Inleiding
In het laatste hoofdstuk van het boek worden de gevolgen van het optreden van Israël getoond. De oplossingen die worden bedacht, spreken niet bepaald van een onverdeelde terugkeer naar de HEERE en een vragen naar Zijn wil. De resultaten zijn verwoestend zowel voor gezinnen als andere onschuldige personen. En alles dient ertoe, om het eigen falen niet te hoeven erkennen.
1 - 4 Zorg om het voortbestaan van Benjamin
1 Nu hadden de mannen van Israël in Mizpa gezworen en gezegd: Niemand van ons zal zijn dochter aan de Benjaminieten tot vrouw geven. 2 Toen kwam het volk naar het huis van God en het bleef daar tot de avond, voor het aangezicht van God. En zij begonnen heel hard te huilen. 3 En zij zeiden: O HEERE, God van Israël, waarom is dit in Israël gebeurd, dat er heden een stam van Israël gemist wordt? 4 En het gebeurde de volgende dag dat het volk vroeg opstond en daar een altaar bouwde. En zij brachten brandoffers en dankoffers.
Het is normaal dat er bij het behalen van een overwinning feest wordt gevierd. Dat is hier niet het geval. De overwinning wordt ‘gevierd’ met tranen, er wordt heel hard gehuild. Er zijn meer dan vijfenzestigduizend Israëlieten gedood. De echte vijanden kunnen wel juichen. Die hebben zoveel tegenstanders minder. De vijand lacht in zijn vuistje als broeders elkaar bestrijden. Van broeders die met elkaar overhoopliggen, heeft hij niets te vrezen.
Als Israël na de afstraffing van Benjamin de gevolgen overziet, komen er twee dingen aan het licht. In de eerste plaats is er een eed gezworen: niemand zal zijn dochter aan de Benjaminieten geven. In de tweede plaats is, op slechts zeshonderd man na, de hele stam uitgeroeid. Als er voor Benjamin nog een sprankje hoop op overleven zou zijn, dan hebben de Israëlieten dat door hun eed onmogelijk gemaakt.
Dit brengt hen tot een roepen tot God. Wat ze in hun verzoek aan God naar voren brengen, laat zien dat ze niet echt tot de wortel van het probleem zijn doorgedrongen. Met al hun gehuil is er slechts een oppervlakkig begrip van wat er is gebeurd. Ze kunnen immers zelf hun vraag wel beantwoorden. Ze hebben het er zelf naar gemaakt.
Ook de Korinthiërs konden zich afvragen hoe het kwam dat er veel zieken waren en niet weinigen waren ontslapen (1Ko 11:29-32). Dat lag heus niet in de eerste plaats aan de zieken en de ontslapenen, maar aan de toestand waarin het geheel verkeerde. De kastijding is niet alleen voor hen die deze treft, maar moet door het geheel worden gevoeld. Tucht over medegelovigen moet ons
1. niet onverschillig laten alsof het alleen de anderen betreft en
2. ook niet kwaad op God laten worden, alsof Hij willekeurig zou handelen.
God heeft met Zijn tucht altijd een doel. We kunnen ons afvragen in hoeverre God door onze eigen dwaasheid en vleselijke handelwijze tucht over anderen heeft laten komen om ons te bereiken.
De Israëlieten missen Benjamin toch. Voelen wij het ook als een gemis als iemand moest worden weggedaan? Realiseren de Israëlieten zich plotseling dat de straf verder gegaan is dan de bedoeling was? Daardoor krijgt hun eed een bedreigend karakter. Ze kunnen er niet onderuit en toch willen ze Benjamin van vrouwen voorzien.
Voordat ze met een oplossing komen, bouwen ze eerst een altaar en brengen daarop brandoffers en dank- of vredeoffers. Ze doen hiermee wat ze ook in Richteren 20 hebben gedaan (Ri 20:26). Het lijkt erop dat ze dit doen vanwege de goede uitwerking die het offeren heeft gehad en niet met een hart dat in gemeenschap met God is. Het lijkt dan ook een min of meer bijgelovige handeling. Ze hebben wellicht gedacht: Als het toen werkte, zal het nu ook wel werken. Wat ze daarbij vergeten, is dat het toen vanuit een juiste gezindheid is gebeurd. Uit het vervolg hier blijkt dat hun hart niet echt bij God is.
5 - 14 Benjamin van vrouwen voorzien
5 Daarna zeiden de Israëlieten: Wie van al de stammen van Israël is er die niet in de gemeente is opgekomen naar de HEERE? Er was namelijk een belangrijke eed afgelegd met het oog op hem die niet in Mizpa op zou komen naar de HEERE, met de woorden: Hij zal zeker gedood worden. 6 En de Israëlieten hadden berouw over Benjamin, hun broeder, en zeiden: Vandaag is er een stam van Israël afgesneden. 7 Wat zullen wij, als het om vrouwen gaat, doen voor hen die overgebleven zijn? Wij hebben immers bij de HEERE gezworen dat wij hun geen van onze dochters tot vrouw zullen geven. 8 Toen zeiden zij: Is er iemand van de stammen van Israël die niet in Mizpa naar de HEERE is opgekomen? En zie, uit Jabes in Gilead was er niemand naar het kamp, naar de gemeente, gekomen. 9 Daarop werd het volk geteld, en zie, er was niemand van de inwoners van Jabes in Gilead. 10 Toen stuurde de gemeenschap daar twaalfduizend van de strijdbaarste mannen heen. En men gebood hun: Trek op en sla de inwoners van Jabes in Gilead met de scherpte van het zwaard, met de vrouwen en de kleine kinderen. 11 Dit is het echter wat u moet doen: al wie mannelijk is, en alle vrouwen die gemeenschap hebben gehad met een man, moet u met de ban slaan. 12 En onder de inwoners van Jabes in Gilead troffen zij vierhonderd meisjes aan die maagd waren, die geen gemeenschap met een man hadden gehad. Zij brachten hen naar het kamp in Silo, dat in het land Kanaän ligt. 13 Toen stuurde heel de gemeenschap [boden]. Dezen spraken met de Benjaminieten, die bij de rots van Rimmon verbleven en riepen hun vrede toe. 14 Zo kwamen de Benjaminieten in die tijd terug. En zij gaven hun de vrouwen, die zij van de vrouwen uit Jabes in Gilead in leven hadden gelaten. Er waren er zo echter nog niet genoeg voor hen.
In hun ijver om het kwaad te bestrijden heeft Israël een onbezonnen eed uitgesproken. Die eed hadden ze nooit moeten zweren. In plaats van dat te erkennen gaan ze op zoek naar een oplossing. Die eed moet nu via een omweg ongedaan worden gemaakt. Dat gebeurt altijd als er eden worden gezworen zonder dat God erbij betrokken is. Het gevolg is een nieuwe broederstrijd.
Ze hebben ook nog een andere eed gezworen: wie niet meegaat om de zonde van Gibea te bestraffen, wordt gedood. Na onderzoek blijkt dat Jabes is thuisgebleven. Besloten wordt dat Jabes, die onverschilligheid tegenover het kwaad aan de dag heeft gelegd, hetzelfde lot moet ondergaan als het kwaad. Jabes heeft geredeneerd dat het hun niets aanging en stelde zich daarmee onafhankelijk op.
Voor onze tijd kunnen we hieruit leren dat openbare zonde die in de ene plaatselijke gemeente wordt gevonden een andere plaatselijke gemeente niet onverschillig mag laten. Alle plaatselijke gemeenten hebben dezelfde verplichting om de boze uit hun midden weg te doen (1Ko 5:13).
Als een plaatselijke gemeente weigert dat te doen, zullen geestelijk gezinde broeders proberen die gemeente tot het inzicht te brengen dat ze het kwaad moeten oordelen. Als alle pogingen om zo’n gemeente tot veroordeling van het kwaad te brengen, falen, kan zo’n gemeente niet langer worden erkend als een gemeente waaraan de Heer Zijn Naam verbindt. Zo’n gemeente wordt met het kwaad vereenzelvigd en de Heer kan daar niet langer in het midden zijn.
Ondanks het feit dat de conclusie van de Israëlieten juist is, blijken ze hier opnieuw te handelen vanuit een nuttigheidsredenering. Zij kunnen dit beginsel goed gebruiken voor de oplossing van een probleem dat door hun eigen schuld is ontstaan. Ze kunnen voor het in leven laten van de meisjes zelfs een beroep doen op Numeri 31 (Nm 31:17-18). Zo menen ze in het voortbestaan van Benjamin te kunnen voorzien. Helaas is het aantal meisjes ontoereikend.
15 - 23 Nog meer vrouwen voor Benjamin
15 Toen had het volk berouw over Benjamin, omdat de HEERE een bres geslagen had in de stammen van Israël. 16 En de oudsten van de gemeenschap zeiden: Wat zullen wij als het om vrouwen gaat doen voor hen die overgebleven zijn? Want de vrouwen zijn uit Benjamin weggevaagd. 17 Verder zeiden zij: Het bezit van hen die ontkomen zijn, is van Benjamin, en er mag geen stam uit Israël verdelgd worden. 18 Wij kunnen hun echter geen vrouwen uit onze dochters geven, want de Israëlieten hebben gezworen en gezegd: Vervloekt zij hij die aan de Benjaminieten een vrouw geeft! 19 Toen zeiden zij: Zie, er is in Silo een feest voor de HEERE, dat van jaar tot jaar [gehouden wordt] ten noorden van het huis van God, aan [de zijde] waar de zon opgaat van de hoofdweg, die omhoog voert van het huis van God naar Sichem, en ten zuiden van Lebona. 20 En zij geboden de Benjaminieten: Ga in de wijngaarden op de loer liggen. 21 Let dan op, en zie, als de dochters van Silo [de stad] uitgaan om in reien te dansen, kom dan uit de wijngaarden tevoorschijn en laat eenieder van u een vrouw voor zich schaken uit de dochters van Silo en [terug]gaan naar het land van Benjamin. 22 En wanneer het zal gebeuren dat hun vaders of hun broers naar ons toe zullen komen om [u] aan te klagen, dan zullen wij tegen hen zeggen: Wees hen omwille van ons genadig, want wij hebben in de strijd niet voor iedere man een vrouw kunnen nemen. Voorzeker, ú hebt ze hun niet gegeven, zodat u nu schuldig zou zijn. 23 En de Benjaminieten deden zo en voerden overeenkomstig hun aantal vrouwen weg van de dansende meisjes die zij roofden. Daarna trokken zij weg en keerden terug naar hun erfelijk bezit. Zij herbouwden de steden en gingen er wonen.
Alle overleggingen en handelingen in dit hoofdstuk dragen het kenmerk van de laatste verzen. Iedere Israëliet is zijn eigen wet. Naar God en Zijn wil wordt niet gevraagd. De eed die ze gezworen hebben, moet hoe dan ook worden gehouden. Om hun eed te kunnen houden, verscheuren ze de nauwste familiebanden. Hun geweten is er rustig onder, maar dat is dan ook allang afgestompt.
Alles wordt gedaan naar wat juist is in hun ogen. Micha doet wat juist is in zijn vrome afgoderij. Zijn moeder doet wat juist is in haar relatie met haar zoon. De Danieten doen wat juist is in hun verkeerde wegen. De stammen doen wat juist is door het kwaad te oordelen en eden te zweren. Iedereen doet wat juist is, maar niet wat juist is in Gods ogen.
Nu moeten er ook nog tweehonderd vrouwen komen voor de resterende Benjaminieten, zonder dat de eed hoeft te worden gebroken. Er wordt een nieuw idee naar voren gebracht. Nauwgezette ‘eedhouders’ als zij zijn, kunnen zij hun eigen dochters natuurlijk niet geven, maar ze komen op het idee om meisjes te laten stelen. Een feest van de HEERE is daarvoor een uitstekende gelegenheid, oordelen zij. Zij hoeven dan hun handen niet vuil te maken, dat kunnen de Benjaminieten zelf wel doen. Hier zetten de Israëlieten nota bene hun broeder aan tot een bij de wet ten strengste verboden mensenroof, alleen om hun eed te kunnen houden (Ex 21:16).
Dit doet denken aan de afschuwelijkste misdaad aller tijden, namelijk de dood van de Heer Jezus. Zijn tegenstanders zijn ook mensen met een zeer nauwgezet, maar misvormd, geweten. Om niet verontreinigd te worden en het Pascha toch te kunnen eten gaan de leidslieden van het volk het pretorium niet binnen, terwijl ze niets anders wensen dan de dood van Hem van Wie het Pascha spreekt (Jh 18:28). Ze leveren Hem over aan Pilatus, opdat die Hem zal kruisigen (Jh 18:31). Dan hoeven zij zich niet aan Zijn dood te bezondigen. Zo kan een mens zeer nauwgezet zijn als het erom gaat zich niet te bezoedelen aan wat hij als verkeerd ziet, terwijl hij met het grootste gemak anderen aanzet tot de grofste misdaden.
Benjamin krijgt de raad de meisjes te stelen. Dan blijft de eed, waarbij zij gezworen hebben hun geen meisjes te geven, overeind staan en hoeven ze die niet te breken. Benjamin volgt hun raad op, waaruit we kunnen opmaken dat ook zij door alle gebeurtenissen niet dichter bij God zijn gekomen. De immoraliteit die onder hen gevonden wordt, mag dan gestraft zijn, ze is nog niet uit de harten verdreven.
24 - 25 Eenieder doet wat juist is in zijn ogen
24 Ook de Israëlieten trokken in die tijd daarvandaan, ieder naar zijn stam en naar zijn geslacht. Zo trokken zij vandaar weg, ieder naar zijn erfelijk bezit. 25 In die dagen was er geen koning in Israël: eenieder deed wat juist was in zijn ogen.
Het leger wordt ontbonden. Allen keren terug naar hun eigen woonplaats. Of ze allen de les hebben geleerd, zal uit het vervolg van hun geschiedenis blijken. Hebben wij hem geleerd? Het laatste vers herhaalt de sombere woorden waarmee dit slotgedeelte van het boek in Richteren 17 begint (Ri 17:6). Voorwaar geen ‘happy end’ in dit boek.
Om te kunnen zien dat God, ondanks het verval van Zijn volk, toch in genade Zijn plannen uitvoert en naar Zijn doel toe werkt, moeten we het boek Ruth lezen. Net zoals Richteren 17-21 vormt dat boek ook een soort aanhangsel bij het boek Richteren, maar dan in tegengesteld opzicht. Het boek Ruth begint met de woorden: “In de dagen dat de richters leiding gaven [aan het volk], gebeurde het …” (Ru 1:1). Wat we daarna lezen is een schitterend tafereel van de genade van God. Het boek eindigt met de naam ‘David’ (Ru 4:22), de man die God uitverkoren heeft om koning te zijn over Zijn volk. David is een type van de Heer Jezus.
Wat de Heilige Geest bij ons wil bewerken als we zo het boek Richteren tot ons hebben laten spreken, is dat we ernaar gaan verlangen om de heerschappij over ons leven in handen van de Heer Jezus te geven. Tevens wil Hij bewerken dat we gaan uitzien naar de tijd dat alles in de hemel en op de aarde aan de voeten van de Heer Jezus onderworpen zal zijn.
Wat de Heilige Geest ons ook door dit boek wil leren, is dat we juist in tijden van verval geloofsoverwinningen kunnen behalen. De schrijver van de brief aan de Hebreeën haalt een aantal mensen aan die vanuit het geloof hebben geleefd (Hb 11:1-40). Daaronder noemt hij namen van mensen die we in de loop van onze bestudering van het boek Richteren hebben ontmoet: “Gideon, Barak, Simson, Jefta” (Hb 11:32). Zij maken deel uit van de “grote wolk van getuigen”, waarover hij schrijft in Hebreeën 12 (Hb 12:1). Vervolgens vergelijkt hij in datzelfde vers het leven van de christen die leeft door geloof met dat van iemand die in het stadion meedoet aan een hardloopwedstrijd.
We kunnen het boek Richteren hebben gelezen als een toeschouwer die vanaf de tribune kijkt naar een schouwspel in meerdere bedrijven. We zijn er dan niet echt bij betrokken geweest. Wat de Heilige Geest wil, is dat we de gebeurtenissen gaan meebeleven. Dan worden de rollen omgekeerd. De tribunes worden dan bevolkt door die talloze gelovigen van wie de schrijver er in Hebreeën 11 een aantal heeft genoemd en waartussen zich ook richters bevinden. En wij zijn degenen naar wie ze kijken. Nu is het onze beurt om te lopen.
De ‘gelovigen van de oude dag’ zitten daar om ons aan te moedigen. Zien we hun stralende gezichten? Als we naar hen kijken, worden we door hen gestimuleerd. Zij weten hoe moeilijk de wedstrijd soms kan zijn en wat een volharding ervoor nodig is. Zij hebben volgehouden en hebben de finish al bereikt.
Daarom roepen ze als het ware ons toe: ‘Ga door, houd vol, geef niet op, het is de moeite waard!’ Dat zij het einddoel hebben bereikt, is de grote aansporing voor ons om te volharden. Daardoor wordt onze inzet in de wedloop van het geloof nog groter. Daarbij moeten we niet letten op de zaken om ons heen. We moeten ook niet achteromkijken.
Waar het alleen om gaat, is ons oog uitsluitend gericht te houden “op Jezus, de overste Leidsman en Voleinder van het geloof, Die om de vreugde die vóór Hem lag, [het] kruis heeft verdragen, terwijl Hij [de] schande heeft veracht, en Die is gaan zitten aan [de] rechterzijde van de troon van God. Want let op Hem Die zo’n tegenspraak tegen de zondaars tegen Zich heeft verdragen, opdat u niet moe wordt en in uw zielen bezwijkt” (Hb 12:2-3).