Inleiding
Abimelech was de zoon van een bijvrouw, Jefta is de zoon van een hoer. De geestelijke toestand in Israël is zo laag geworden, dat zo’n man het instrument wordt van Gods bevrijding. Daarmee zet God het stempel van Zijn beoordeling op hun geestelijke toestand. Hij kan vanwege hun toestand geen mensen van een hogere afkomst gebruiken. Bij Jefta zien we geen verschijning van de HEERE, zoals bij Gideon. Het is de nood die Jefta ten tonele voert, in opdracht van de oudsten van Gilead, die geen andere keus hebben.
Jefta laat ons iets zien van de reformatie, toen het God behaagde geloof en kracht te geven aan mensen die niet altijd geestelijk waren, maar die voor Hem toch geschikte instrumenten bleken te zijn om Zijn volk te bevrijden. De strijd vindt plaats aan de woestijnzijde van de Jordaan, niet in het land zelf. Deze soort strijd kenmerkte ook de reformatie. Er werd veel strijd geleverd om de waarheid van de Schrift bekend te maken aan de gelovigen, terwijl men er ook voor ijverde deze waarheden zijn beslag te laten krijgen in de maatschappij: Gods eer op alle levensterreinen.
Wat werd vergeten, is dat de gemeente een hemels volk is. Dat volk is niet door God op aarde gelaten om mee te doen in het regeren, maar om een getuigenis te zijn van een verheerlijkte Heer in de hemel, Die spoedig zal terugkomen om Zijn rijk van gerechtigheid en vrede te vestigen.
In het leven van Jefta zijn twee kanten te zien. We zien een man die een wrok meedraagt vanwege de behandeling door zijn broers, en we zien een man die het Woord kent, met de Geest bekleed wordt en de vijand verslaat. Zijn negatieve karaktertrekken komen af en toe naar voren, zoals bij ieder van ons. Hoe en wat iemand geweest is voor zijn bekering, bezorgt hem daarna vaak de nodige moeite om er niet aan toe te geven. Ondanks alle dingen waarin Jefta een verkeerd voorbeeld geeft, moeten we blijven bedenken dat God hem noteert onder de geloofshelden (Hb 11:32).
1 - 3 Jefta
1 De Gileadiet Jefta nu was een strijdbare held, maar hij was het kind van een hoer. Gilead had Jefta echter verwekt. 2 Ook de vrouw van Gilead baarde hem zonen. En toen de zonen van deze vrouw groot geworden waren, joegen zij Jefta weg en zeiden tegen hem: Jij zult in het huis van onze vader geen erfbezit hebben, want je bent een zoon van een andere vrouw. 3 Toen vluchtte Jefta voor zijn broers en ging in het land Tob wonen. En leeglopers verzamelden zich bij Jefta en trokken er met hem op uit.
De naam Jefta betekent ‘hij die opent’. Dat wijst ons op God, Die geestelijke waarheden opent, openbaart, en Die ook het hart opent waarin die geestelijke waarheden hun plaats krijgen. Jefta is het instrument dat God daarvoor gebruikt. Waar Gods Woord door de Ammonieten, die zoals we hebben gezien de verstandsgodsdienst of het rationalisme voorstellen, is gesloten, moet er iemand komen die het Woord weer opent.
Jefta komt uit Gilead, dat is uit Manasse. Hij is een uit ontucht geboren kind, maar is het door God uitverkoren instrument om te strijden tegen een vijand die eveneens uit ontucht is geboren. Eerst wordt zijn kwaliteit genoemd: hij is een strijdbare held. Zo wordt Gideon ook genoemd in de eerste woorden die God tot hem spreekt (Ri 6:12). Vervolgens wordt zijn afkomst genoemd: hij is de zoon van een hoer. Jefta kan het niet helpen dat hij de zoon van een hoer is. Dat komt door de zonde van zijn vader. Dat heeft hem een ongelukkige jeugd bezorgd, wat hem tegelijk vormt voor de dienst waarvoor God hem later kan gebruiken.
God maakt vaak gebruik van mensen die bij anderen niet in tel zijn. Afwijzing is misschien wel de smartelijkste ervaring die een mens in zijn leven kan opdoen. Wie daarmee in gemeenschap met God leert omgaan, gaat steeds meer lijken op de Heer Jezus en wordt daardoor een instrument dat God kan gebruiken.
De Heer Jezus is de grote Afgewezene geweest toen Hij op aarde was en Hij is het voor de wereld nog steeds. Jefta wordt door zijn broers verstoten, zoals ook de Heer Jezus door Zijn broers is verstoten. Ook is Hij veracht vanwege Zijn nederige geboorte. De mensen hebben van Hem gezegd: “Is Deze niet de timmerman, de Zoon van Maria?” (Mk 6:3). Er is zelfs op gezinspeeld dat Hij uit hoererij geboren zou zijn (Jh 8:41).
De ware reden dat Jefta wordt verstoten, is de hebzucht van zijn broers. Als hij zou delen in de erfenis, zouden zij een kleiner deel ervan krijgen. De hebzucht, ook naar roem en eer, is ook vandaag nog een reden waarom iemand verworpen wordt. Godsdienstige leiders hebben de Heer Jezus verworpen omdat Zijn prediking van de waarheid hun positie van aanzien in gevaar bracht. Godsdienstige leiders verwerpen vanwege deze zelfde reden nog steeds ieder die de waarheid predikt. Wat voor godsdienstige leiders geldt, geldt in feite voor iedereen. Wij willen af van iemand die ons de waarheid van God voorhoudt, waardoor we iets moeten opgeven, terwijl we daartoe niet bereid zijn.
Jefta komt niet in opstand. Hij had zijn kracht kunnen gebruiken om van zich af te slaan. Hij was immers een strijdbare held. Maar hij vlucht en zoekt zijn toevlucht in Tob, dat ‘goedheid’ betekent, waarbij we zouden kunnen denken aan de goedheid van de HEERE. Daar wordt hij verder voorbereid op de dienst waartoe God hem zal roepen. Zo’n voorbereiding als gevolg van verwerping vinden we ook bij Mozes en David. In Tob komen allerlei mannen bij Jefta die ook geen thuis hebben. Hetzelfde lezen we in de geschiedenis van David (1Sm 22:1-2). Door hun verbinding met Jefta worden deze mannen ook strijdbare helden.
4 - 7 Jefta als aanvoerder gevraagd
4 En het gebeurde na [enkele] dagen dat de Ammonieten tegen Israël streden. 5 En het gebeurde, terwijl de Ammonieten tegen Israël streden, dat de oudsten van Gilead [op weg] gingen om Jefta uit het land Tob te halen. 6 Zij zeiden tegen Jefta: Kom en wees onze aanvoerder, en laten wij tegen de Ammonieten strijden. 7 Jefta zei echter tegen de oudsten van Gilead: Hebt ú mij niet gehaat en mij uit het huis van mijn vader weggejaagd? Waarom bent u dan nu naar mij toe gekomen, nu u in het nauw zit?
De beginverzen van dit hoofdstuk vormen een soort tussenzin. Ze vertellen ons iets over Jefta. Vers 4 sluit aan op de laatste verzen van het vorige hoofdstuk (Ri 10:17-18). Na de voorbereidende handelingen brandt de strijd los. De Ammonieten gaan oorlog voeren tegen Israël. De oudsten van Gilead zien zich voor een groot probleem geplaatst en dat is dat er nog steeds niemand is die hen in de strijd tegen de Ammonieten kan aanvoeren. Ze zien nog slechts één mogelijkheid en dat is Jefta te vragen.
Gedwongen door de omstandigheden zijn ze bereid de man die zij hebben gehaat en verworpen vanwege zijn geringe afkomst, nu als hun leider te erkennen vanwege zijn kwaliteiten. Zo is het ook met het geloof in de Heer Jezus als de enige Redder. Pas als een mens geen enkel uitzicht in zijn nood meer heeft, neemt hij zijn toevlucht tot Hem. De nood brengt iemand ertoe een beroep op Hem te doen.
Voordat Jefta ingaat op hun verzoek, herinnert hij hen eraan hoe onrechtvaardig hij door hen behandeld is. Het lijkt een beetje op wat Jozef doet met zijn broers. De broers hebben hem verkocht naar Egypte. God bestuurt alles zo dat Jozef daar onderkoning wordt. Wanneer de broers, genoodzaakt door de honger, later bij Jozef komen, handelt Jozef hard met hen. Hij wil de broers tot het inzicht brengen dat ze verkeerd hebben gehandeld, zodat ze dit zullen belijden en hij hen kan vergeven (Genesis 42-45).
Toch is er een verschil tussen Jefta en Jozef. Jozef heeft alles uit de hand van God aangenomen, maar bij Jefta lijkt dat niet zozeer het geval te zijn. Hij beschuldigt hen van een kwalijke behandeling. Hij is al die jaren niet vergeten wat ze hem hebben aangedaan en werpt hun dat voor de voeten.
Ook wij kunnen soms moeilijk een slechte behandeling die wij hebben ondervonden, vergeven en vergeten. Het komt, soms jaren later, onder bepaalde omstandigheden weer naar voren. Een voorbeeld. Tegen iemand wordt gezegd dat hij voor bepaalde diensten niet meer nodig is. Het kan van alles zijn, maar laten we aannemen dat het om een kostersdienst in de gemeente gaat. Een ander meldt zich om het over te nemen. De koster kan zich aan de kant gezet voelen. Als er later weer een beroep op hem wordt gedaan, is het moeilijk om niet meer terug te denken aan wat er vroeger is gebeurd.
Een ander voorbeeld is, dat we voor een bepaalde dienst worden gepasseerd, terwijl we vinden dat we daar toch best capaciteiten voor hebben. Een ander krijgt echter de voorkeur. Als die ander bijvoorbeeld verhuist en wij worden uitgenodigd om de eerste keus te vervangen, kan gemakkelijk de gedachte opkomen dat we niet met ons laten spelen en dat ze nu ook maar een ander moeten zoeken. Tweede keus zijn is vaak moeilijk te verteren.
8 - 11 Jefta tot aanvoerder benoemd
8 En de oudsten van Gilead zeiden tegen Jefta: [Juist] daarom zijn wij nu naar u teruggekomen, opdat u met ons meegaat en tegen de Ammonieten strijdt. U zult voor ons het hoofd zijn over alle inwoners van Gilead. 9 Toen zei Jefta tegen de oudsten van Gilead: Als u mij terughaalt om te strijden tegen de Ammonieten, en de HEERE hen aan mij zal overleveren, zal ík dan uw hoofd zijn? 10 Daarop zeiden de oudsten van Gilead tegen Jefta: Moge de HEERE toehoorder tussen ons zijn als wij niet zo, overeenkomstig uw woorden, zullen handelen. 11 Zo ging Jefta met de oudsten van Gilead mee, en het volk stelde hem als hoofd en aanvoerder over zich aan. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht van de HEERE in Mizpa.
De onderhandelingen over de positie van Jefta zijn nog niet afgelopen als hij zijn grieven over het verleden heeft geuit. De oudsten van Gilead gaan door met hun pogingen Jefta te overreden om hun leider te worden. In de inleiding op dit boek is opgemerkt dat we in de richters een beeld kunnen zien van de opzieners of oudsten van wie in het Nieuwe Testament sprake is. We zien nergens dat zij moeten worden overgehaald om opzieners te worden. Het is een zaak van vrijwilligheid. “Hoedt de kudde van God die bij u is <en houdt toezicht>, niet gedwongen maar vrijwillig, in overeenstemming met God, ook niet om schandelijke winst, maar bereidwillig; ook niet als heersers over de erfgoederen, maar als zij die voorbeelden voor de kudde worden” (1Pt 5:2-3).
We vinden hier enkele aspecten waarmee Jefta meer rekening had mogen houden. Maar laten we bedenken dat dit gegeven ook voor ons geldt. We kunnen van Jefta veel leren, ook hoe het niet moet. Het gaat er dan ook niet om ‘even’ aan te geven wat Jefta allemaal fout doet. Zoals gezegd, moeten we bij wat we van Jefta willen leren er steeds aan denken dat God hem in Hebreeën 11 een plaats te midden van de geloofshelden heeft gegeven (Hb 11:32).
Bij Jefta zien we dat hij alleen wil helpen als zij hem als hun leider accepteren. Dat is niet het kenmerk van een leider naar Gods gedachten. Een echte leider is paraat zodra er gevaar dreigt voor het volk, ongeacht of hij gevraagd wordt of niet. En of hij nu geaccepteerd wordt of niet, hij zal zich direct inzetten.
Het gaat Jefta ook niet eens zozeer om aanvoerder in de strijd te zijn, maar hij wil ook leider zijn nadat hij de overwinning heeft behaald. Het lijkt erop dat Jefta tegenover de oudsten van Gilead spreekt vanuit een persoonlijke gekwetstheid. Toch is het mooi om te zien dat hij voor zijn overwinning op de Ammonieten niet rekent op zijn eigen kracht. Hij laat zijn afhankelijkheid van God duidelijk blijken als hij zegt: “En de HEERE hen aan mij zal overleveren.”
De oudsten van Gilead stemmen in met zijn voorstel en antwoorden met het zweren van een eed dat zij zich aan hun afspraken zullen houden. Op zijn beurt verklaart Jefta dat hij zich aan de afspraak zal houden door de HEERE tot Getuige te maken van alles wat hij heeft gezegd. Dat lijkt de betekenis te zijn van de woorden: “Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht van de HEERE”, wat niet hoeft te betekenen dat God het met al Jefta’s uitspraken eens is.
12 - 13 Het eerste contact met de vijand
12 Vervolgens stuurde Jefta boden naar de koning van de Ammonieten om te zeggen: Wat hebben ik en u met elkaar te maken, dat u naar mij toe gekomen bent om tegen mijn land te strijden? 13 En de koning van de Ammonieten zei tegen de boden van Jefta: [Het is] omdat Israël, toen het uit Egypte trok, mijn land afgenomen heeft, van de Arnon af tot aan de Jabbok en tot aan de Jordaan. Geef mij het dan nu in vrede terug.
Jefta begint zijn ontmoeting met de koning van Ammon met het trekken van een duidelijke scheidslijn tussen Israël en zijn vijanden. Dat kan onverdraagzaam lijken, maar het is de enig juiste manier om met de vijand om te gaan. Ammon betekent in geestelijke zin: dwaling over wat God heeft gezegd. Enige vorm van compromis is hier volledig misplaatst.
Daarom kan er nooit op vriendschappelijke basis worden omgegaan met moderne theologen die het menselijk verstand als basis nemen om het gezag van de Bijbel te beoordelen. Zulke mensen moet worden duidelijk gemaakt dat zij geen deel hebben aan de relatie die er bestaat tussen God en Zijn volk. Hoe vriendelijk zulke mensen ook kunnen overkomen, in wezen zijn zij vijanden van het volk van God. Onwetendheid kunnen we verdragen, vijandschap niet.
De reactie laat niet lang op zich wachten. De koning van Ammon bekrachtigt zijn aanspraak op het land door te wijzen op de geschiedenis. Hij maakt er nog een aardig gebaar bij: ze kunnen het land goedschiks teruggeven, dan hoeft Israël niet bang te zijn dat hij geweld zal gebruiken. Het klinkt zo aannemelijk.
Als Jefta de geschiedenis van Gods volk niet had gekend, zou hij waarschijnlijk voor de argumenten bezweken zijn. Zo vergaat het velen vandaag. Ze vallen ten prooi aan het fraaie gepraat van moderne theologen omdat zij zelf niet in de Bijbel lezen. Ze kennen het Woord van God niet en worden “heen en weer bewogen en rondgedreven door elke wind van leer, door de bedriegerij van mensen, door [hun] sluwheid om door listen te doen dwalen” (Ef 4:14).
14 - 26 Het tweede gesprek
14 Maar Jefta stuurde opnieuw boden naar de koning van de Ammonieten. 15 Hij zei tegen hem: Zo zegt Jefta: Israël heeft het land van Moab en het land van de Ammonieten niet afgenomen. 16 Toen zij immers uit Egypte weggetrokken waren, trok Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee, en kwam bij Kades. 17 Vervolgens stuurde Israël boden naar de koning van Edom om te zeggen: Laat mij toch door uw land trekken. Maar de koning van Edom gaf geen gehoor. Het stuurde ook [boden] naar de koning van Moab, die ook niet wilde. Dus bleef Israël in Kades. 18 Vervolgens trok het verder door de woestijn en trok om het land van Edom en het land van Moab heen. Het bereikte [de zijde] van het land van Moab waar de zon opgaat, en sloeg zijn kamp op aan de overzijde van de Arnon. Zij kwamen echter niet binnen de grens van Moab, want de Arnon vormde de grens van Moab. 19 Maar Israël stuurde boden naar Sihon, de koning van de Amorieten, koning van Hesbon, en Israël zei tegen hem: Laat ons toch door uw land trekken tot aan de plaats [van] mijn [bestemming]. 20 Sihon geloofde echter niet dat Israël [alleen maar] door zijn gebied zou trekken, en Sihon verzamelde heel zijn volk en zij sloegen hun kamp op in Jahza. En hij streed tegen Israël. 21 Maar de HEERE, de God van Israël, leverde Sihon met heel zijn volk over in de hand van Israël, zodat zij hen versloegen. Zo nam Israël heel het land van de Amorieten, die in dat land woonden, in bezit. 22 Ze namen heel het gebied van de Amorieten in bezit, vanaf de Arnon tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan. 23 En nu de HEERE, de God van Israël, de Amorieten van voor [de ogen] van Zijn volk Israël uit hun bezit verdreven heeft, zou ú hun [land] dan in bezit nemen? 24 Zou u niet [het land] in bezit nemen van hen die uw god Kamos voor u uit hun bezit verdreef? Zo zullen wij al [het land] in bezit nemen van hen die de HEERE, onze God, van voor onze [ogen] uit hun bezit verdreven heeft. 25 Welnu, bent u zoveel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab? Heeft hij het ooit tegen Israël opgenomen? Heeft hij ooit tegen hen gestreden? 26 [En dat] terwijl Israël driehonderd jaar in Hesbon en de bijbehorende [plaatsen] heeft gewoond, en in Aroër en de bijbehorende [plaatsen], en in al de steden die aan de oevers van de Arnon liggen. Waarom hebt u die dan [al] die tijd niet bevrijd?
Jefta kent de geschiedenis van Gods volk uitstekend. Hij is goed op de hoogte van Gods handelen met hen in het verleden. Hij gaat terug naar de oorsprong, naar, zoals de apostel Johannes het zegt, “wat van het begin af” is (1Jh 1:1; 2:13,14,24). Johannes schrijft met het oog op bepaalde dwaalleringen die de waarheid over Christus – dat Hij waarachtig God en waarachtig Mens in één Persoon is – ondermijnen. Dan kun je niet beter doen, dan teruggaan naar wat in het begin door God is meegedeeld. Wat ons vanaf het begin door God is toevertrouwd, moeten we bewaren en verdedigen. Dan moeten we die woorden wel kennen. De beste manier om een conflict met ‘Ammon’ op te lossen is een hoofdstuk uit de Bijbel voor te lezen.
Bij alles wat Jefta van Israëls geschiedenis naar voren brengt, zien we onderworpenheid aan wat God heeft gezegd. Hij verhaalt de geschiedenis zoals die in werkelijkheid heeft plaatsgevonden en zoals God die heeft laten neerschrijven. Hij kent zijn ‘Bijbel’ goed en weet wat er in Numeri 21 en Deuteronomium 2 staat, waar beschreven wordt dat Israël dit gebied heeft veroverd op de Amorieten en niet op de Ammonieten (Nm 21:21-25; Dt 2:24,33; 3:1-10). De Amorieten en de Ammonieten zijn twee verschillende volken al lijken de namen nog zoveel op elkaar. God heeft Israël verboden door het gebied van de Ammonieten te trekken en daaraan hebben de Israëlieten zich gehouden (Dt 2:37).
De conclusie van Jefta is helder. De HEERE, de God van Israël, heeft Zijn volk het land gegeven en zij hebben het in bezit genomen (vers 23). Hetzelfde geldt voor ons. Ook wij mogen en moeten in bezit nemen wat God ons aan geestelijke zegeningen in de hemelse gewesten gegeven heeft en ons die niet laten ontroven. Jefta daagt de koning van Ammon uit in bezit te gaan nemen wat hun god hun geeft en maakt het geschil zo tot een strijd tussen God en de afgoden.
Het laatste argument dat hij gebruikt, is gebaseerd op het aantal jaren dat Israël in het betwiste gebied heeft gewoond. Balak, de koning van Moab, heeft geprobeerd zich van Israël te ontdoen door Bileam te huren en door middel van hem het volk van God te vervloeken (Nm 22:1-7). Die poging is mislukt en in de driehonderd jaar die daarna zijn verstreken, is er nooit enige poging gedaan om de door Israël op de Amorieten veroverde steden te bevrijden. Het recht van Israël op die steden is al die tijd onbetwist gebleven. En zouden ze dit gebied dan nu moeten opgeven? Geen sprake van!
27 - 29 Slotsom van het betoog
27 Niet ík heb tegen u gezondigd, maar ú handelt verkeerd ten aanzien van mij door tegen mij te strijden. Laat de HEERE, Die Rechter is, deze dag oordelen tussen de Israëlieten en de Ammonieten. 28 Maar de koning van de Ammonieten luisterde niet naar de woorden van Jefta, die hij hem gestuurd had. 29 Toen kwam de Geest van de HEERE op Jefta, en hij trok door Gilead en Manasse. Vervolgens trok hij door Mizpe in Gilead, en vanuit Mizpe in Gilead trok hij op naar de Ammonieten.
Jefta komt ondubbelzinnig tot deze slotsom: “Niet ík heb tegen u gezondigd, maar ú handelt verkeerd ten aanzien van mij door tegen mij te strijden.” Het gesprek met de koning van Ammon is ten einde. Jefta geeft de zaak over in de hand van HEERE, opdat Hij als Rechter tussen de beide volken kan optreden. Hij wacht niet op antwoord, verder praten heeft geen zin. Hij geeft de HEERE het laatste woord: “Laat de HEERE, Die Rechter is, deze dag oordelen tussen de Israëlieten en de Ammonieten.”
Jefta heeft het overtuigende bewijs van Israëls recht op het land geleverd op grond van het Woord van God. De koning van Ammon wil echter niet luisteren. Dan komt “de Geest van de HEERE op Jefta” en hij trekt ten strijde. Er bestaat geen twijfel over dat hij voor een rechtvaardige zaak de strijd aanbindt. Ieder die zijn betoog heeft gehoord, is daarmee een hart onder de riem gestoken. Het gaat om een strijd die volkomen in overeenstemming met Gods Woord is. Daardoor is de toespraak van Jefta tot de koning van Ammon een ware ‘peptalk’, een grote bemoediging voor allen die met hem ten strijde trekken.
30 - 36 De gelofte van Jefta
30 En Jefta deed de HEERE een gelofte en zei: Als U de Ammonieten geheel in mijn hand zult geven, 31 dan zal dat wat naar buiten komt en mij vanuit de deur van mijn huis tegemoetkomt, als ik in vrede terugkeer van de Ammonieten, voor de HEERE zijn, en ik zal het als brandoffer offeren. 32 Zo trok Jefta op naar de Ammonieten om tegen hen te strijden, en de HEERE gaf hen in zijn hand. 33 En hij versloeg hen vanaf Aroër tot waar u bij Minnith komt: twintig steden; en tot bij Abel-Keramim, met een zeer grote slag. Zo werden de Ammonieten vernederd van voor [de ogen van] de Israëlieten. 34 Maar toen Jefta in Mizpa bij zijn huis aankwam, zie, toen kwam zijn dochter naar buiten, hem tegemoet, met tamboerijnen en in reidans. Nu was zij zijn enige [kind]; hij had [verder] geen zoon of dochter. 35 En het gebeurde, toen hij haar zag, dat hij zijn kleren scheurde, en zei: Ach, mijn dochter! Je laat mij diep neerbukken en je hoort [nu] bij hen die mij in het ongeluk storten. Ik heb namelijk mijn mond naar de HEERE opengedaan en ik kan [er] niet [op] terugkomen. 36 Maar zij antwoordde hem: Mijn vader, als u uw mond naar de HEERE hebt geopend, doe [dan] met mij overeenkomstig datgene wat u hebt gesproken, aangezien de HEERE u immers volledig gewroken heeft op uw vijanden, de Ammonieten.
Voordat Jefta de strijd daadwerkelijk aanbindt, doet hij iets wat niet nodig is. Hij sluit een soort overeenkomst met God en verplicht zich daardoor iets te doen waarvan hij de gevolgen niet overziet. Daarmee geeft hij aan dat hij zowel God als zichzelf niet goed kent. Van Jakob lezen we iets dergelijks (Gn 28:20-22). Jefta, die blijk heeft gegeven de geschiedenis van Gods volk uitstekend te kennen, trekt geen lering uit wat Jakob heeft gedaan.
Door een gelofte te doen onderhandelt hij, net als Jakob, in feite met God en geeft daarmee aan dat hij niet onvoorwaardelijk op God vertrouwt. Door een gelofte te doen acht hij, net als Jakob, zichzelf in staat tot het doen wat hij heeft beloofd zonder zich rekenschap te geven van de werkelijke inhoud van zijn gelofte. Hij is te snel geweest met het sluiten van deze overeenkomst met God. Als hij even zou hebben nagedacht, had hij nauwelijks kunnen verwachten dat een os of een schaap hem vanuit zijn huis tegemoet zou komen wandelen. Hij is schuldig aan een te snel uitgesproken gelofte. Daarvoor wordt verschillende keren gewaarschuwd (Sp 20:25; Pr 5:1).
Er zijn in de Bijbel ook goede geloften gedaan, zoals de gelofte van Hanna (1Sm 1:11). Dat is een gelofte die voortkomt uit een goede geestelijke gezindheid en wordt gedaan met het oog op de eer die God te midden van Zijn volk toekomt. Hanna verlangt daarnaar en wenst dat haar kind het instrument daartoe zal zijn.
God geeft Jefta een overwinning van grote omvang en heeft Zijn deel van de overeenkomst op overtuigende wijze vervuld. Het bericht van de overwinning wordt vlug verspreid en als Jefta thuis arriveert, komt zijn dochter hem tegemoet. Ze is zijn enig kind. Dit doet denken aan wat God tegen Abraham zegt over diens zoon Izak: “Uw zoon, uw enige, die u liefhebt” (Gn 22:2).
De reactie van Jefta is hartverscheurend. Hij is zijn gelofte niet vergeten. Hij realiseert zich plotseling de rampzalige gevolgen van zijn ondoordachte spreken. Het lijkt erop, dat hij in eerste instantie zijn dochter de schuld geeft dat hij zijn gelofte op die manier moet inlossen. Hij neemt het haar kwalijk dat zij hem als eerste uit zijn huis tegemoetkomt en verwijt haar dat zij hem in het ongeluk stort.
De gelofte die hij heeft gedaan, is voor hem onherroepelijk. Hij kan er niet op terugkomen, dat is voor hem althans niet mogelijk. In Leviticus 5 wordt een mogelijkheid genoemd om op zijn onbezonnen woorden terug te komen en die als zonde te belijden (Lv 5:4-5). Wel moet hij dan een schuldoffer brengen (Lv 5:6). Dat hij dat niet doet, laat iets zien van het karakter van Jefta. Het toont aan dat hij een man van karakter is. Hij staat voor zijn woorden. Tevens laat het zien dat hij een man van onbuigzame principes is. We zien dan in Jefta iemand die niet bereid is zijn gezicht te verliezen, om ‘af te gaan’.
Dit kenmerkt veel wettische mensen. De consequente houding van deze mensen kan respect afdwingen zolang zij deze houding op zichzelf toepassen. Zodra ze hun principes echter aan anderen gaan opleggen, richten zij veel schade bij de ander aan. Zij offeren soms vrouw en kinderen op om hun gedane uitspraken maar gestand te kunnen doen. Ze berokkenen hun verwanten geestelijk veel schade omdat ze niet op te snel gedane geloften willen terugkomen vanwege hun angst voor gezichtsverlies. Het volgende hoofdstuk zal deze karaktertrek van Jefta bevestigen.
Het is overigens opmerkelijk dat de Bijbel zelf geen uitspraak doet over de handelwijze van Jefta. Wat hierover naar voren is gebracht, is een toepassing. Daarbij komt dat het onduidelijk is of Jefta zijn dochter letterlijk heeft geofferd, of dat het betekent dat zij ongetrouwd is gebleven. In het volgende gedeelte komt dat aan de orde.
In de dochter van Jefta komt een prachtige gezindheid aan het licht. Zij onderwerpt zich volledig aan haar vader en doet geen poging hem tot andere gedachten te brengen. Zij spoort hem aan de gedane gelofte in te lossen, al gaat dat ten koste van haarzelf. Daarin is zij een prachtig type van Christus Die Zich ook volkomen onderwierp aan de weg die Hij van Zijn Vader moest gaan. In de geschiedenis in Genesis 22 zien we bij Izak dezelfde verwijzing naar de Heer Jezus (Gn 22:1-10).
37 - 40 Hoe heeft Jefta zijn gelofte voltrokken?
37 Verder zei zij tegen haar vader: Laat de volgende zaak ten aanzien van mij gebeuren: laat mij twee maanden begaan, om af te dalen naar de bergen en te huilen omdat ik maagd zal blijven, ik [samen] met mijn vriendinnen. 38 En hij zei: Ga [maar]. En hij liet haar voor twee maanden gaan. Toen ging zij met haar vriendinnen [op weg] en zij huilde op de bergen, omdat zij maagd zou blijven. 39 En het gebeurde na verloop van twee maanden dat zij naar haar vader terugkeerde. En hij voltrok aan haar zijn gelofte, die hij had gedaan. Zij heeft geen gemeenschap gehad met een man. En het werd een gewoonte in Israël 40 [dat] de dochters van Israël van jaar tot jaar [op weg] gingen om met de dochter van Jefta, de Gileadiet, te praten, vier dagen per jaar.
Over de vraag of Jefta zijn dochter letterlijk heeft geofferd, hebben vele bijbeluitleggers zich het hoofd gebroken. De Herziene Statenvertaling die we hier voor ons hebben, geeft in vers 40 aan dat zij is blijven leven, want er kan jaarlijks met haar gepraat worden. Er zijn echter ook andere vertalingen die in dit vers spreken over het ‘bezingen van de dochter van Jefta’. Dan is de gedachte meer een jaarlijkse herinnering aan haar vroegtijdige dood.
Een kleine bloemlezing van wat gewaardeerde bijbeluitleggers hierover naar voren hebben gebracht, laat zien dat het moeilijk is om een eenduidig antwoord op deze vraag te geven.
Henri Rossier: Zij zou haar hele leven als een afgezonderde moeten doorbrengen en geen man zou met haar gemeenschap hebben, zodat zij altijd kinderloos zou blijven. In die zin zou zij als een dode voortleven.
William Kelly: Hij offerde zijn dochter, naar zijn vastbesloten onbuigzame geest. De heilige wijsheid van de Schrift vermijdt de details over een feit, dat zó in contrast staat met de gedachten van God.
Frederick William Grant: Met betrekking tot Jefta’s gelofte: er schijnt overhaasting en falen mee verbonden te zijn, maar zeker niet het mensenoffer dat velen hebben verondersteld. De meeste jongste commentators stemmen erin overeen en geloven dat zijn dochter eenvoudig aan God werd gewijd om een ongehuwd leven te leiden zoals de verzen 37-39 duidelijk tonen.
Martin Luther: Sommigen houden vol dat zij niet geofferd werd, maar de tekst is te duidelijk om die uitleg toe te staan.
Kurtz, in Sacred History: Bewijzen voor een letterlijk offeren worden gevonden in de wanhoop van de vader, de grootmoedige berusting van de dochter, het jaarlijks gedenken en treuren van de dochters van Israël en in het verhaal van de schrijver zelf, die niet in staat is om duidelijk en helder het vreselijke toneel te beschrijven dat hij beziet met tegelijkertijd zowel bewondering als afschuw.
Edersheim: De grote Joodse commentators van de Middeleeuwen hebben, in tegenstelling tot de Talmoed, erop gewezen dat de twee uitdrukkingen in vers 31 (‘de HEERE toebehoren’ en ‘ten brandoffer brengen’) niet identiek zijn. Nooit wordt van een dierlijk brandoffer gezegd dat het ‘voor de HEERE zal zijn’, om de eenvoudige reden dat een brandoffer dat als zodanig al is.
Maar als het om mensen gaat die aan de HEERE geofferd worden, dan wordt deze uitdrukking wel gebruikt, zoals in geval van de eerstgeborenen van Israël en van Levi (Nm 3:12-13). Maar in deze gevallen is nooit verondersteld dat het om een letterlijk mensenoffer gaat. Als de liefhebbende dochter zichzelf ten dode had gewijd, dan is het haast onbegrijpelijk dat zij wenst om de twee maanden die haar van haar leven restten, niet met haar van hart gebroken vader door te brengen, maar in de bergen met haar vriendinnen.
Samuel Ridout: Ik ben nooit in staat geweest mijn gedachten te veranderen over het feit, dat Jefta met zijn dochter heeft gedaan wat iedere eenvoudige lezer die dit gedeelte leest, gelooft dat hij heeft gedaan. Hij doet zich kennen als een gestrenge, eigengerechtigde man die later met een goed geweten tweeënveertigduizend van zijn mede-Israëlieten doodt. Zo’n man is ook in staat zijn eigen dochter letterlijk op te offeren. Hij had het zwaard getrokken om de Ammonieten te verslaan, hij doodde zijn dochter omdat hij het had beloofd en doodde zijn broeders. Vriend en vijand kregen dezelfde behandeling.
Persoonlijk neig ik ertoe te denken, dat Jefta inderdaad zijn dochter heeft geofferd. Dat is de indruk die ik krijg, als ik de tekst lees zoals die er staat. Er staat dat hij zijn gelofte, die hij had gedaan, aan haar “voltrok”. Dat wijst er m.i. op dat hij een concrete handeling verrichtte.
Na deze bloemlezing rest nog een opmerking over het laatste vers van dit hoofdstuk. Als de dochter Jefta jaarlijks herdacht werd, hoeveel te meer is de Heer Jezus het dan waard om elke dag en speciaal elke eerste dag van de week herdacht te worden.