Inleiding
Zoals al is opgemerkt, vormen ook Richteren 19-21 een geheel. Deze hoofdstukken handelen over een bepaalde gebeurtenis en de resultaten daarvan, en leggen de geestelijke toestand van het volk bloot.
God verbloemt nooit de toestand van de Zijnen, niet bij de enkeling en niet bij het volk als geheel. Pijnlijk gedetailleerd wordt een gebeurtenis beschreven die zijn weerga onder het volk van God niet kent. Het kan schokkend zijn zoiets te lezen, maar het moet wel. God heeft dit niet voor niets in Zijn Woord opgenomen. Ieder van ons moet zich bewust worden dat dit handelingen zijn waartoe ieder van ons kan komen. Wie meent dat hij niet tot zoiets in staat is, kent zichzelf slecht. Verder is het goed en nuttig te weten dat God ook het slechtste van ons kent.
De Heer Jezus heeft ook dát alles willen dragen voor al de Zijnen. Hij kent als geen ander de verborgen diepten van het menselijk hart en wat zich kan opbaren als de gelegenheid zich voordoet, of de omstandigheden zich daartoe lenen. Hij weet wat het betekent hiermee in Gods tegenwoordigheid te moeten komen. Daarom is in Gethsémané Zijn zweet als grote bloeddruppels geworden. Daar heeft Hij het lijden op het kruis voorvoeld, waar Hij tot zonde is gemaakt en Gods toorn Hem heeft getroffen vanwege de zonde.
Als de verbinding met God wordt losgelaten – we hebben dat gezien in de Richteren 17-18 –, wordt ook de eenheid van het volk verbroken en is er geen sprake meer van gezamenlijk optrekken in liefde en vrede. Na de eerste tafel van de wet, die de verbinding tussen het volk en God regelt, te hebben gebroken, wordt nu de tweede tafel gebroken, die de verbindingen tussen het volk onderling regelt. De breuk met God zorgt ervoor dat ook elke andere verbinding wordt verbroken.
We kunnen de volgende onderverdeling maken:
1. Richteren 19 beschrijft de zonde.
2. Richteren 20 beschrijft de behandeling ervan, hoe het volk ermee omgaat.
3. Richteren 21 beschrijft het resultaat van die behandeling.
1 Geen gezag meer in Israël
1 En het gebeurde in die dagen, toen er in Israël geen koning was, dat er een Levitische man was, die als vreemdeling in [een van] de uithoeken van het bergland van Efraïm verbleef, die voor zich een vrouw uit Bethlehem in Juda [als] bijvrouw nam.
Het eerste vers zegt al direct in wat voor tijd de gebeurtenissen, die zich voor onze ogen voltrekken, zich afspelen. Het geeft weer hoe het mogelijk is dat deze gruweldaad, met zijn hele ellendige nasleep, die Gods Geest zo uitvoerig beschrijft, kan plaatsvinden. Er is geen erkend gezag waaraan men zich dient te onderwerpen. Ieder is zijn eigen wet. Dat schept een vruchtbare bodem voor de gruwelijkste uitspattingen van het verdorven hart van de mens, die God de rug heeft toegekeerd. Als het dan ook nog iemand betreft die wel uiterlijk met God in verbinding staat, maar in zijn leven met het gezag van God geen rekening houdt, iemand die Hem zelfs aan de kant heeft geschoven, dan is de diepste val dichtbij.
Is er bij de Leviet uit de vorige hoofdstukken nog enige erkenning van God, bij de Leviet over wie we hier lezen, is niets meer van God te vinden. God schijnt voor hem niet te bestaan. Hier wordt het gezegde bevestigd dat het verderf van het beste, het ergste verderf is. We krijgen te maken met zaken onder het volk van God, waarover men zelfs in de wereld schande spreekt (vgl. 1Ko 5:1).
2 De ontrouw van de bijvrouw
2 Maar zijn bijvrouw bedreef hoererij tegen hem en ging bij hem weg, naar het huis van haar vader in Bethlehem in Juda. En zij bleef daar enige dagen, [te weten] vier maanden.
Als we in het verloop van de geschiedenis zien hoe de Leviet met zijn bijvrouw omgaat, zal zij zich bij hem niet erg op haar gemak hebben gevoeld. Er is niets te ontdekken van enige genegenheid. Dat blijkt ook uit het feit dat hij pas na vier volle maanden ertoe komt haar eens te gaan zoeken. Dit spreekt de vrouw niet vrij. Zij doet ook waar zij zelf zin in heeft. Dat zij het met haar man niet kan vinden, is voor haar geen vrijbrief om met een andere man naar bed te gaan. Het gedrag van de vrouw beeldt tevens uit wat de Leviet zelf is, namelijk ontrouw aan zijn verhouding met God.
3 - 10 De hereniging en het vertrek
3 En haar man stond op en ging haar achterna om naar haar hart te spreken en haar weer terug te halen. En zijn knecht was bij hem, en een span ezels. En zij liet hem binnen in het huis van haar vader. En toen de vader van de jonge vrouw hem zag, was hij blij hem te ontmoeten. 4 En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, drong zo bij hem aan dat hij drie dagen bij hem bleef. En zij aten en dronken en overnachtten daar. 5 Op de vierde dag nu gebeurde het dat zij 's morgens vroeg op waren en dat hij opstond om weg te gaan. Maar de vader van de jonge vrouw zei tegen zijn schoonzoon: Kom [eerst] op krachten met een stuk brood en daarna kun je weggaan. 6 Zij gingen dus zitten en zij beiden aten en dronken samen. Toen zei de vader van de jonge vrouw tegen de man: Overnacht toch [hier] en laat je hart vrolijk zijn. 7 De man stond echter op om weg te gaan. Daarop drong zijn schoonvader er bij hem op aan daar opnieuw te overnachten. 8 Toen hij op de vijfde dag 's morgens vroeg op was om weg te gaan, zei de vader van de jonge vrouw: Kom toch [eerst] op krachten. En zij bleven wachten tot de dag ten einde was. Zo aten zij beiden. 9 Toen stond de man op om weg te gaan, hij en zijn bijvrouw en zijn knecht. Zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw zei echter: Zie toch, de dag is voorbij en het wordt avond. Blijf toch overnachten! Zie, de dag legt zich te ruste, overnacht hier en laat uw hart vrolijk zijn. Dan kun je morgen vroeg opstaan om je weg te gaan naar je tent. 10 De man wilde echter niet blijven overnachten, maar stond op en ging weg. En hij kwam tot bij Jebus (dat is Jeruzalem) met het span gezadelde ezels. Zijn bijvrouw was ook bij hem.
Het duurt vier maanden voordat de man besluit zijn vrouw te gaan zoeken, want hij wil haar toch terug hebben. Het is mogelijk dat hij haar alleen terug wil vanwege de smaad die hij ervaart als er aan hem gevraagd wordt waar zij is. Hij moet dan steeds vertellen dat zijn vrouw is weggelopen. Hij zal proberen zijn vrouw te overreden met hem mee te gaan door op haar gemoed te werken of zoals hier staat “om naar haar hart te spreken”.
Uit niets blijkt dat hij wil proberen zijn vrouw van haar ontrouw te overtuigen en haar tot belijdenis te brengen. Ook blijkt uit het hele verhaal nergens dat zijn vrouw ermee instemt met hem mee te gaan. Nergens lezen we dat zij iets zegt. Haar daad van overspel en haar gruwelijke einde getuigen ervan hoe haar leven is geweest. In het onderhoud van de man met haar vader heeft zij geen plaats. Dat kunnen we opmaken uit vers 6 en vers 8 waar sprake is van “zij beiden” en “samen”, waarmee in beide gevallen de man en de vader worden bedoeld.
In dit onderhoud doet de man zich kennen als een levensgenieter die uit is op vleselijk gemak. Hij is gemakkelijk over te halen. Het is een man zonder ruggengraat, van wie het leven gevuld is met eten en drinken (vers 4) en vrolijk zijn (vers 6). Hij blijft drie dagen. Als hij bij het aanbreken van de vierde dag wil vertrekken, weet zijn schoonvader hem zo met eten en drinken aan het lijntje te houden, dat hij nog de hele dag blijft. Hij haalt hem zelfs over om te blijven overnachten en vrolijk te zijn. Dit ‘vrolijk zijn’ ziet weer op eten en drinken. Zijn vrolijke leven gaat dag en nacht door. Het leven wordt zo één groot feest.
De schoonvader weet de Leviet nog een vijfde dag vast te houden met eten en drinken. Zo zijn er vijf dagen voorbijgegaan. Pas op de avond van de vijfde dag gaat hij op weg. Deze keer laat hij zich niet meer overhalen. Maar het tijdstip van zijn vertrek waarborgt niet bepaald een voorspoedige reis. De vertraging die hij heeft opgelopen, zal hem rampzalig worden.
Als algemene les kunnen we hieruit leren dat het niet alleen goed is te weten dat we ergens naar toe moeten, maar ook dat we weten wanneer we daar weer vandaan moeten gaan. Bij de Leviet is er uitsluitend een handelen naar de situatie van het ogenblik en naar de ingeving van zijn eigen hart. Het is immers de tijd dat “ieder deed wat juist was in zijn ogen”. Deze mensen worden erdoor gekenmerkt dat “geen vrees voor God … hun voor ogen” staat (Rm 3:18). De Leviet vindt dat nu de tijd gekomen is om te gaan, daarom gaat hij, zonder zich af te vragen of het tijdstip wel goed gekozen is.
11 - 14 De overnachting: Jebus of Gibea
11 Toen zij bij Jebus waren, was de dag [al] ver gevorderd. En de knecht zei tegen zijn heer: Trek toch verder, en laten wij naar deze stad van de Jebusieten uitwijken en daar overnachten. 12 Maar zijn heer zei tegen hem: Wij zullen daarheen niet uitwijken, naar een vreemde stad die niet van de Israëlieten is, maar wij zullen verder trekken tot aan Gibea. 13 Verder zei hij tegen zijn knecht: Kom, laten wij een van deze plaatsen [proberen] te bereiken en in Gibea of in Rama overnachten. 14 Zo trokken zij verder en gingen [hun] weg. En de zon ging voor hun [ogen] onder bij Gibea, dat tot Benjamin behoort.
Na een klein stukje te hebben gereisd, wordt het tijd om een plaats te zoeken om te kunnen overnachten. Het was immers al tegen de avond toen ze vertrokken. Jebus komt in zicht. De knecht doet het voorstel om daarheen te gaan. Maar dat zint de Leviet niet. Wat is zijn bezwaar tegen Jebus? Hij noemt het “een vreemde stad die niet van de Israëlieten is”. Dat is wat men noemt een staaltje van farizeïsme. Farizeeën zijn lieden tegen wie de Heer Jezus zegt: “Huichelaars, want u reinigt de buitenkant van de drinkbeker en de schotel, maar van binnen zijn zij vol roof en onmatigheid” (Mt 23:25). De Leviet wil blijkbaar uiterlijk geen verbinding met het verkeerde hebben, maar zelf is hij vanbinnen vol onreinheid.
Dit houdt de waarschuwing in dat we moeten oppassen voor een ongelijke verhouding tussen onze persoonlijke heiliging en ons openlijke optreden, anders gezegd, tussen leer en leven. Daartussen mag geen verschil zijn. Wat de mensen van ons zien, hoort het gevolg te zijn van onze innerlijke gemeenschap met God en wat Hij ons heeft duidelijk gemaakt door Zijn Woord. Als ons optreden voor de mensen nauwgezet is, terwijl we het met onze persoonlijke, innerlijke heiliging voor God niet zo nauw nemen, is er geen besef van wat zonde is. Het vervolg van dit hoofdstuk laat dat duidelijk zien. De Leviet houdt met God geen rekening, alleen met wat de mensen zouden kunnen zeggen. Hij handelt alsof Israël nog dicht bij God leeft, terwijl het volk al ver van God is afgeweken.
In het licht van de geestelijke toestand in Israël is wat in vers 14 staat – “en de zon ging voor hun [ogen] onder bij Gibea” – meer dan de beschrijving van een natuurverschijnsel. De zon gaat letterlijk onder, dat wel, het wordt nacht, maar het is tevens de verwijzing naar het verval in Israël en met name hier in Gibea. Het is een plaats waar spoedig op een vreselijke wijze zal blijken hoe groot de geestelijke duisternis in de harten van de inwoners is.
Het ligt voor de hand dat het de Leviet niet bekend is wat voor een immorele plaats hij binnenkomt. Ook daaruit blijkt dat hij geen enkele interesse heeft voor de eer van God te midden van Zijn volk. Een Leviet is toch iemand die door God is aangesteld om Zijn wet onder het volk te onderwijzen? Zo heeft Mozes het in zijn zegen van Levi gezegd (Dt 33:10a). Daar heeft deze Leviet blijkbaar lak aan. Wat kan hem de toestand onder Gods volk schelen? Hij denkt alleen aan zijn eigen belang en niet aan dat van God en Zijn volk (vgl. Fp 2:4).
15 - 21 Onderdak in Gibea
15 Vervolgens weken zij daarheen [van hun weg] af en gingen zij Gibea binnen om [daar] te overnachten. Toen hij naar binnen gegaan was, ging hij op een plein in de stad zitten, want er was niemand die hen in huis nam om te overnachten. 16 En zie, een oude man kwam ’s avonds [terug] van zijn werk, van het veld. Die man kwam ook uit het bergland van Efraïm, maar verbleef als vreemdeling in Gibea. De mannen van deze plaats waren echter Benjaminieten. 17 Toen hij zijn ogen opsloeg, zag hij de reiziger op het plein van de stad. En de oude man vroeg: Waarheen bent u op weg en waar komt u vandaan? 18 Daarop zei hij tegen hem: Wij zijn op doorreis van Bethlehem in Juda naar de uithoeken van het bergland van Efraïm, waar ik vandaan kom. Ik ben naar Bethlehem in Juda geweest, maar ik ben [nu] op weg naar het huis van de HEERE. Er is echter niemand die mij in huis neemt, 19 hoewel onze ezels zowel stro als voer hebben en er ook brood en wijn is voor mij en voor uw dienares, alsook voor de knecht, die uw dienaren bij zich hebben. Er is aan geen ding gebrek. 20 Toen zei de oude man: Vrede zij u! Alles wat u ook maar ontbreekt, is bij mij. Overnacht alleen niet op het plein. 21 En hij bracht hem zijn huis binnen en gaf de ezels voer. En nadat zij hun voeten gewassen hadden, aten en dronken zij.
De keus is gemaakt, Gibea wordt de plaats waar ze zullen overnachten. Daar aangekomen, wacht hun een zeer koele ontvangst. De eerste kennismaking met deze stad moet koud hebben aangedaan, na de overvloedige gastvrijheid in het huis van zijn schoonvader. Hieruit blijkt al het lage geestelijke peil van de inwoners van Gibea. De gebruikelijke gastvrijheid wordt niet in acht genomen. Waar men gericht is op bevrediging van eigen behoeften, verliest men de zorg voor de leden van Gods volk uit het oog en komt men niet toe aan het verlenen van gastvrijheid. Dat was toen zo, dat is nu nog zo.
Gelukkig worden ze opgemerkt door een oude man die van zijn werk komt en op weg is naar huis. De oude man leeft daar als vreemdeling, net als Lot destijds in Sodom. Hij stelt eerst enkele vragen. Dat hebben de Danieten ook gedaan (Ri 18:3). Daarbij hebben we opgemerkt dat de ogen van de Leviet geopend zouden zijn voor de dingen waarmee hij bezig was als hij goed over die vragen had nagedacht. Dat kunnen we ook hier toepassen. Hij vertelt dat hij vanuit “Bethlehem in Juda naar de uithoeken van het gebergte van Efraïm” wil trekken om uit te komen bij “het huis van de HEERE”.
De omgeving waarheen hij wil, is die welke hij in vers 1 heeft verlaten. Hij voegt eraan toe dat hij op weg is naar het huis van de HEERE, dat in zijn dagen in Bethel of in Silo staat. Of hij daar wil blijven of er slechts een bezoek wil brengen, wordt niet duidelijk. In elk geval gaat bij het noemen van die plaatsen zijn geweten niet spreken. Hij wordt er niet door herinnerd aan zijn eigen ontrouw aan God en aan wat er met zijn vrouw is gebeurd. Iemand die met zijn geweten ver van God verwijderd is, ziet nergens meer de hand van God in. Als hij te kennen geeft op weg te zijn naar het huis van de HEERE, kan dat best te maken hebben met het voldoen aan een godsdienstige behoefte die voortkomt uit zijn gevoel en niet uit een verlangen naar een ontmoeting met de HEERE.
Hij doet zijn beklag over het gebrek aan gastvrijheid. Hij hoeft alleen maar onderdak. Verder heeft hij niets nodig, want wat de rest betreft, is hij van alles voorzien. Toch zal zijn nood groter blijken te zijn dan hij denkt. Omdat de oude man weet hoe het in de stad eraan toe gaat, laat hij de bezoekers niet op het plein overnachten, maar verleent hij hen onderdak voor de nacht.
Het lijkt erop dat de Leviet een goed plekje voor de nacht gevonden heeft, waar hij kan toegeven aan zijn verlangens naar eten en drinken. Maar al snel wordt duidelijk dat deze gastvrijheid geen bescherming betekent tegen de verdorven praktijken van de burgers van de stad.
22 - 26 De schanddaad in Gibea
22 Terwijl zij hun hart vrolijk maakten, zie, toen omsingelden de mannen van de stad, verdorven lieden, het huis en bonsden op de deur. En zij spraken de oude man, de heer des huizes, aan en zeiden: Breng de man die in uw huis gekomen is, naar buiten, zodat wij gemeenschap met hem kunnen hebben. 23 Maar de man, de heer des huizes, ging naar buiten, naar hen toe, en zei tegen hen: Nee, mijn broeders, doe toch geen kwaad, nu deze man in mijn huis gekomen is. Bega zo'n dwaasheid niet. 24 Zie, mijn dochter, een maagd, en zijn bijvrouw, die zal ik wel naar buiten brengen. Verkracht die dan [maar] en doe met hen wat goed is in uw ogen. Maar doe deze man die dwaasheid niet aan. 25 De mannen wilden echter niet naar hem luisteren. Toen greep de man zijn bijvrouw en bracht [haar] naar buiten, naar hen toe. Vervolgens hadden zij gemeenschap met haar en deden zij de hele nacht met haar wat zij wilden, tot 's morgens toe. En bij het aanbreken van de dageraad lieten zij haar gaan. 26 Toen het ochtend werd, kwam de vrouw [terug] en viel neer voor de ingang van het huis van de man, waar haar heer verbleef, [en lag daar] totdat het licht werd.
Terwijl de Leviet zich te goed doet aan eten en drinken, alsof het leven alleen daaruit bestaat, krijgt hij te maken met de harde realiteit van de “losbandigheid van de zedelozen” (2Pt 2:7), zoals in vroeger tijd Lot daarmee in aanraking is gekomen toen hij in Sodom woonde (Gn 19:4-5). Er is echter een groot verschil. Wat vroeger in het heidense Sodom plaatsvond, vindt nu plaats in Israël, onder het volk van God, door mensen die Gods Naam dragen. Hier komen dan ook geen engelen om in te grijpen, zoals zij hebben ingegrepen in Genesis 19 (Gn 19:10-11). Later zal God van Zijn volk zeggen: “Zij allen zijn voor Mij als Sodom, en zijn inwoners als Gomorra” (Jr 23:14).
In het Nieuwe Testament stuiten we op een dergelijke vergelijking als we het gedeelte uit Romeinen 1:29-32 naast het gedeelte uit 2 Timotheüs 3:1-5 leggen (Rm 1:29-32; 2Tm 3:1-5). We ontdekken dan dat van de zonden die in Romeinen 1 worden genoemd en daar betrekking hebben op de heidenen, er veel terug te vinden zijn in 2 Timotheüs 3. Van 2 Timotheüs 3 weten we intussen dat het daar gaat over mensen die zich christen noemen. Israël is hier afgezakt tot het niveau van Sodom en Gomorra. De christenheid is afgezakt naar het niveau van de wereld. Is dat niet bedroevend voor God?
De zonde die in Gibea bedreven wordt, is die van homoseksueel gedrag. De mannen van Gibea willen seksueel verkeer met de man die zojuist in hun stad is gekomen. Deze lieden geven zich af met een praktijk die in de Schrift duidelijk wordt verboden (Lv 18:22; 20:13). In Romeinen 1 wordt deze zonde genoemd als een oordeel dat God brengt als men van Hem afwijkt en het schepsel eert en dient boven de Schepper (Rm 1:25-27).
De Bijbel veroordeelt de praktijk, niet de persoon. Als de persoon echter niet wil luisteren naar wat de Bijbel zegt, wordt de persoon met de zonde vereenzelvigd en ontvangt de straf op de zonde. Dat geldt overigens voor elke zonde die een mens bedrijft. God heeft de deur naar vergeving nog steeds wijd openstaan. Zijn voorwaarde is dat er oprechte belijdenis van de zonde plaatsvindt: “Als wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig om ons de zonden te vergeven en ons te reinigen van alle ongerechtigheid” (1Jh 1:9).
Een enkel woord over homoseksuele gevoelens is hier op z’n plaats. Soms komt het voor dat iemand een sterkere aantrekkingskracht ervaart naar personen van hetzelfde geslacht dan naar personen van het andere geslacht. Wie het daar moeilijk mee heeft en, omdat hij of zij christen is, er niet aan toe wil geven, heeft de steun van medechristenen hard nodig. De oproep aan ons als medechristenen is, zo iemand van harte terzijde te staan en hem/haar te steunen in de strijd.
De reactie op de houding van de mannen van Gibea is net zo schokkend als wat die mannen willen. De oude man doet het onwaarschijnlijke voorstel om zijn eigen dochter en de bijvrouw van zijn gast in te zetten tot bevrediging van hun perverse lusten. Het kan best waar zijn dat, naar oosterse wijze, een gastheer volledig garant wil staan voor de veiligheid van zijn gast. Toch is het onbegrijpelijk dat hij dit aanbod doet. Het zal voor zijn idee zo zijn dat hij toestemming en gelegenheid geeft tot het begaan van een ‘kleine’ zonde om een grotere te voorkomen. Lot heeft hetzelfde gedaan met het aanbieden van zijn dochters (Gn 19:8). Hoe dan ook blijft het een walgelijke, afstotelijke zaak.
Zo kan iedere gelovige handelen die zijn verbinding met God kwijt is, maar op een bepaald terrein toch nog een bepaalde ‘eer’ wil hooghouden. Door te leven in een goddeloze omgeving bestaat het gevaar van afstomping van gevoelens. Paulus waarschuwt de gelovigen in Efeze hiervoor en over hun hoofden heen ook ons. Laten we nooit denken dat wij niet tot zoiets in staat zouden zijn. God kent ons beter dan wij onszelf kennen.
Realistisch en krachtig zegt Paulus, geleid door de Heilige Geest: “Dit nu zeg en betuig ik in [de] Heer, dat u niet meer moet wandelen evenals de volken wandelen in [de] vruchteloosheid van hun denken, verduisterd in hun verstand, vreemd aan het leven van God, wegens de onwetendheid die in hen is, wegens de verharding van hun hart. Afgestompt in hun gevoelens hebben zij zich overgegeven aan de losbandigheid om alle onreinheid gretig te bedrijven” (Ef 4:17-19).
Hoe kan ik dan voorkomen dat ik mij “niet mee stort in dezelfde uitspatting van liederlijkheid” (1Pt 4:4)? De volgende verzen van Efeziërs 4 geven het antwoord. Het is door te zien op Christus en in het geloof te aanvaarden dat ook tegen mij wordt gezegd: “Maar zo hebt u Christus niet geleerd, waar u Hem immers hebt gehoord en in Hem bent onderwezen, zoals [de] waarheid in Jezus is: … en vernieuwd bent in de geest van uw denken, en de nieuwe mens hebt aangedaan, die overeenkomstig God geschapen is in ware gerechtigheid en heiligheid” (Ef 4:20-24). Dat is de schitterende verzekering die nodig is om tot eer van God te kunnen leven, te midden van zoveel uitspattingen en zedeloosheid om mij heen.
Bij de oude man en de Leviet is van een roepen tot God om uitredding geen sprake. Uit het koelbloedig opofferen door de Leviet van zijn bijvrouw blijkt waarom de vrouw bij hem is weggelopen. Hij bezit geen enkele genegenheid voor haar. Hij bezit haar voor zichzelf. Nu kan hij haar gebruiken om zijn huid te redden.
In sobere bewoordingen, waarop we onze verbeeldingskracht niet moeten loslaten, vertelt de bijbelschrijver dat ze de hele nacht met haar bezig zijn. Het zijn inderdaad de werken van de duisternis, waarvan we lezen: “En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken van de duisternis, maar stelt ze veeleer aan de kaak. Want wat in het geheim door hen gedaan wordt, is zelfs schandelijk om te zeggen” (Ef 5:11-12). Dit is de mens die handelt naar de lusten van zijn eigen hart, wat altijd ten koste van de ander gaat.
De vrouw overleeft deze beestachtige behandeling niet. Omdat ze nergens anders heen kan gaan, gaat ze naar het huis “waar haar heer verbleef”. Hij is haar ‘heer’, dat typeert de relatie. Ze staat met hem blijkbaar in dezelfde relatie als de knecht (vers 11). Ze is dan ook niet meer dan een stuk gereedschap, iets waarover hij naar willekeur kan beschikken. Bij het huis aangekomen zijn haar krachten uitgeput en sterft zij.
27 - 29 De reactie van de Leviet
27 Toen haar heer 's morgens opstond en de deuren van het huis opendeed en naar buiten ging om zijns weegs te gaan, zie, [daar] lag de vrouw, zijn bijvrouw, bij de ingang van het huis, met haar handen op de drempel. 28 En hij zei tegen haar: Sta op, en laten wij gaan. Maar er kwam geen antwoord. Toen legde hij haar op de ezel. En de man stond op en ging naar zijn [woon]plaats. 29 Zodra hij in zijn huis kwam, nam hij een mes, greep zijn bijvrouw en deelde haar met haar beenderen [en al] in twaalf stukken. Vervolgens stuurde hij die naar elk gebied van Israël.
De vrouw is gestorven aan de zonde waarin zij vroeger heeft geleefd en waarvan zij zonder berouw afstand had gedaan. God laat de maat van de zonde vol worden. Bij het aanbreken van de dag wordt de uitwerking van het kwaad zichtbaar, zowel bij de vrouw als bij de man. Hier blijkt hoe volkomen onverschillig de man is, hoe harteloos, hoe totaal ongevoelig. Je kunt je niet voorstellen dat hij gewoon heeft kunnen slapen. Toch lijkt het erop dat hij rustig naar bed is gegaan. Als hij de volgende dag opstaat en even later wil vertrekken, ziet hij zijn vrouw liggen. Zonder enig gevoel van medeleven, zonder enig informeren naar haar toestand, beveelt hij haar op te staan.
Haar handen op de drempel spreken misschien van het beroep op bescherming dat ze heeft gedaan en dat ieder huis in Israël haar had moeten verschaffen. Ze moet afschuwelijk hebben geleden, zowel lichamelijk als geestelijk, door het kwaad van de mannen van Gibea. Ze moet afschuwelijk hebben geleden, vooral geestelijk, omdat er niemand was die haar in bescherming nam. Ze moet afschuwelijk hebben geleden toen ze, na zo’n afschuwelijke behandeling, geen gehoor vond in het huis waar haar man zich bevond.
Als de man ziet wat er is gebeurd, laadt hij zijn vrouw op zijn ezel en gaat naar huis. Thuisgekomen snijdt hij haar in twaalf stukken en zendt naar elke stam van Israël een stuk van haar lichaam. De man handelt in het kille besef dat, wat er met zijn vrouw is gebeurd, het hele volk aangaat. Hoewel de daad in één bepaalde stad heeft plaatsgevonden, rust de smet van wat er is gebeurd op het hele volk. Iedereen moet weten wat er is gebeurd. De zonde van enkelen is de zonde van het geheel.
30 De reactie in Israël
30 En het gebeurde dat iedereen die het zag, zei: Zoiets is niet gebeurd of gezien, vanaf de dag dat de Israëlieten uit het land Egypte zijn weggetrokken tot op deze dag. Neem het [ter harte], beraadslaag en spreek!
De schok is heftig, de verontwaardiging groot. Nooit is de toestand van Israël zo geweest, dat een dergelijke zonde heeft kunnen plaatsvinden. Het is ook een zonde die zijn weerga niet kent in het volksbestaan van Israël. Eeuwen later herinnert de profeet Hosea aan deze geschiedenis om het volk duidelijk te maken hoe diep ze, opnieuw, gezonken zijn: “Zij hebben zich zeer diep verdorven, als in de dagen van Gibea. … Sinds de dagen van Gibea hebt u gezondigd, Israël!” (Hs 9:9a; 10:9a).
Het volk is in beroering. Wat moet er gebeuren? Er wordt opgeroepen tot overleg en beraad en het doen van een uitspraak. Wat er is gebeurd, krenkt hun nationale trots. Wat moeten de buurvolken er wel niet van denken als ze dit horen.
De smaad die God hiermee is aangedaan en een zich schamen voor God dat dit onder hen, Zijn volk, is gebeurd, daarover lezen we niets. Als ze zich echt hadden bekommerd om de eer van God, zouden ze al eerder, in de vorige hoofdstukken, hun verontwaardiging hebben laten blijken. Maar de afgoderij van Micha en de stam Dan hebben hun koud gelaten. De oneer die God daarmee is aangedaan, kan hun geen zier schelen en heeft hen niet in beroering gebracht. Nu echter hún ‘goede’ naam wordt beklad, nu moet er opgetreden worden.