van het volk. In Richteren 17 zien we hoe een godsdienstig systeem wordt opgezet door een persoon ten bate van zijn familie, terwijl Richteren 18 beschrijft hoe dit systeem ingang vindt bij een hele stam.
God deelt ons alles mee, zonder te bestraffen of zelfs maar Zijn ongenoegen te laten blijken. De beoordeling wordt aan ons geestelijk onderscheidingsvermogen overgelaten.
Wat we in deze beide hoofdstukken aantreffen, zijn
1. een door mensen gemaakte god;
2. een door mensen georganiseerde aanbidding;
3. een door mensen ingesteld priesterschap.
Het is een treffende beschrijving van wat we vandaag om ons heen zien in de ritualistische christenheid.
1 - 2 Micha en zijn moeder
1 Er was een man uit het bergland van Efraïm, die Micha heette. 2 Deze zei tegen zijn moeder: De elfhonderd zilverstukken die u ontnomen zijn en waarover ú een vervloeking hebt geuit en [die] ook ten aanhoren van mij hebt uitgesproken, zie, dat geld is bij mij: ík had het weggenomen. Daarop zei zijn moeder: Gezegend zij mijn zoon door de HEERE!
Als we in een vreemd land op vakantie zijn en we willen een goed beeld krijgen van het alledaagse leven van het volk, dan kunnen we het beste een kijkje nemen in een gewoon gezin. De Geest van God neemt ons mee naar een gezin dat waarschijnlijk niet is opgevallen door bijzondere verrichtingen. Het staat model voor het merendeel van de gezinnen in Israël. Wat we daar waarnemen, is niet iets waarvan we ondersteboven raken, als we Gods gedachten over het familieleven buiten beschouwing laten.
We zien een zoon, die weliswaar geld van zijn moeder ontvreemdt, maar die dat gelukkig ook weer teruggeeft. En zie eens hoe moeder daarop reageert. Ze zegent haar zoon en heiligt zelfs een deel voor de HEERE. Dit alles lijkt door de HEERE gezegend te worden, want ze krijgen in hun huisgodsdienst nog versterking van een echte Leviet. Zo kunnen we tegen dit gezin aankijken.
Als we echter deze familie tegen het licht van de Bijbel houden, komen de zaken heel anders te liggen. Voordat we dat gaan doen, moeten we ons goed realiseren, dat wij dan zelf ook tegen het licht worden gehouden. Anders missen we de les die God ons door deze geschiedenis wil leren. Want ook “deze dingen gebeurden tot voorbeelden voor ons … en zijn beschreven tot waarschuwing voor ons” (1Ko 10:6,11). In Micha en zijn moeder wordt het verderf openbaar dat in een huis of familie aanwezig kan zijn. Daar ontstaat de zonde die later een hele stam zal aantasten. Zonde verspreidt zich als melaatsheid.
Het begint allemaal ergens in het gebergte van Efraïm. Daar zijn we in dit boek al eerder geweest. Dit gebied heeft een belangrijke rol gespeeld in de successen van Ehud, Debora en Gideon (Ri 3:27; 4:5; 7:24). De man die daar woont, luistert naar de fraaie naam Micha, dat betekent ‘wie is aan de HEERE gelijk’. Helaas handelt hij niet naar de betekenis van zijn naam.
Het hele volk Israël zou een ‘Micha’ moeten zijn voor de volken om hen heen, maar het is een volk geworden met een huis vol afgoden, zoals het huis van Micha. In de christenheid is het niet anders. Hoeveel mensen tooien zich niet met de naam ‘christen’, waarmee ze zeggen dat ze bij Christus horen, terwijl ze hun leven inrichten naar eigen goeddunken?
Het lijkt erop dat hier sprake is van een eenoudergezin, zoals we er vandaag zoveel hebben. Van de vader wordt in elk geval geen melding gemaakt. Als een eenoudergezin het gevolg is van de zonde, bijvoorbeeld bij een ‘bom’-vrouw (‘bewust ongehuwde moeder’) of van echtscheiding, vindt dat, als er geen berouw en bekering plaatsvinden, onherroepelijk zijn weerslag op de verhouding tussen ouder en kind.
Zo is het ook in het huis van Micha. De verhouding tussen moeder en zoon is niet bepaald gezond. De zoon heeft geen respect voor zijn moeder en haar bezit: hij steelt elfhonderd zilverstukken van haar. Dat is een vermogen, gezien wat we in vers 10 lezen, waar Micha de Leviet een jaarsalaris van tien zilverstukken aanbiedt. Hij geeft haar echter dit geld terug. Hij doet dat niet omdat zijn geweten is gaan spreken en hij wroeging en berouw heeft gekregen van zijn daad. De enige reden is zijn angst voor de vervloeking die zijn moeder over de dief heeft uitgesproken. Bijgeloof wordt altijd sterker als de vrees voor God zwak is.
Als hij het geld teruggeeft, laat moeder geen enkel verwijt horen. Integendeel, ze zegent haar stelende zoon die geen enkel berouw toont. Ze zegent, niet omdat de zoon berouw heeft, maar omdat zij haar geld terug heeft. “Uit dezelfde mond komt zegen en vloek voort. Dit moet niet zo zijn” (Jk 3:10-11). Ze haalt bij haar zegen zelfs de naam van de HEERE aan. Dat geeft het geheel de schijn dat God dit alles welgevallig is. Het is een typisch voorbeeld van het ijdel gebruiken van de naam van de HEERE.
We zien in dit ene vers meerdere afwijkingen van God. Met zulke verhoudingen in de gezinnen gaat het met het volk als geheel van kwaad tot erger. Dat kan ook niet anders. Als zulke dingen in de gezinnen gevonden worden, waarbij ieder alleen op eigen voordeel uit is, betekent dat de ondergang van het hele volk.
3 - 4 Een gesneden en een gegoten beeld
3 Zo gaf hij de elfhonderd zilverstukken aan zijn moeder terug. Maar zijn moeder zei: Ik heb dat geld geheel aan de HEERE geheiligd [en het] uit handen [gegeven] aan mijn zoon, om een gesneden en gegoten beeld te maken. Dus geef ik het nu aan jou terug. 4 Hij gaf het geld echter aan zijn moeder terug. En zijn moeder nam tweehonderd zilverstukken en gaf ze aan de edelsmid, die daarvan een gesneden en een gegoten beeld maakte. En het stond in het huis van Micha.
De moeder is zo blij dat ze het geld terug heeft, dat ze direct het hele bedrag aan de HEERE afstaat. Ze wil er beelden van laten maken. Hierdoor verbindt zij de afgodendienst met de dienst van de HEERE. Zij lijkt hier niet de minste problemen mee te hebben. Wat hiermee tot uitdrukking wordt gebracht, is dat zij zich een godsdienst maakt naar eigen gedachten. Ze betrekt ook haar zoon erin die er helemaal in mee gaat. Er is geen enkele gedachte aan wat God heeft gezegd: “U zult voor uzelf geen beeld maken” (Ex 20:4). Hun geweten lijkt op geen enkele wijze te spreken.
Het geweten is ook geen maatstaf om te weten of je op de weg van God bent of niet. Misschien zou haar geweten haar juist hebben aangeklaagd als zij geen beeld had gemaakt. Iemands geweten kan alleen goed werken als het door het Woord van God wordt gevormd. Zo zijn er velen binnen de rooms-katholieke kerk die de mis bezoeken en biechten omdat ze anders last krijgen van hun geweten. Het is hun ingeprent dat je alleen op die manier door God wordt geaccepteerd. Het is de satan in veel gevallen gelukt het geweten van de godsdienstige mens aan zijn kant te krijgen.
Er is sprake van een gesneden beeld en van een gegoten beeld. Beide stellen iets voor. Een gesneden beeld is het product van de activiteit van de menselijke geest. Wat hij van God weet, werkt hij op zijn eigen manier uit zonder rekening te houden met enige openbaring van God. Het is het invullen van het dienen van God naar eigen idee, op een manier waarbij men zich persoonlijk lekker voelt.
Een gegoten beeld kan gemakkelijk vermenigvuldigd worden. Het is godsdienst die in een bepaalde vorm wordt gegoten en overal wordt geïntroduceerd. Het zijn de vaste vormen in onze gebeden en aanbidding. Die staan tegenover wat levend en passend is in het licht van de openbaring die God van Zichzelf heeft gegeven in Zijn Woord.
Het is de dode orthodoxie, de godsdienst die alleen uit vormen bestaat, waarbij van iedereen wordt verwacht eraan te voldoen en waaraan ook gemakkelijk kan worden voldaan. Ze kunnen op schrift worden gesteld en iedereen kan zich eraan houden. Wie zich aan die geboden houdt, kan zijn geweten geruststellen en menen dat ook God daarmee tevreden is. Men kan zichzelf en elkaar erop controleren en afmeten hoe het met ieders godsdienst gesteld is.
In beide gevallen is het een godsdienst die iemand niet alles kost. De moeder geeft niet alles. Hoewel ze wel alles voor de HEERE heeft afgezonderd – dat is de betekenis van het woord ‘heiligen’ –, geeft ze slechts een deel ervan. Dat is altijd het kenmerk van afgoderij, iets wat een maaksel is van eigen hand: het kost niet alles. De man die braaf naar de mis gaat, of de samenkomsten van de gelovigen bezoekt, of aan andere godsdienstige verplichtingen voldoet – waarbij het niet uitmaakt of anderen die hem hebben opgelegd, of dat hij die zichzelf heeft opgelegd –, mag in zo’n systeem voor de rest van de dag doen en laten wat hij zelf wil.
5 Micha’s godshuis
5 En de man Micha had een godshuis. Ook maakte hij een efod en afgodsbeeldjes, en wijdde een van zijn zonen om voor hem tot priester te zijn.
Bij het maken van een afgod, dat is een eigen voorstelling van God zonder rekening te houden met wat God over Zichzelf zegt in de Bijbel, hoort ook een bepaalde vorm van eredienst. Dit komt tot uitdrukking in de efod die Micha maakt. Een efod is eigenlijk een kledingstuk van de priester. Samen met de efod maakt hij afgodsbeeldjes om die als een soort huisgoden te hebben. Het maakt helemaal niet uit waardoor God wordt vervangen, als Hij maar wordt vervangen. Ook wijdt hij een van zijn zonen tot priester.
In het hele handelen van Micha blijkt zijn eigenwillige verering van zijn eigengemaakte goden. Het is één grote vermenging van de ware godsdienst met de schijngodsdienst, waardoor het geheel een verdorven godsdienst wordt. Het aanstellen van zijn zoon als priester toont aan hoe ver hij is afgeweken van de voorschriften van God, die zeggen dat alleen zonen van het geslacht van Aäron priester kunnen zijn.
Net als Micha heeft ook de rooms-katholieke kerk haar eigen ‘zonen’ als priesters aangesteld, zonder enige vraag naar leven uit God. In het christendom zijn alleen gelovigen priesters en alle gelovigen vormen samen een heilig priesterdom (1Pt 2:5). Ze zijn het omdat God het in Zijn Woord zegt. Daar komt geen menselijke aanstelling aan te pas.
6 Eenieder doet wat juist is in zijn ogen
6 In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen.
Als het volk vergeet dat God hun Koning is, komt er gebrek aan gezond gezag. Daarnaast heerst er een verkeerd gezag, dat van het geweten. Naar het Woord van God, om te weten wat Hij ervan vindt, wordt niet gevraagd. Ieder doet wat hijzelf vindt dat juist is.
Een koning, iemand met een superieur gezag, zou allen tot hetzelfde denken hebben gebracht. Ze zijn God als zodanig vergeten, ze hebben Hem zelfs verworpen. Als onze harten op de Heer Jezus worden gericht, worden we bewaard voor het doen van wat juist is in onze eigen ogen.
7 - 13 De Leviet uit Bethlehem
7 Nu was er een jongeman uit Bethlehem in Juda, uit het geslacht van Juda. Hij was een Leviet en verbleef daar als vreemdeling. 8 Toen ging deze man uit die stad, uit Bethlehem in Juda, weg om [daar] te verblijven waar hij [onderdak] zou vinden. En toen hij tijdens zijn tocht in het bergland van Efraïm kwam, tot bij het huis van Micha, 9 zei Micha tegen hem: Waar komt u vandaan? En hij zei tegen hem: Ik ben een Leviet uit Bethlehem in Juda en ik ben op weg om [daar] te verblijven waar ik [onderdak] zal vinden. 10 Daarop zei Micha tegen hem: Blijf bij mij en wees voor mij tot een vader en tot een priester. Ík zal u elk jaar tien zilverstukken geven, een stel kleren en [wat nodig is voor] uw levensonderhoud. En de Leviet ging [met hem] mee. 11 De Leviet stemde erin toe bij die man te blijven. En de jongeman was als een van zijn zonen voor hem. 12 En Micha wijdde de Leviet en de jongeman werd voor hem tot priester. Zo was hij in het huis van Micha. 13 Toen zei Micha: Nu weet ik dat de HEERE mij wel zal doen, omdat ik deze Leviet als priester heb.
De algemeen heersende geest van anarchie bezielt ook een Leviet uit Bethlehem. Zijn naam is Jonathan. Hij is een kleinzoon van Mozes (Ri 18:30). Bethlehem is niet een van de achtenveertig Levietensteden. Toch verblijft die man daar. Maar gedreven door rusteloosheid trekt hij verder. Bethlehem, dat ‘broodhuis’ betekent, levert hem blijkbaar niet op, wat hij ervan verwacht heeft.
Hij vertrekt, niet om de plaats van de HEERE te zoeken, maar een plaats voor zichzelf. Op hem lijkt een spreuk uit Spreuken 27 van toepassing: “Als een vogel die uit zijn nest wegvliegt, zo is een man die uit zijn [woon]plaats wegvlucht” (Sp 27:8). Hij geeft zijn eigenlijke, hem door God gegeven woonplaats en veiligheid op om een zwerver te worden. Er is geen spoor van afhankelijkheid van de HEERE in zijn leven te zien.
Dat ook de Leviet doet ‘wat juist is in zijn ogen’, blijkt vooral uit het feit dat hij zich tot priester laat aanstellen. De taak van een Leviet is het helpen van de priester bij het brengen van de offers. Een Leviet kan geen priester zijn en mag niet offeren.
Maar daar stoort onze Leviet zich niet aan. Als hij dan ook op zijn zwerftocht bij Micha terechtkomt en deze hem een contract aanbiedt voor een baan die prachtig bij hem past, met goede arbeidsvoorwaarden, aarzelt hij geen moment. Misschien heeft hij wel gedacht dat de HEERE zijn weg voorspoedig heeft gemaakt. Het enige wat hij moet doen, is het goed vervullen van de godsdienstplichten van Micha.
Micha is dan van die zorg af, terwijl hij zich bovendien gelukkig prijst dat hij nu een echte Leviet als privépriester heeft. Hij meent dat hij zich hierdoor van de zegen van de HEERE heeft verzekerd. Micha neemt hem in dienst, stelt hem zelf aan en betaalt hem. Zo wordt de Leviet een geestelijke.
Hierdoor geeft Micha aan zijn afgodendienst een zeer godsdienstig aanzien en karakter. De Leviet neemt de zorg voor de godsdienstige zaken op zich, zodat Micha daarvan vrij is. Hij geeft hem een jaarsalaris, waarmee hij de Leviet voor een lange tijd inhuurt en zichzelf daardoor voor die tijd over geestelijke zaken niet druk hoeft te maken. Een echte Leviet wordt een valse priester.
In het protestantisme heeft men ook een Leviet tot priester gemaakt, iemand die tegen betaling godsdienstige handelingen ten behoeve van anderen verricht. De Leviet wordt een huurling en zo ontstaat er een geestelijkheid, het klerikalisme. De dienst van en voor God wordt hier teruggebracht tot iets waarvoor een commerciële basis is.
Zonder iets te zeggen over de oprechte en edele motieven waarmee iemand meent een officiële geestelijke positie te moeten bekleden, is het duidelijk dat de Bijbel niet over een dergelijke positie spreekt. De Bijbel spreekt nergens over het tegen betaling (laten) verrichten van godsdienstige handelingen, met als neveneffect dat de betaler kan menen dat hij daarmee van zijn eigen verplichtingen tegenover God af is.
Geen mens kan de plaats tussen God en Zijn kinderen innemen. Er is maar “één Middelaar tussen God en mensen, [de] Mens Christus Jezus, Die Zichzelf gegeven heeft tot een losprijs voor allen” (1Tm 2:5). Alleen door de Heer Jezus kunnen wij “tot God naderen, daar Hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden” (Hb 7:25).