Inleiding
Ook dit hoofdstuk gaat over strijd. De strijd in het vorige hoofdstuk gaat tegen een vijand van buiten die vaste voet in het beloofde land heeft gekregen. De hoofdmacht is verslagen. De overwinning is behaald, maar kan nog niet worden gevierd. Er komen in dit hoofdstuk nog andere soorten strijd aan de orde. Ze zijn het gevolg van jaloersheid (verzen 1-3), van het weigeren van medewerking (verzen 4-17) en van vleierij (verzen 18-31). Hoe Gideon hiermee omgaat, bevat weer belangrijk lesmateriaal voor onze geestelijke strijd. Het hoofdstuk eindigt met Gideons dood.
1 Jaloersheid
1 Toen zeiden de mannen van Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midian ging strijden? En zij kregen grote onenigheid met hem.
Efraïm is een jaloerse stam. In Jesaja 11 wordt afgunst, jaloersheid als een speciaal kenmerk van deze stam gegeven (Js 11:13). Hun eigen ‘ik’ is geprikkeld omdat zij niet gekend zijn in de strijd. Hun eigendunk is aangetast. In Jozua 17 zien we al wat er mis is met de Efraïmieten: ze zijn niet tevreden met het hun toegewezen stuk land (Jz 17:14). Ze zijn immers een grote stam en hebben daarom recht op een groter stuk, vinden zij. Ze voelen zich de voornaamste stam.
Als God aan het werk is om de gelovigen bij elkaar te houden, kan er zomaar iemand zijn die nieuwe moeilijkheden veroorzaakt. Voor jaloersheid is het onverdraaglijk dat God anderen gebruikt en ons passeert. Als iemand iets doet wat de Heer zegent, zal er in plaats van een ‘prijs de Heer!’ vrij snel iets komen van ‘waarom heb je er mij niet bij geroepen?’ Het komt neer op: ‘Het kan niet goed zijn, want het is zonder mij gegaan.’ De ‘Efraïmieten’ zijn nog steeds niet uitgestorven.
De geest van jaloersheid die de Efraïmieten kenmerkt, vinden we zeker niet bij Paulus. Hij verheugt zich erin als Christus wordt gepredikt, ook al gaat dat ten koste van hem (Fp 1:15-18).
2 - 3 Het zachte antwoord van Gideon
2 Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik nu gedaan vergeleken met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer? 3 God heeft de vorsten van Midian, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven. Wat heb ik dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit gezegd had, bedaarde hun woede tegen hem.
De gezindheid van de Efraïmieten wordt juist door de overwinning van Gideon openbaar. Door de reactie van de Efraïmieten wordt ook de gezindheid van Gideon openbaar. Er is een wisselwerking. Als wij een overwinning hebben behaald voor en door de Heer, worden anderen op de proef gesteld, maar wijzelf net zo goed. Zijn wij belangrijk geworden door die overwinning? Gideon doet wat in Filippenzen 2 staat: “Laat elk in nederigheid de ander uitnemender achten dan zichzelf” (Fp 2:3). Dat is hét middel om tweedracht te voorkomen en de eenheid onder het volk te bewaren.
Hij bedaart hun toorn door hen te prijzen. Hij gaat er niet hard tegenin, maar met zachtheid, want “een zacht antwoord keert woede af” (Sp 15:1a). Hoewel de Efraïmieten niet betrokken zijn geweest bij het echte gevecht, geeft Gideon hun meer eer dan zichzelf. Zij hebben meer vijanden gedood dan hij. Dat brengt hij naar voren. Er worden meer vijanden gedood als de vijand op de vlucht slaat, dan wanneer de strijd in alle hevigheid woedt. Gideon maakt hun aandeel groot en belangrijk en stelt zijn eigen aandeel als geringer voor.
Met deze houding en gezindheid wint hij zijn verongelijkte broeders en bewijst daarmee dat hij sterker is dan een sterke stad. “Een broeder wie onrecht is aangedaan, is erger dan een sterke stad” (Sp 18:19). Wij doen nog wel eens geringschattend over de dienst van een ander. Jefta pakt een dergelijke zaak heel anders aan en het gevolg is een burgeroorlog. We krijgen die geschiedenis nog in Richteren 12.
De Efraïmieten gaan weg met het idee dat door hun inzet de oorlog is gewonnen. Het kan een middel zijn om de vrede in de plaatselijke gemeente te bewaren door van een ‘lastige’ broeder in de gemeenschap bepaalde goede eigenschappen of werkzaamheden te benadrukken, zonder tot vleierij te vervallen.
Het vraagt van ons de gezindheid van nederigheid die volmaakt in de Heer Jezus aanwezig is. Hij is ons voorbeeld (Fp 2:1-9). Zijn vernedering was vrijwillig en totaal. Hij zocht altijd het belang van de ander. Zijn voorbeeld is het meest verregaand van wat iemand ooit voor een ander heeft gedaan. Hij kwam van de hemel op de aarde, werd Mens, werd Slaaf en stierf de dood aan het kruis. Een grotere vernedering is niet denkbaar. En wij hebben vaak de grootste moeite met de geringste toegeeflijkheid aan een ander. Het gaat hierbij niet om het goedpraten van een zonde. Het gaat om onze gezindheid tegenover iemand die lastig is waardoor onze gezindheid wordt getest, of wij vinden dat wijzelf belangrijk zijn.
4 Vermoeid en toch doorgaan
4 Toen Gideon bij de Jordaan gekomen was, stak hij over, [samen] met de driehonderd mannen die bij hem waren. En hoewel moe, bleven zij achtervolgen.
De driehonderd mannen die zich nauwelijks de tijd hebben gegund om water te drinken (Ri 7:6-7), begrijpen dat de tijd om uit te rusten nog niet is gekomen. De toewijding aan de zaak van de HEERE blijft hen bezielen. Zij ondervinden wat geschreven staat: “Hij geeft de vermoeide kracht en Hij vermeerdert de sterkte van wie geen krachten heeft” (Js 40:29). Vaak behaalt de vijand toch nog een gedeeltelijke overwinning omdat wij door vermoeidheid de strijd voortijdig staken. Natuurlijk zijn onze krachten begrensd, maar het komt erop aan dat we oog hebben voor het einddoel van een bepaalde strijd. We mogen niet eerder rusten dan dat dit doel is bereikt.
In 2 Korinthiërs 11 geeft Paulus een opsomming van wat hij allemaal heeft doorgemaakt in zijn dienst voor de Heer (2Ko 11:16-33). Van iemand anders zegt hij: “Want om het werk van Christus is hij [de] dood nabij gekomen, doordat hij zijn leven heeft gewaagd” (Fp 2:30). Dat zijn mensen die “hun leven niet hebben liefgehad tot [de] dood toe” (Op 12:11). Mensen met zo’n instelling gaan door, ondanks hun vermoeidheid. Helaas zijn ze schaars.
5 - 9 Weigering mee te werken
5 En hij zei tegen de mensen van Sukkoth: Geef toch [enkele] ronde broden aan het volk dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moe, en ik achtervolg Zebah en Zalmuna, de koningen van Midian. 6 Maar de vorsten van Sukkoth zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna [dan] al in handen, dat wij uw leger brood zouden geven? 7 Toen zei Gideon: Daarom zal ik, wanneer de HEERE Zebah en Zalmuna in mijn hand geeft, uw lichamen dorsen met woestijndorens en met distels. 8 En vandaar trok hij op naar Pnuël en sprak tot hen op dezelfde manier. Maar de mensen van Pnuël antwoordden hem, zoals de mensen van Sukkoth geantwoord hadden. 9 Daarom zei hij ook tegen de mensen van Pnuël: Als ik in vrede terugkom, zal ik deze toren afbreken.
Nadat het geschil met Efraïm is bijgelegd door het zachtmoedige optreden van Gideon, krijgt hij met een nieuw geschil te maken. Het geschil met Efraïm ging nog over het aandeel in de strijd. Het geschil dat nu ontstaat, betreft hen die niet willen deelnemen aan de strijd. Het gaat nog niet eens om een actieve deelname, maar slechts om het ondersteunen van hen die actief zijn in de bevrijding van het volk. Gideon heeft recht op hun sympathie en ondersteuning.
De vorsten van Sukkoth, dat op het grondgebied van de stam Gad ligt, rekenen uit dat driehonderd vermoeide mannen het nooit zullen kunnen winnen van vijftienduizend ervaren strijders. Deze zullen zich natuurlijk hergroeperen na de eerste verrassingsaanval van Israël. Gideon moet eerst maar eens bewijzen dat hij echt de koningen van de vijand te pakken kan nemen. In die halfslachtige, weifelende en uiteindelijk afwijzende houding stellen zij zich op. Zij willen eerst wel eens de resultaten zien.
Wat ze over het hoofd zien, is het enige waarop het aankomt: is de HEERE met de driehonderd vermoeide mannen of niet? Zij typeren de mensen die eerst moeten zien en dan pas geloven. Ze willen eerst een tastbaar resultaat en zijn dan pas van plan te delen. Het gaat hun om de dingen die men ziet. Dit is de geest van de wereld en ongeloof. Hier is een hele stad die elke gemeenschap met de strijders voor God weigert. Zoiets kan een zeer ontmoedigende uitwerking hebben op ieder die zich voor de Heer wil inzetten. Deze mensen denken nog te groot van de macht van de vijand en leggen voor hen die zich aan de zaak van God toewijden allerlei hindernissen in de weg.
Paulus heeft ook de ervaring gehad dat allen hem verlaten, maar hij reageert anders dan Gideon. Hij zegt: “Moge het hun niet toegerekend worden” (2Tm 4:16). Dat wil niet zeggen dat Gideon verkeerd reageert. Brood hebben en het niet geven, terwijl het nodig is vanwege de voortgang van het getuigenis, vraagt om vergelding. Zij die zich tegen het werk van God opstellen, zullen hun rechtvaardige straf niet ontgaan, al is het daar nu nog niet de tijd voor, omdat de strijd alle aandacht opeist.
Pnuël stelt zich net zo op als Sukkoth en zal daarom in hetzelfde lot delen. Pnuël betekent ‘aangezicht van God’. Deze stad herinnert aan de worsteling van Jakob met God die daar zo’n vijfhonderd jaar eerder heeft plaatsgevonden – in Genesis 32 wordt deze plaats Pniël genoemd, met dezelfde betekenis (Gn 32:22-32). Daar wordt Jakob aan de heup geslagen, waardoor hij zich voortdurend bewust is dat zijn zwakheid God gelegenheid geeft Zijn kracht te tonen. Die les zijn de inwoners vergeten. Evenals Sukkoth kijken zij naar wat voor ogen is en rekenen met menselijke factoren. De straffen die Gideon aankondigt, komen in de verzen 16-17 voor onze aandacht.
10 - 12 Het restant verslagen
10 Nu waren Zebah en Zalmuna in Karkor, en hun legers met hen: ongeveer vijftienduizend [man. Dit waren] allen die overgebleven waren van heel het leger van de mensen van het oosten. De gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen die het zwaard konden hanteren. 11 Gideon trok verder langs de weg van hen die in tenten wonen, ten oosten van Nobah en Jogbeha. En hij versloeg het legerkamp, terwijl het legerkamp [dacht dat het] veilig was. 12 En Zebah en Zalmuna vluchtten. Hij achtervolgde hen echter, nam de beide koningen van Midian, Zebah en Zalmuna, gevangen en joeg heel het leger schrik aan.
Het hoofddoel dat Gideon door de achtervolging van het restant van de Midianieten wil bereiken, is het gevangennemen en uitschakelen van de beide koningen. Zonder het gezag en de strategie van deze koningen is het leger van de Midianieten stuurloos. Deze koningen hebben zich niet zelf in de strijd gemengd, maar bevonden zich op de achtergrond. Vanuit die positie hebben zij hun bevelen aan de strijders doorgegeven. Deze koningen stellen demonische machten in de hemelse gewesten voor, die ook op de achtergrond opereren en hun bevelen doorgeven aan de zichtbare wereld en daarop hun invloed uitoefenen. De vorsten die we in Richteren 7 zijn tegengekomen (Ri 7:25), stellen personen voor door wie de demonen hun gezag uitoefenen.
In de betekenis van de namen van deze koningen komt hun karakter duidelijk naar voren. Zebah betekent ‘een godsdienstig offer’ of ‘een slachtoffer om te offeren’. Zalmuna betekent ‘een verboden schaduw’ of ‘een geestelijke doodsschaduw’. Dat er twee koningen zijn, zegt iets van de verscheidenheid van de geestelijke machten van het kwaad binnen het gezagsgebied van de satan die “de overste van de macht der lucht” (Ef 2:2) wordt genoemd. Zebah stelt niet een offer aan God voor, maar de slachting die de satan zonder erbarmen onder Gods volk wil aanrichten. Zalmuna tekent de sfeer waarin dit plaatsvindt.
Als we vrij ofwel ongebonden willen zijn, moeten we deze vijanden niet toestaan invloed uit te oefenen in ons leven. Twist – zoals we hebben gezien is dat de betekenis van de naam Midian – is een vijand die ook vandaag talloze slachtoffers maakt onder Gods volk. Het terrein waarop en de sfeer waarin twist zich afspeelt, is de doodsschaduw. Twist brengt geen leven, maar zaait dood en verderf. Deze twee koningen bevinden zich niet voor niets in de stad Karkor, dat zoveel betekent als ‘stad van verwoesting’. Is dat geen passende naam?
Er is nog een aspect aan deze overwinning dat belangrijk is om op te wijzen. De overwinning op Midian is namelijk een voorafschaduwing van de uiteindelijke overwinning die Israël in de toekomst op zijn vijanden zal behalen (Ps 83:4-12; Js 9:3-4).
13 - 17 De vergelding
13 Toen Gideon, de zoon van Joas, terugkwam van de strijd via de pas bij Heres, 14 nam hij een jongen van de mensen van Sukkoth gevangen en ondervroeg hem. Die schreef de vorsten van Sukkoth voor hem op, alsook hun oudsten: zevenenzeventig mannen. 15 Toen kwam hij bij de mensen van Sukkoth en zei: Zie, Zebah en Zalmuna, om wie u mij gehoond hebt door te zeggen: Hebt u Zebah en Zalmuna [dan] al in handen, dat wij uw vermoeide mannen brood zouden geven? 16 En hij nam de oudsten van die stad en [ook] woestijndorens en distels, en daarmee liet hij het de mensen van Sukkoth weten. 17 En de toren van Pnuël brak hij af en hij doodde de mensen van de stad.
Voordat hij afrekent met de gevangengenomen koningen, gaat Gideon eerst zijn beloften ten aanzien van Sukkoth en Pnuël inlossen. Deze twee steden hebben zich niet alleen neutraal opgesteld in de strijd, ze hebben ook geweigerd zich een te maken met de strijders voor God en hebben hun de noodzakelijke ondersteuning onthouden. Dit betekent dat ze in praktische zin de kant van de vijand hebben gekozen. Wie aan Gods volk de middelen onthoudt waardoor het kracht voor de strijd zou ontvangen, terwijl die middelen er wel zijn, speelt daarmee de vijand in de kaart. Deze heeft dan met een verzwakte tegenstander te maken.
Gideons verontwaardiging is dan ook terecht. Om daaraan op een goede manier uiting te kunnen geven gebruikt hij een jongeman uit Sukkoth die hij in handen heeft gekregen. Hij laat hem de namen opschrijven van de mensen die hij verantwoordelijk acht voor de houding van de stad. Als hij bij de stad arriveert, herinnert hij hen aan hun houding en smalende opmerkingen, terwijl hij wijst op de gevangengenomen koningen. Ze zullen beschaamd hebben gestaan. Nu moeten ze zich buigen onder de aangekondigde tucht.
Gideon kastijdt hen omdat zij zich tegenover de vijand vriendelijk hebben gedragen op een ogenblik dat de dienaren van God vermoeid zijn en toch de achtervolging blijven voortzetten. Dorens en distels zullen hun scherpe prikkels laten voelen en hen nog lang eraan herinneren hoe halfslachtig ze zich op de dag van de beslissing hebben gedragen. Het is een gevoelige les. De dorens en distels als middelen van tucht stellen benauwdheden, teleurstellingen en lijden voor die nodig zijn om hen die halfslachtig zijn geweest in hun belijdenis voor de Heer Jezus tot inkeer te brengen en te laten inzien dat ze hebben gedwaald in verband met de zaak van God.
In Pnuël, de stad met de toren die aan de stad waarschijnlijk een belangrijk aanzien geeft, breekt hij de toren af en doodt hij de mannen. Evenals bij Sukkoth wordt hier het oordeel voltrokken over hen die aan de strijd tegen de vijand hadden kunnen meedoen door op z’n minst de mannen van Gideon op hun achtervolging te bemoedigen. Hun opstelling is het gevolg van puur menselijke berekening. Zulke gedachten zijn bolwerken die zich verheffen tegen de kennis van God en die moeten worden afgebroken.
De toren van Pnuël lijkt een symbool van menselijk denken en beoordelen, van vertrouwen hebben in zichzelf. Daarvoor mag geen plaats zijn (2Ko 10:4-5). De eerste toren waarvan in de Bijbel sprake is, wordt genoemd in Genesis 11. Die geschiedenis staat bekend als ‘de torenbouw van Babel’. Waarom die toren wordt gebouwd, staat erbij: “Laten we voor ons een naam maken” (Gn 11:4). De toren dient tot verheerlijking van de mens. Wie zo’n toren bezit en in ere houdt, zal zich altijd afzijdig houden van de strijd waarin het geloof is verwikkeld. Wie voor het geloof strijdt (Jd 1:3), breekt die toren af.
18 - 21 Zebah en Zalmuna gedood
18 Daarna zei hij tegen Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die u op de Tabor doodde? En zij zeiden: Zij waren zoals u, één in gestalte, als koningszonen. 19 Toen zei hij: Het waren mijn broers, zonen van mijn moeder. [Zo waar] de HEERE leeft, als u hen had laten leven, zou ik u niet doden! 20 En hij zei tegen Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen! Maar de jongen trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was. Hij was immers nog [maar] een jongen. 21 Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Staat u [zelf] op en steek ons dood, want zoals de man is, zo is zijn kracht. Daarom stond Gideon op, doodde Zebah en Zalmuna, en nam de maantjes die om de halzen van hun kamelen hingen.
De overwinning is behaald, maar er moet nog worden afgerond. De gevaren zijn nog niet definitief verdwenen. Na de overwinning treedt er een subtiel gevaar aan het licht. Dat gevaar is het gebruik van vleitaal. De eerste keer komt het uit de mond van de vijand. Na het zwaard van de vijand krijgt Gideon nu te maken met zijn mond. Mogelijk heeft de overwinning Gideon toch een beetje zelfverzekerd gemaakt. Hij lijkt althans zijn afhankelijkheid van de HEERE enigszins te verliezen.
Waarom begint hij met zijn vijanden te praten? Het is immers duidelijk dat ze moeten worden omgebracht? Hij wil hen ter verantwoording roepen voor de moord op zijn broers. Maar door met hen in gesprek te gaan, stelt hij zich open voor hun invloed. Het is precies zoals bij Eva, die ook in gesprek gaat met de slang, de duivel, waardoor zij onder zijn invloed komt (Gn 3:1-7). Het is haar en het hele menselijk geslacht fataal geworden.
Nu hun macht is gebroken, proberen de twee koningen Gideon met vleitaal in te palmen. Hoewel hij niet van hun vleierij onder de indruk is, lijkt hij zich toch niet helemaal aan de invloed ervan te kunnen onttrekken. Hij verliest het echte begrip van de macht van de vijand en zegt tegen zijn zoon dat hij hen moet doden. Dat is anders dan we in Jozua 10 lezen, waar Jozua vijf koningen gevangen heeft genomen. De opdracht om hun voet op de nek van die koningen te zetten geeft Jozua niet aan jongelingen, maar aan “de aanvoerders van de strijdbare mannen die met hem meegegaan waren”. Daarna doodt Jozua hen zelf (Jz 10:22-27).
Het is niet waarschijnlijk dat de jongen bij de driehonderd mannen hoorde. De jongen is bang, en allen die angst hebben getoond, zijn al weggegaan voordat de strijd is begonnen. Gideon overschat de kracht van zijn zoon. Dit houdt een les in voor alle ouders – en leiders – die met een zekere voldoening opmerken, dat hun natuurlijke of geestelijke kinderen meedoen in de geestelijke strijd. Zij mogen zich niet laten verleiden om van hen dingen te vragen die hun geestelijke kracht te boven gaan. Vaak zijn dat de situaties waarin de macht van de vijand wordt onderschat.
Na deze ‘nederlaag’ van Gideon laat de vijand opnieuw vleitaal horen, dit keer met uitdagende woorden. Hun uiting heeft te maken met de eer die zij aan zichzelf willen houden. Zij willen liever sterven door de hand van de aanvoerder dan door de hand van een jongen. Gideon neemt dit keer wel de volle verantwoordelijkheid op zich en doodt de beide koningen.
Hij neemt echter iets van hen mee als een soort oorlogsbuit, een trofee, als een aandenken aan de overwinning. Het is mogelijk dat de maantjes die hij van de kamelen van de koningen haalt, erop wijzen dat deze Midianieten aanbidders van de maangod zijn geweest. Wat Gideon doet, is een symptoom dat aangeeft dat hij niet alle eer aan God geeft. Hij wil een herinnering bewaren aan de overwinning die hij heeft behaald.
Van geen van de andere door God gegeven richters lezen we dat zij iets dergelijks hebben gedaan. Alleen Simson gaat nog een stap verder. Bij hem zien we niet dat hij iets van de vijand neemt, maar iemand. Die persoon zorgt ervoor dat hij in zijn dienst faalt en uiteindelijk ten val komt. Bij Gideon gaat het niet zover, maar het lijkt erop dat de kiem voor zijn komende falen hier gelegd is.
22 - 23 Een valstrik ontlopen
22 Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: Heers over ons, u zowel als uw zoon en uw kleinzoon, want u hebt ons uit de hand van Midian verlost. 23 Maar Gideon zei tegen hen: Ík zal niet over u heersen [en] ook mijn zoon zal niet over u heersen: de HEERE zal over u heersen.
De volgende vleierij waarmee Gideon te maken krijgt, komt niet van de kant van de wereld, maar van de kant van Gods volk. Het volk wil een zichtbare leider, evenals de volken. Waarvoor God in Richteren 7 waarschuwt (Ri 7:2), gaat hier gebeuren. Ze schrijven de overwinning toe aan een mens. Zij geven Gideon de eer die alleen God toekomt. Ze willen ook door middel van opvolging het koningschap zeker stellen. Je weet immers maar nooit wie en hoe een volgende richter zal zijn. Opvolgend koningschap biedt zekerheid. Het lijkt allemaal zo aannemelijk, maar het geeft aan dat het volk zijn echte afhankelijkheid van God kwijt is.
Er wordt in de christenheid heel wat gepraat over leiderschap. Het belang ervan wordt telkens benadrukt. Zonder duidelijk leiderschap gaat het met Gods volk niet goed, beweert men. Veel van zulk gepraat geeft in werkelijkheid aan dat men geen weg weet met het leiderschap van de Heer Jezus dat Hij uitoefent door de Heilige Geest. Dat wil niet zeggen dat er geen broeders zijn met de gave van regering of die als voorgangers, of opzieners, of oudsten functioneren. Maar er is bij Gods volk vaak niet meer de geestelijke gesteldheid om zulke mensen te herkennen en ook te erkennen aan de hand van de geestelijke kenmerken die in de Schrift worden aangegeven. Wat er dan gebeurt, is dat zulke mensen worden benoemd of openlijk aangewezen, of hoe men het ook noemen wil. In elk geval wil men duidelijk horen en kunnen zien wie de leiders zijn.
Daarmee is veel gevallen de kiem gelegd voor het verschil tussen geestelijken en leken. Wat Israël vraagt, is te vergelijken met de invoering van een geestelijkheid. De dienaar wordt groot gemaakt en God wordt vergeten. Later zal Israël deze vraag herhalen (1Sm 8:1-6). Dan krijgt het wel een koning in Saul (1Sm 10:17-24). Daarna komt God met de man naar Zijn hart: David (1Sm 16:1-13).
Gelukkig doorziet Gideon het gevaar van het verzoek. Hij weigert koning te worden en wijst het volk op God als hun Koning. Dat moet ook ons antwoord zijn als er opmerkingen komen om iemand of enkelen in de positie van leider te bevestigen. Een leider naar Gods gedachten zal elke bevestiging door mensen van de hand wijzen.
Paulus geeft een goede beschrijving van zijn apostelschap. Als apostel is hij een leider bij uitstek, maar zijn hele apostelschap staat los van de mens, zodat hij kan zeggen dat hij apostel is “niet vanwege mensen, ook niet door een mens, maar door Jezus Christus” (Gl 1:1). Dat wil zeggen dat de oorsprong, de bron van zijn apostelschap, niet in een mens gelegen is en dat hij ook niet door een mens in dit apostelschap is bevestigd.
24 - 27 De efod
24 Verder zei Gideon tegen hen: Ik wil u een verzoek doen: laat ieder mij een ring uit zijn buit geven. (Zij hadden namelijk gouden ringen, want zij waren Ismaëlieten.) 25 En zij zeiden: Wij zullen ze graag geven. En zij spreidden een kleed uit en ieder wierp daarop een ring uit zijn buit. 26 Het gewicht van de gouden ringen, waar hij om gevraagd had, was zeventienhonderd [sikkel] goud, naast de maantjes, oorhangers en purperen kleding die de koningen van Midian gedragen hadden, en naast de kettingen om de halzen van hun kamelen. 27 Gideon maakte daar een efod van en stelde die op in zijn stad, in Ofra. En heel Israël ging er als in hoererij achteraan, zodat het voor Gideon en zijn huis tot een valstrik werd.
Wat Gideon nu vraagt komt niet van anderen, maar ontspringt in zijn eigen hart. Nauwelijks heeft hij de woorden uitgesproken waarmee hij het koningschap heeft geweigerd of hij strekt zijn hand uit naar het priesterschap. Hij vraagt het hele volk om een bijdrage voor de vervaardiging van een efod. De efod is een kledingstuk dat alleen door de hogepriester of priesters wordt gedragen. Daarom komt het Gideon niet toe om deze efod te maken.
Hij zou zijn verzoek hebben kunnen verdedigen door te verwijzen naar het offer dat hij heeft gebracht en het altaar dat hij heeft opgericht in Ofra (Ri 6:19,24). Daar heeft hij toch zoiets als een priesterlijke dienst verricht? Maar het altaar dat hij daar heeft gebouwd, heeft geen bemiddelend karakter gehad. Het heeft niet gediend om daardoor namens het volk tot God te naderen.
De efod die hij wil maken, moet een gedenkteken worden van de behaalde overwinning. Vandaar dat hij het hele volk vraagt daarvoor iets te geven. Doen we dat niet allemaal wel eens: een aandenken maken of ophangen van de overwinning die de Heer ons heeft gegeven? Het kan zijn dat we graag vertellen van onze overwinningen, de zegen die de Heer heeft willen geven door onze dienst, natuurlijk alles onder de dekmantel dat het tot eer van de Heer is. Maar is het soms niet zo, dat het in wezen trofeeën zijn die we ‘ophangen’ voor onszelf? Zijn niet wij de gevierde instrumenten? Zoiets wordt tot een valstrik.
Het volk is direct bereid deze bijdrage te leveren. Als een mens iets mag bijdragen om een gedenkteken te maken voor een behaalde overwinning, doet hij daar graag aan mee. Zo wordt op de plaats waar eerst een beeld voor de Baäl heeft gestaan dat door Gideon omver is geworpen, nu door Gideon een beeld voor God geplaatst.
Maar de uitwerking is dezelfde: afgoderij ofwel hoererij. Het wordt beschouwd als een middel om daardoor tot God te naderen. Omdat de efod niet in verbinding staat met de hogepriester die deze dragen moet, en het daarom alleen maar een vorm is, wordt hij een middel tot afgoderij. Afgoderij is tegelijk hoererij omdat de verbinding met God wordt geloochend en de verbinding met de afgoden, dat wil zeggen de demonen, wordt aangegaan.
Alles wat in de christenheid van Christus wordt losgemaakt, wordt een middel tot afgoderij. De vorm komt in de plaats van het wezen. Zo wordt er gezegd dat iemand door de doop nieuw leven ontvangt. Hetzelfde zegt men van het avondmaal. Ook wordt er geknield voor een crucifix. Dergelijke resultaten zijn in de godsdienst te verwachten als men handelt op grond van godsdienstige gevoelens in plaats van zich te laten leiden door wat God in Zijn Woord heeft gezegd over het dienen en aanbidden van Hem “door [de] Geest van God” (Fp 3:3).
Het wordt niet alleen Gideon tot een valstrik, maar ook zijn huis. Hij sleept zijn hele huis mee in deze afgoderij. Dat toont de ernst van de woorden die eens gesproken zijn: De weg van God af ga je nooit alleen.
28 - 31 Gideons verdere leven
28 Zo werd Midian vernederd voor de Israëlieten, en zij hieven hun hoofd niet meer op. En het land had rust in de dagen van Gideon, veertig jaar [lang]. 29 En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging weg en woonde [weer] in zijn huis. 30 Nu had Gideon zeventig zonen, die van hem afstamden, want hij had veel vrouwen. 31 En zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon. En hij gaf hem de naam Abimelech.
Nadat we alles hebben gehoord over de strijd en de gebeurtenissen die daar direct uit zijn voortgevloeid, komt in vers 28 de slotconclusie. Midian is verslagen en het land heeft veertig jaar rust onder het leiderschap van Gideon.
Maar daarmee is de geschiedenis van Gideon niet afgelopen. Het lijkt erop dat hij, als de dagen van zijn strijden voor God voorbij zijn, het zich gemakkelijk heeft gemaakt en is gaan toegeven aan de begeerten van het vlees. Niet voor niets klinkt voor de christen de waarschuwing dat hij na een behaalde overwinning niet op zijn lauweren moet gaan rusten. Hij moet de hele wapenrustig van God opnemen, niet alleen tijdens de dag van de strijd, maar ook “om, na alles volbracht te hebben, stand te houden” (Ef 6:13).
Gideons verdere leven is er helaas een sprekend voorbeeld van dat hij hiermee geen rekening heeft gehouden. Hij trekt zich in alle rust terug in zijn huis, neemt veel vrouwen en krijgt daardoor een talrijk nageslacht. Aan de ene kant is dit een bewijs van voorspoed. Naarmate in die tijd iemands welvaart en invloed toenam, in diezelfde mate nam ook iemands harem toe. Koning Achab had zeventig zonen (2Kn 10:1) en sommige van Gideons opvolgers hadden ook veel zonen (Ri 10:4; 12:9,14). Aan de andere kant zijn de haat en moord die Gideons gezin binnenkomen juist karakteristiek voor deze oudtestamentische situaties van polygamie. Het hebben van meer dan één vrouw gaat tegen Gods scheppingsorde in en geeft een hoop ellende.
In die periode krijgt Gideon ook een zoon bij zijn bijvrouw uit Sichem die hij de naam Abimelech geeft. Van al Gideons zonen is dit de enige van wie hier de naam wordt vermeld. Dat is niet voor niets. Het volgende hoofdstuk, een lang hoofdstuk, zal het karakter van deze man tonen en wat voor een bron van ellende hij is. We zullen in zijn geschiedenis zien dat de gemak- en genotzucht in het leven van Gideon een bron is waaruit kwaad voortkomt.
Het is al veelzeggend dat de moeder van Abimelech niet in Ofra woont, maar ergens anders. Gideon wil, zogezegd, wel de lusten, maar niet de lasten. Nog veelzeggender is de betekenis van de naam die hij aan dit kind geeft. Abimelech betekent namelijk ‘mijn vader is koning’. Dit is een naam die ook Filistijnse vorsten dragen (Gn 20:2; 21:22; 26:1). Dat Gideon deze naam aan zijn zoon geeft, laat iets zien van wat er mogelijk in zijn hart heeft gespeeld. Het is niet ondenkbaar dat de vleierij van vers 18 en vers 22 toch invloed heeft gehad.
Wie iets van zijn eigen hart kent, weet hoe gemakkelijk bepaalde vleierij post kan vatten in zijn denken. Het kan je bijblijven en ‘ondergronds’ kan de gedachte dat je iemand van betekenis bent, iemand tegen wie anderen opzien, toch een rol blijven spelen. Bij bepaalde gelegenheden kan die gedachte dan niet meer onderdrukt worden en komt ze naar voren. Dan zal de eigen belangrijkheid zich laten gelden en is de Heer niet meer nummer Eén.
Alleen door een radicaal veroordelen van zulke gedachten en ze in ‘de dood’ houden is het mogelijk ervoor bewaard te blijven dat ze weer een actieve rol gaan spelen. Wie zulke gedachten radicaal veroordeelt, brengt in praktijk waartoe Kolossenzen 3 oproept: “Doodt dan uw leden die op de aarde zijn: hoererij, onreinheid, hartstocht, boze begeerte en de hebzucht, die afgodendienst is” (Ko 3:5). Is de begeerte naar eigen belangrijkheid geen slechte begeerte? Is het geen vorm van hebzucht een positie te willen innemen die alleen God toekomt? Het is niets anders dan afgodendienst. Daarom moet met zulke dingen afgerekend worden. Daarvoor in de plaats kunnen dan kenmerken als “innige ontferming, goedertierenheid, nederigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid” (Ko 3:12) komen.
De gedachte aan eigen belangrijkheid moet niet alleen worden veroordeeld, maar ook in de dood worden gehouden. Dat kan door in praktijk te brengen wat Romeinen 6 staat: “Zo ook u, rekent het ervoor ten opzichte van de zonde dood te zijn, maar voor God levend in Christus Jezus” (Rm 6:11) Hier hebben we de sleutel in handen om hoogmoedige gedachten, want dat zijn het, de nek om te draaien en niet toe te laten dat ze weer de kop op steken.
De basis voor zo’n houding tegenover de hoogmoed ligt in wat de Heer Jezus heeft gedaan op het kruis. Daarover gaat het in de verzen die aan Romeinen 6:11 voorafgaan (Rm 6:1-10). Daarom is het zo belangrijk om vooral van de brief aan de Romeinen een grondige studie te maken. We krijgen dan inzicht in wie we zelf van nature zijn, in wat God in Christus met ons heeft gedaan en hoe we als gevolg daarvan onszelf mogen zien tegenover God. Dat geeft ons de juiste wapens in handen om aan de zonde elke aanspraak op gezag over ons te ontnemen.
32 - 35 Gideons einde en daarna
32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in goede ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas, de Abiëzriet, in Ofra. 33 Maar het gebeurde, toen Gideon gestorven was, dat de Israëlieten zich afkeerden en als in hoererij achter de Baäls aan gingen. En zij maakten voor zich Baäl-Berith tot een god. 34 En de Israëlieten dachten niet [meer] aan de HEERE, hun God, Die hen gered had uit de hand van al hun vijanden van rondom. 35 En zij bewezen het huis van Jerubbaäl – [dat is] Gideon – geen goedertierenheid voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan.
Het einde van Gideon is een getuigenis van de Geest over wie hij voor God is geweest. Van hem, en verder alleen nog van Simson, wordt in dit boek gezegd dat hij “werd begraven in het graf van zijn vader”. Verder wordt van hem vermeld dat hij “in goede ouderdom” stierf. Dit wordt in het Oude Testament ook nog gezegd van Abraham (Gn 15:15; 25:8) en van David (1Kr 29:28).
Helaas volgen de Israëlieten niet het goede dat in Gideons leven te zien is geweest, maar het verkeerde dat ook in zijn leven aanwezig is geweest. Door het maken van de efod heeft hij het volk teruggebracht op het pad van de afgoderij. Hierdoor heeft hij zijn eigen werk (Ri 6:25-27) te gronde gericht en heeft hij de kiem gelegd voor een hernieuwd afwijken van het volk van de HEERE.
De Israëlieten gaan “als in hoererij achter de Baäls aan”. Ruim veertig jaar nadat Gideon het altaar van de Baäl heeft afgebroken, kiezen de Israëlieten Baäl-Berith als hun god. Baäl-Berith betekent ‘heer van het verbond’. De aanbidding van de Baäl is een teken van een verbond met de Kanaänieten, iets wat God zo uitdrukkelijk heeft verboden. God wordt vergeten en ook wordt niet gedacht aan het goede dat Gideon voor het volk heeft gedaan.
Ondanks het feit dat Gideon heeft meegewerkt aan deze ontwikkeling, stelt God de Israëlieten zelf verantwoordelijk voor hun gedrag. Hij verwijt hen dat ze ondankbaar zijn voor wat Gideon heeft gedaan.
Ondankbaarheid is ook een kenmerk van onze dagen. Hoe gaan wij om met broeders die ons hebben gediend en die door het prediken van Gods Woord de Heer Jezus groter voor ons hebben gemaakt, zodat wij Hem meer zijn gaan aanbidden? Bovendien is door hun dienst ons verlangen toegenomen om Gods Woord te gehoorzamen, zodat wij Hem met meer toewijding zijn gaan dienen. We moeten dankbaar zijn voor mensen die door hun prediking en leven Christus dichter bij ons hebben gebracht en ons dichter bij Christus hebben gebracht. Over zulke mensen lezen we bijvoorbeeld in Romeinen 16 en in Hebreeën 13 (Rm 16:3-4; Hb 13:7,17).