Inleiding
In de geschiedenis van de koningen van het tienstammenrijk zijn we op een keerpunt gekomen. Het huis van Achab zal worden uitgeroeid. Daartoe roept God Jehu. Het is een bijzondere roeping. Van Jehu wordt drie keer gezegd dat hij door de HEERE tot koning is gezalfd (verzen 3,6,12). Hij is de enige van alle koningen van de tien stammen van wie dat gezegd wordt. Van de andere koningen is niemand gezalfd. Zijn zalving is dan ook uniek en betekent dat hij tot een bijzondere taak geroepen is.
Tegelijk zien we dat, hoewel God iemand roept, God niet alles goedkeurt wat die persoon doet. God kan ook ongelovigen en zelfs de satan gebruiken. We leren in deze geschiedenis hoe de hand van God in deze dingen is. Hij leidt de geschiedenis, Hij kiest Zijn instrumenten en voert door hen het oordeel uit. We kunnen Jehu misschien vergelijken met Nebukadnezar die ook een instrument van God is en tegelijk eigenzinnig handelt. Een andere vraag is, wat het voor een instrument is, in hoeverre de gezalfde Jehu zich door de HEERE heeft laten leiden. Was hij wel een gelovige?
In Hosea 1 zien we de beoordeling van het hele handelen van Jehu (Hs 1:4). Daar wordt gesproken over bloedschuld op het huis van Jehu, waarin dus ook de drie volgende generaties zijn begrepen. Maar het is bij Jehu begonnen. Hij heeft veel bloed vergoten van mensen voor wie God hem niet de opdracht heeft gegeven hun bloed te vergieten.
Waarom roept God zo’n man? Omdat Jehu van alle slechten de minst slechte is. Hij heeft de afgoderij van Izebel gekend en gehaat. Hij is enorm energiek. Maar wie een opdracht heeft van de HEERE, heeft daarmee geen vrijbrief om te doen wat hij wil. Voor de uitvoering moet men stap voor stap afhankelijk zijn van Hem. De energie van Jehu is niet die van het geloof, maar van het vlees. Men kan een opdracht van de Heer hebben, maar toch niet altijd in afhankelijkheid van de Heer zijn. Dit is de zaak bij Jehu.
In de geschiedenis van de gemeente op aarde, die we in Openbaring 2-3 in de zeven gemeenten voorgesteld zien, zijn we met Jehu aangekomen in de fase van Sardis. Sardis volgt op Thyatira zoals Jehu volgt op Izebel. We zien veel overeenstemming tussen Jehu en Sardis. De Heer zegt tegen Sardis dat zij de naam heeft te leven, maar ze is dood (Op 3:1). De uitingen van het leven worden gezien, maar het is schijnleven. Ook zijn de werken niet volkomen bevonden (Op 3:2). Dat wil hier niet zeggen dat er iets ontbreekt, maar dat meer wordt gedaan dan wat is gezegd. Er wordt te veel gedaan en dat is zonde. Zo is het geweest in het opkomende protestantisme. Het protestantisme heeft afgerekend met de afgoderij van Rome. Er is veel dat van God is. Dat is de reformatie. Maar er is ook veel van het vlees en dat is het protestantisme.
Een voorbeeld van het samengaan van de verantwoordelijkheid van de mens in negatieve zin en het handelen van God, zien we in het oordeel over Ahazia. In 2 Kronieken 22 lezen we over de ondergang van Ahazia als een beschikking door de HEERE (2Kr 22:7-9). Daar wordt de dood van Ahazia van de kant van God gezien. Jehu heeft niet de opdracht gekregen om ook Ahazia, de koning van Juda, om te brengen. Daarmee doet hij meer dan hij moet doen. Maar dat betekent niet dat God de controle verliest. Het is het probleem van de verhouding tussen de verantwoordelijkheid van de mens en de hand van God. Ahazia wordt omgebracht omdat hij tegen God heeft gezondigd. Wat God gebruikt van het handelen van de mens, verandert niets aan de verantwoordelijkheid van de mens.
1 - 4 Opdracht Jehu tot koning te zalven
1 Toen riep de profeet Elisa een van de leerling-profeten en zei tegen hem: Omgord uw middel, neem deze oliekruik in uw hand en ga naar Ramoth in Gilead. 2 Als u daar gekomen bent, kijk daar dan uit naar Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi. Ga [naar hem toe], laat hem opstaan uit het midden van zijn broeders en breng hem in een besloten kamer. 3 Neem dan de oliekruik, giet die uit over zijn hoofd en zeg: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd. Doe daarna de deur open en vlucht weg; wacht niet. 4 Zo ging de jongeman, de knecht van de profeet, naar Ramoth in Gilead.
Waarom stuurt Elisa een leerling-profeet? Hij moet het toch zelf doen of eerder nog heeft Elia dit toch moeten doen? Elisa heeft bij Hazaël gedaan wat Elia was opgedragen. Hier zien we dat Elisa, net als Elia ten aanzien van Hazaël heeft gedaan, de opdracht uit handen geeft en die legt in de handen van een van de leerling-profeten.
Hij zegt de leerling-profeet dat hij zijn middel moet omgorden. Dat wijst erop dat hij snel moet lopen om zijn opdracht snel te vervullen. Jehu moet met olie uit een oliekruik worden gezalfd. Dat herinnert aan Saul die ook met olie uit een kruik is gezalfd (1Sm 10:1), terwijl David werd gezalfd met olie uit een hoorn (1Sm 16:1). Een kruik ziet op breekbaarheid en een hoorn op kracht. Saul en Jehu zijn tekortgeschoten in het uitvoeren van hun opdracht; David heeft de raad van God gediend (Hd 13:36).
De zalving moet achter gesloten deuren plaatsvinden (vers 2). Het is geen openbare, maar een verborgen aangelegenheid. Hierin kunnen we een aanwijzing zien dat God achter de schermen bepaalt wie aan de macht komt. Dit geldt ook voor alle regeringen. Door Hem “regeren koningen” en “heersen vorsten” (Sp 8:15,16).
5 - 10 Zalving van en opdracht voor Jehu
5 Toen hij aankwam, zie, daar zaten de bevelhebbers van het leger; en hij zei: Ik heb een boodschap voor u, overste. Jehu zei: Voor wie van ons allen? En hij zei: Voor u, overste. 6 Toen stond hij op en ging in huis; hij goot de olie uit over zijn hoofd en zei tegen hem: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over het volk van de HEERE, over Israël. 7 En u zult het huis van Achab, uw heer, doden, opdat Ik het bloed van Mijn dienaren, de profeten, en het bloed van alle dienaren van de HEERE op Izebel zal wreken. 8 Het hele huis van Achab zal omkomen. Ik zal van Achab alle mannen uitroeien, zowel de gebondene als de vrije in Israël. 9 Want Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, de zoon van Ahia. 10 Ook zullen de honden Izebel eten op het stuk [land] van Jizreël, en er zal niemand zijn die [haar] begraaft. Toen opende hij de deur en vluchtte weg.
De leerling-profeet komt bij Jehu. Het lijkt erop dat Jehu zich ergens op een veld bevindt, in overleg met medebevelhebbers van het leger. Hij is een van de bevelhebbers. De leerling-profeet zegt dat hij een boodschap heeft “voor u, overste”. Hij noemt geen naam, maar Jehu reageert op de opmerking. Hij is wel de leider. Mogelijk heeft de leerling-profeet hem aangekeken of zelfs aangewezen.
Als Jehu de vraag stelt, wie hij bedoelt, antwoordt de leerling-profeet met dezelfde woorden “voor u, overste”. Jehu staat dan op en gaat in huis. Daar wordt hij door de leerling-profeet gezalfd. De woorden waarmee de zalving gebeurt, getuigen van de grote ernst die aan de zalving is verbonden. Koning zijn “over het volk van de HEERE” is een ernstige zaak. Dit moet diep doordringen. God geeft Zijn aanspraken op Zijn volk niet op. Dat blijkt ook uit de opdracht die Jehu krijgt.
De HEERE heeft Zijn volk niet vergeten, want Jehu moet Zijn volk bevrijden van de afgodendienaren en afgoden. Dat zou Jehu veel hebben moeten zeggen. Hij moet het oordeel over Achab en zijn huis uitvoeren (verzen 7-10). Dit is het oordeel dat Elia heeft aangekondigd (1Kn 21:21-24).
Na de zalving met de begeleidende woorden vlucht de leerling-profeet. Waarom dit vluchten? Elisa kent het karakter van Jehu, zoals hij het ook van Hazaël kende. Het lijkt erop dat hij de jongeling heeft bevolen zich geen moment langer bij Jehu op te houden dan noodzakelijk is voor de zalving. Hij moet handelen als de man Gods uit Juda (1Kn 13:7-10,16-17). Jehu is geen gezelschap voor deze leerling-profeet. Dat is heel anders dan bij de zalving van David. Samuel moet niet vluchten wanneer hij de gezalfde van de HEERE heeft gezalfd. David is dan ook de man naar Gods hart.
11 - 13 Jehu tot koning uitgeroepen
11 Toen Jehu naar buiten ging, naar de dienaren van zijn heer, zei men tegen hem: Is [alles] goed? Waarom is deze krankzinnige naar u toe gekomen? Hij zei tegen hen: U kent zelf de man en zijn geklaag. 12 Maar zij zeiden: Dat is een leugen, vertel het ons toch. En hij zei: Dit en dat heeft hij tot mij gezegd: Zo zegt de HEERE: Ik heb u tot koning over Israël gezalfd. 13 Toen haastten zij zich en ieder nam zijn mantel en legde die onder hem op de treden van de trap. Zij bliezen op de bazuin en zeiden: Jehu is koning geworden!
Het gezelschap waarin Jehu verkeert, blinkt niet uit door Godsvrucht. Zij betitelen de boodschapper van Elisa, de man Gods, die met een boodschap van God tot Jehu kwam, als “deze krankzinnige”. Mannen met een dergelijke beoordeling zijn de vrienden van Jehu. Later heeft Jehu zelf zich zo gedragen dat van hem wordt gezegd wat hier van de profeet wordt gezegd (vers 20).
Jehu neemt de boodschapper ook niet in bescherming. In zijn antwoord sluit hij zich bij hun beoordeling aan. Hij noemt de man zelfs een klager, een man die alleen maar negatief praat. Met die woorden wil Jehu zich ervan afmaken. Zijn kameraden dringen echter aan, want zijn antwoord bevalt hun niet. Ze mogen de man dan wel een ‘krankzinnige’ noemen, ze weten tevens dat hij niet zomaar is gekomen. Hij zal zeker een belangrijke boodschap hebben gebracht.
Als Jehu hun vertelt wat de man heeft gezegd en gedaan, draaien ze om als een blad aan een boom. Ze beoordelen de leerling-profeet daarmee niet anders, maar de boodschap van ‘die krankzinnige’ komt hun wel uit. Ze aanvaarden het woord niet omdat ze instemmen met Gods Woord, maar omdat ze dit willen. Voor hen is Jehu direct de koning die ze willen. Allemaal doen ze hun mantel uit en leggen die voor hem neer. Dan bazuinen ze het uit dat Jehu koning is geworden.
14 - 26 Jehu doodt Joram
14 Zo spande Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, tegen Joram samen. (Joram nu had Ramoth in Gilead bezet, hij en heel Israël, vanwege Hazaël, de koning van Syrië; 15 koning Joram was echter teruggekeerd om in Jizreël te genezen van de verwondingen die de Syriërs hem toegebracht hadden, toen hij streed tegen Hazaël, de koning van Syrië.) En Jehu zei: Als het uw wil is, laat dan niemand uit de stad wegtrekken, die ontkomt om [dit] in Jizreël te gaan vertellen. 16 Toen reed Jehu [weg] en ging naar Jizreël, want Joram lag daar [ziek], en Ahazia, de koning van Juda, was gekomen om Joram te zien. 17 De wachter nu stond op de toren in Jizreël en zag de menigte van Jehu toen hij aankwam en zei: Ik zie een menigte. Toen zei Joram: Neem een ruiter, stuur [die] hun tegemoet en laat hij zeggen: Is het vrede? 18 En de ruiter te paard ging hem tegemoet en zei: Dit zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zei: Wat hebt u met vrede te maken? Keer om, achter mij aan. En de wachter bracht de boodschap: De bode is bij hen gekomen, maar hij komt niet terug. 19 Daarop stuurde hij een andere ruiter te paard; toen deze bij hen gekomen was, zei hij: Dit zegt de koning: Is het vrede? En Jehu zei: Wat hebt u met vrede te maken? Keer om, achter mij aan. 20 En de wachter bracht de boodschap: Hij is tot bij hen gekomen, maar hij komt niet terug. De manier van rijden lijkt op de manier van rijden van Jehu, de zoon van Nimsi, want hij rijdt als een krankzinnige. 21 Toen zei Joram: Inspannen! En men spande zijn strijdwagen in. Zo trok Joram, de koning van Israël, [de stad] uit, [samen] met Ahazia, de koning van Juda, ieder op zijn wagen. Zij trokken [de stad] uit, Jehu tegemoet, en ontmoetten hem op het stuk [land] van Naboth uit Jizreël. 22 Het gebeurde nu, toen Joram Jehu zag, dat hij zei: Is het vrede, Jehu? Maar hij zei: Wat vrede, zolang de hoererijen van uw moeder Izebel en haar toverijen zo talrijk zijn? 23 Toen keerde Joram zijn wagen en vluchtte, en hij zei tegen Ahazia: Verraad, Ahazia! 24 Maar Jehu spande de boog met volle kracht en schoot Joram tussen de armen, zodat de pijl door zijn hart naar buiten kwam; en hij zonk neer in zijn wagen. 25 Toen zei [Jehu] tegen Bidkar, zijn officier: Pak [hem] op en werp hem op het stuk land van Naboth uit Jizreël. Want denk eraan dat, toen ik en u naast elkaar achter zijn vader Achab reden, de HEERE deze profetie over hem uitsprak: 26 Zo waar als ik gisteravond het bloed van Naboth en het bloed van zijn zonen gezien heb, spreekt de HEERE, zal Ik u dat op dit stuk [land] vergelden, spreekt de HEERE. Nu dan, pak [hem] op [en] werp hem op dat stuk [land], overeenkomstig het woord van de HEERE.
Jehu verzet zich niet tegen zijn benoeming. Hij aanvaardt het koningschap waartoe zijn vrienden hem hebben verkozen. Hij heeft ook direct zijn plan al klaar en spant met de andere bevelhebbers samen tegen Joram, de koning van Israël. Daardoor maakt hij hen mee verantwoordelijk voor zijn daden. Hij gaat niet alleen omdat de HEERE het heeft gezegd, maar voorziet zich van de steun van anderen. Er is geen enkele vraag aan de HEERE wat Hij wil dat er moet gebeuren. Hij vraagt wel of, als het echt de wil van de bevelhebbers is dat hij koning is, zij dat dan willen tonen door ervoor te zorgen dat zijn plan niet voortijdig in Jizreël bekend wordt.
In een tussenzin (verzen 14b-15a) wordt nog meegedeeld dat de goddeloze koning Joram van Israël in Jizreël is en dat hij daar is om te genezen van de verwondingen die hij heeft opgelopen in de oorlog tegen de Syriërs. Dat verklaart waarom Jehu naar Jizreël wil. Hij wil daarheen omdat zich daar de man bevindt die hij als eerste wil doden. Ook Ahazia, de koning van Juda, is daar. Hij is op ziekenbezoek bij zijn oom Joram.
De wachter op de uitkijktoren van Jizreël ziet de menigte van Jehu aankomen en meldt dat in de stad. Joram stuurt een ruiter uit om te vragen of het vrede is. Mogelijk bedoelt hij daarmee of er vrede met de Syriërs is. Joram denkt er niet aan dat Jehu naar hem op weg is om hem te doden. Als de ruiter aankomt en de vraag van de koning naar vrede stelt, antwoordt Jehu hoe de man erbij komt om die vraag te stellen. Ziet hij dan niet dat er geen vrede in het koninkrijk is zolang het door een dergelijke koning wordt geregeerd? De man kan zich beter bij hem aansluiten. Dat doet de boodschapper dan ook. Hetzelfde gebeurt met een tweede boodschapper die Joram zendt.
De wachter vertelt Joram zowel van de eerste als van de tweede boodschapper dat ze wel zijn aangekomen bij de tegemoet stormende menigte van Jehu, maar dat ze niet zijn teruggekeerd. Inmiddels is de menigte ook dichterbij gekomen. Nu kan de wachter aan de stijl van rijden van Jehu zien dat het Jehu is. Hij gebruikt hetzelfde woord als de bevelhebbers voor de leerling-profeet gebruikt hebben (vers 11). Jehu rijdt als een krankzinnige.
De vraag zou kunnen opkomen of het dan verkeerd is om een opdracht zo snel en goed mogelijk uit te voeren. Toch is dat niet waar het hier om gaat. Met alles wat we van Jehu weten, lijkt het erop dat zijn snelle rijden alleen tot doel heeft om zo snel mogelijk koning te worden. Heeft hij trouwens niet een prachtige aanleiding in wat de profeet heeft gezegd? Is het niet prachtig om Gods oordeel te mogen uitvoeren? Jehu vindt het prachtig dat te doen, maar het is een vleselijk genoegen bij hem.
Zo kan het zijn bij de uitoefening van tucht in de gemeente. Tucht is noodzakelijk als er openlijk is gezondigd en het niet beleden wordt. Als die tucht echter gebeurt met een onverholen plezier, bijvoorbeeld omdat daarmee iemand wordt uitgeschakeld die onze plannen dwarsboomde, is het motief puur vleselijk. Er wordt dan gehandeld uit eigen belang. We moeten ons steeds bewust zijn dat het gaat om de Naam van de Heer. Anders handelen we in de kracht van het vlees, zoals Jehu doet.
Als Joram hoort dat ook de tweede ruiter niet is teruggekomen, gaat hij samen met Ahazia Jehu tegemoet. Spoedig zijn er drie koningen samen in Jizreël. Ze worden als door een magneet naar elkaar getrokken en dat ook nog op het stuk land van Naboth. Daar stelt Joram nu zelf de vraag die hij door de beide ruiters heeft laten stellen, de vraag naar vrede met de Syriërs. In zijn antwoord spreekt Jehu niet over wel of geen vrede met de Syriërs, maar over het ontbreken van vrede onder Gods volk.
Hij spreekt ook over de oorzaak van het ontbreken van die vrede. De oorzaak ligt in de hoererijen en toverijen van Jorams moeder Izebel. De diagnose is juist. Hoe kan er vrede te midden van Gods volk zijn, zolang de walgelijke en demonische invloed van Izebel aanwezig is en in stand wordt gehouden? Tegelijk is de constatering zakelijk. Er klinkt niets van de verontwaardiging van de profeten in door die delen in de gevoelens van de smart van Gods hart.
Als Joram ontdekt dat Jehu geen medestander, maar een tegenstander is, roept hij tegen Ahazia: “Verraad!” en slaat op de vlucht. Maar Jehu is daarop berekend. Hij spant de boog met volle kracht en velt met één welgerichte pijl de vluchtende Joram. De kracht waarmee de pijl geschoten wordt, wordt benadrukt. Het geeft de innerlijke houding van Jehu weer. Hij moet en zal zonder falen zijn opdracht uitoefenen. Hij weet intellectueel dat hij bezig is met het uitvoeren van het bij monde van Elia door God aangekondigde oordeel (1Kn 21:19-24).
We horen zelfs uit wat Jehu citeert een bijzonderheid die we niet lezen in de geschiedenis die in 1 Koningen 21 opgeschreven staat. Hier blijkt dat ook de zonen van Naboth door Izebel en Achab zijn vermoord om hun stuk land in bezit te kunnen nemen en het in bezit te kunnen houden. Door ook de zonen te vermoorden is er niemand die aanspraak op het land van Naboth zal kunnen maken, zo zullen Izebel en Achab hebben geredeneerd.
27 - 29 Jehu doodt Ahazia
27 Toen Ahazia, de koning van Juda, [dat] zag, vluchtte hij in de richting van Beth-Haggan. Jehu achtervolgde hem echter en zei: Dood ook hem op [zijn] wagen, op de weg omhoog naar Gur, dat bij Jibleam ligt; maar hij vluchtte naar Megiddo en stierf daar. 28 Zijn dienaren vervoerden hem naar Jeruzalem en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad van David. 29 In het elfde jaar nu van Joram, de zoon van Achab, was Ahazia koning over Juda geworden.
Als Ahazia vlucht, geeft Jehu de opdracht hem te doden. De eigenlijke dood van Ahazia heeft pas enige tijd later plaatsgevonden, want hij is naar Megiddo gevlucht. Hij wordt gedood in het gebied van Samaria, niet in de stad Samaria. Ahazia is de zoon van de goddeloze koning Jehoram van Juda en Athalia, de dochter van Achab. In plaats van afstand te nemen van het goddeloze huis van Achab zoekt hij de vriendschap ervan. Daardoor deelt hij in het oordeel dat over het huis van Achab komt.
30 - 37 Jehu doodt Izebel
30 En Jehu kwam in Jizreël. Toen Izebel [dat] hoorde, voorzag zij haar ogen van oogschaduw, verzorgde haar kapsel en zag door het venster neer [naar buiten]. 31 Toen nu Jehu de poort binnenkwam, zei zij: Is het vrede, Zimri, moordenaar van zijn heer? 32 Hij keek omhoog naar het venster en zei: Wie is er met mij, wie? Toen zagen twee, drie hovelingen op hem neer. 33 Hij zei: Gooi haar naar beneden. En zij gooiden haar naar beneden, zodat [een deel] van haar bloed tegen de muur en tegen de paarden spatte, en hij vertrapte haar. 34 Vervolgens ging hij naar binnen en at en dronk. Toen zei hij: Zie toch om naar die vervloekte en begraaf haar; ze is immers een koningsdochter. 35 En zij gingen [ernaartoe] om haar te begraven, maar zij vonden niets van haar dan haar schedel, [haar] voeten en haar handpalmen. 36 Toen kwamen zij terug en vertelden het hem. Hij zei: Dit is het woord van de HEERE dat Hij gesproken heeft door de dienst van Zijn dienaar Elia, de Tisbiet, [die zei]: Op het stuk [land] van Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel eten. 37 En het dode lichaam van Izebel zal zijn als mest op het veld, in het stuk [land] van Jizreël, zodat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel.
Nadat Jehu Joram heeft gedood, komt hij in Jizreël. Daar is Izebel en om haar gaat het Jehu vooral. Als Izebel hoort dat Jehu eraan komt, maakt ze zich op. Ze beschildert haar ogen en verzorgt haar kapsel. Wil ze proberen met haar schoonheid nog enigszins indruk te maken op Jehu? Ze moet geweten hebben dat haar laatste uur geslagen heeft. Maar in plaats van zich druk te maken over haar ziel, maakt ze zich druk over haar lichaam. Dat is vandaag ook sterk aanwezig. Het is gevaarlijk veel aan lichamelijke verzorging te doen en de verzorging van de ziel te verwaarlozen.
Als ze Jehu ziet, spreekt ze tot hem ook over vrede. Het is geen vraag of er nog vrede te sluiten is. Het is meer een constatering dat er wat haar betreft voor Jehu geen vrede is. Ze spreekt hem aan als “Zimri, moordenaar van zijn heer”. De betekenis lijkt de volgende te zijn. Zimri is koning geworden door moord. Hij is echter slechts zeven dagen koning, want hij maakt na zeven dagen koningschap, als hij in het nauw gedreven wordt, door zelfmoord een eind aan zijn leven (1Kn 16:8-10,15-18). Door Jehu Zimri te noemen zegt ze dat het hem net zo zal vergaan als Zimri. Ze meent dat hij maar kort zal regeren. Ze houdt vast aan haar eigen positie.
Jehu antwoordt haar niet, hij spreekt haar niet aan. Hij spreekt tot haar hovelingen en vraagt wie er met hem is. Zijn vraag is niet wie er aan de kant van de HEERE staat, maar wie er aan zijn kant staat. Hij eert niet de Naam van de HEERE, maar verzamelt mensen om zichzelf heen. Het moet ook voor ons niet belangrijk zijn wie er aan onze kant staat, maar wie er aan de kant van de Heer staat. Het gaat er niet om wie met ons is (vgl. Mk 9:38), maar wie met de Heer is.
Jehu geeft opdracht haar uit het raam te gooien. Vervolgens vertrapt hij haar. Hij handelt buitengewoon verachtelijk met haar. Dit gaat verder dan het haten van het kwaad. De manier waarop hij het oordeel over haar voltrekt, gaat verder dan passend is. Hij is strenger dan God. Dat hij totaal gevoelloos is, blijkt wel uit het feit dat hij na Izebel zo te hebben vertrapt, naar binnen gaat om te eten en te drinken.
Dan lijkt hij weer te week te worden en wil “die vervloekte” een begrafenis geven omdat ze een koningsdochter is. God heeft echter niet over een begrafenis gesproken. De mannen die hij erop uit heeft gestuurd om haar te begraven, komen terug met de mededeling dat er op een paar botten na niets van Izebel over is. Ze is door de honden opgevreten. Ineens weet Jehu het dan weer. Hij herinnert zich wat Elia heeft gezegd. Hij laat zich er echter niet door corrigeren; het is meer een vaststelling. Haar herinnering moet eenvoudig uit Israël verdwijnen, er mag geen enkele gedachtenis aan worden gevonden.