Inleiding
We zien in dit hoofdstuk meerdere kanten van Jehu. We zien hoe hij aan de ene kant te ver gaat door mensen te doden voor wie hij van God geen opdracht heeft gekregen hen te doden. Aan de andere kant is hij niet ver genoeg gegaan. Hij heeft wel de Baälsdienst uitgeroeid, maar niet de gouden kalveren, die blijft hij dienen. Hij verricht vaak het werk van God, maar jaagt ten diepste eigen belangen na. Het lijkt erop dat hij meer een instrument is dan een dienaar. Het zwaard weet hij uitstekend te hanteren als het erom gaat het kwaad te oordelen. Wat hij echter niet heeft geleerd, is het zwaard, dan wel in geestelijke zin te verstaan, op zichzelf toe te passen.
Hij is een nuttig instrument zolang de belangen van God met die van hemzelf overeenkomen. Als de belangen van God niet met zijn belangen stroken, gaat hij zijn eigen weg.
1 - 11 Nakomelingen van Achab gedood
1 Nu had Achab zeventig zonen in Samaria [wonen]. Jehu schreef brieven en stuurde [die] naar Samaria, aan de leiders van Jizreël, [aan] de oudsten en [aan] de verzorgers van Achabs [zonen]. [Daarin stond:] 2 Nu dan, wanneer deze brief bij u aangekomen is – de zonen van uw heer zijn immers bij u, en u beschikt over strijdwagens en paarden, een versterkte stad en wapens – 3 moet u omzien naar de beste en meest geschikte van de zonen van uw heer. Zet [die] op de troon van zijn vader en strijd voor het huis van uw heer. 4 Maar zij werden uitermate bevreesd en zeiden: Zie, twee koningen hielden geen stand tegen hem, hoe zouden wíj dan stand kunnen houden? 5 [Zij] die over de hofhouding en over de stad gingen, de oudsten en de verzorgers, stuurden [boden] naar Jehu om te zeggen: Wij zijn uw dienaren, en al wat u ons zegt, zullen wij doen. Wij zullen niemand koning maken. Doe wat goed is in uw ogen. 6 Toen schreef hij hun voor de tweede keer een brief: Als u voor mij bent en u naar mijn stem wilt luisteren, neem [dan] de hoofden van de mannelijke nakomelingen van uw heer, en kom morgen omstreeks deze tijd bij mij in Jizreël. De zonen van de koning, zeventig man, waren bij de aanzienlijken van de stad, die hen opvoedden. 7 En het gebeurde, toen die brief bij hen kwam, dat zij de zonen van de koning meenamen en hen afslachtten, zeventig man. Zij deden hun hoofden in manden en stuurden die naar hem toe, naar Jizreël. 8 Er kwam een bode en die bracht hem de boodschap: Ze hebben de hoofden van de koningszonen gebracht. Hij zei: Leg ze in twee hopen [bij] de ingang van de poort, tot de morgen. 9 En het gebeurde ‘s morgens, toen hij naar buiten kwam, dat hij [daar] ging staan en tegen al het volk zei: U bent onschuldig. Zie, ík heb tegen mijn heer samengespannen en hem gedood. Maar wie heeft al deze [mannen] doodgeslagen? 10 Weet nu dat niets van het woord van de HEERE, dat de HEERE tegen het huis van Achab gesproken heeft, ter aarde zal vallen. De HEERE heeft gedaan wat Hij door de dienst van Zijn dienaar Elia gesproken heeft. 11 En Jehu doodde al de overgeblevenen van het huis van Achab in Jizreël, al zijn aanzienlijken, zijn vertrouwelingen en zijn priesters, totdat er geen overlevende [meer] van achterbleef.
De gebeurtenissen volgen elkaar snel op. Jehu treedt voortvarend op. Hij wil na Jizreël ook Samaria aan zijn zijde krijgen. In Samaria wonen zeventig zonen van Achab. Daaronder zullen we moeten verstaan al zijn mannelijke nakomelingen die hij bij zijn vele vrouwen heeft verwekt, en ook zijn kleinzonen. Al deze zonen zijn een gevaar voor Jehu’s koningschap. Ze moeten daarom uit de weg worden geruimd. Daarvoor bedenkt hij een sluw plan. Hij zendt brieven aan Samaria, aan de stadsraad. De inhoud van zijn brief is uitdagend, er spreekt zelfverzekerdheid uit. Het is de taal van de zelfverzekerde man die zijn eigen kracht kent en tevens weet wat de zwakke plek van zijn tegenstander is.
Hij spreekt hen aan als mensen die nog steeds in Achab hun “heer” zien. Ook wijst hij hen op hun militaire kracht. Als hoofdstad hebben ze immers de beschikking over “strijdwagens en paarden, een versterkte stad en wapens”. Zijn voorstel is dat ze maar de beste van Achabs zonen op de troon moeten zetten en onder zijn aanvoering met hem de strijd zullen aangaan. Hij roept hen op een soort tegenkoning aan te stellen en dan in een gevecht met hem uitmaken wie de echte koning is.
Dat Jehu dit allemaal durft te zeggen en voor te stellen, toont aan dat hij zeker is van zijn zaak. Hij kent de zonen van Achab. Het zijn slappe kerels, net als de leiders van de stad. De leiders zijn mannen van het soort oudsten en voorname lieden van Jizreël die naar de pijpen van Izebel hebben gedanst en naar aanleiding van haar brief Naboth hebben gedood (1Kn 21:8-14).
De taal van de brief is zodanig, dat Jehu zichzelf als de onbetwiste koning presenteert en dat wie dat waagt te betwisten zijn gang maar moet gaan. De uitslag staat wat hem betreft vast. De keus is aan de leiders van Samaria. Zij zullen net als Joram wel weten wat voor soort man Jehu is, die toch bij allen bekend is als een “krankzinnige” ruiter (2Kn 9:20), een man die voor niets en niemand bang is en voor niets en niemand opzij gaat. Mogelijk hebben de boodschappers ook verteld hoe Jehu in Jizreël tekeer is gegaan en welk lot Joram, Ahazia en Izebel hebben ondergaan. In elk geval verwijzen ze daarnaar als daden die schrik inboezemen.
Zouden ze tegen een dergelijke man het zwaard durven opnemen? Hun verstand zegt dat ze dat maar niet moeten doen. Het is veel wijzer om zich bij Jehu aan te sluiten. Dat doen ze dan ook. Ze laten hem weten dat ze zich bij hem aansluiten. Ze doen dat in woorden die een totale onderwerping aan hem inhouden. Dit is ook precies wat hij wil. Nu kan hij hen gebruiken om de nakomelingen van Achab uit te roeien zonder zelf zijn handen vuil te hoeven maken.
Als Jehu bericht heeft ontvangen van de leiders van Samaria dat zij hem hun steun toezeggen, schrijft hij hun een tweede brief (vers 6). Hij geeft hun een opdracht waardoor zij kunnen bewijzen dat ze menen wat ze zeggen. Jehu begint zijn brief met woorden van gelijke strekking als de woorden die hij ook tegen de hovelingen van Izebel heeft gezegd: “Als u voor mij bent” (vgl. 2Kn 9:32). Hij is er alleen in geïnteresseerd wie er voor hem is. Als ze voor hem zijn, zullen ze luisteren naar zijn stem. Luisteren naar de stem van de HEERE is niet aan de orde. Hij maakt nu deze oudsten tot bondgenoten en draagt hun op de zonen van Achab te doden.
Het is nog de vraag hoe zijn opdracht in deze tweede brief moet worden opgevat. Het kan zijn dat zijn schrijven dubbelzinnig is. Dat wil zeggen dat met “de hoofden van de mannelijke nakomelingen van uw heer” niet de letterlijke hoofden worden bedoeld, maar de belangrijkste zonen, de meest invloedrijke. Die zouden de mannen van de stad dan moeten meenemen en morgen rond dezelfde tijd als vandaag bij Jehu moeten komen. De mannen van de stad vatten wat in de brief staat letterlijk op en dat heeft Jehu mogelijk ook zo bedoeld. Als de hoofden zijn afgehouwen, worden deze opgestuurd naar Jizreël. De oudsten brengen de hoofden niet zelf om ze persoonlijk aan te bieden. Ze willen graag op afstand blijven.
Jehu krijgt bericht dat de hoofden bezorgd zijn. Dan geeft hij opdracht de hoofden in twee hopen bij de stadspoort te leggen. Als de mensen van de stad de stad uitgaan om aan het werk te gaan, zien ze de hoofden. Maar Jehu is er bij om de verklaring te geven van deze lugubere aanblik. In de woorden die hij gebruikt, is hij diplomatiek en onoprecht. Hij is recht door zee als het om het zwaard gaat, maar hij is niet recht door zee in zijn taal.
Hij verklaart het volk onschuldig. Wat zichzelf betreft, ontkent hij elke betrokkenheid bij de moord op deze mannen. Zeker, hij heeft Joram gedood, maar dat is omdat hij dat moest doen van de HEERE, hoewel hij dat hier niet klaar en duidelijk uitspreekt. Wie er in dit geval aan het werk is geweest? Nee, dat zou hij niet kunnen zeggen. Hij speelt de onschuldige, de onwetende. Hoewel hij rechtstreeks verantwoordelijk is voor de moord, wijst hij met zijn vraag anderen als moordenaars aan. Hij zegt niets over de opdracht die hij daartoe heeft gegeven.
Om zijn onschuld en onwetendheid nog meer te camoufleren, geeft hij een vrome draai aan zijn verhaal (vers 10). Ze moeten zich maar niet al te druk maken om de vraag wie dit heeft gedaan. Het valt allemaal onder het bestuur van de HEERE. De wraak van de HEERE is immers uitgevoerd? Wat hij in feite doet, is de HEERE de schuld geven.
Vers 11 is een soort conclusie. Jehu doodt iedereen die is overgebleven van het huis van Achab. Maar hij gaat ook verder. Hij doodt ook “al zijn aanzienlijken, zijn vertrouwelingen en zijn priesters”. Daarvoor heeft hij geen opdracht gekregen. Wij moeten ook nooit verder gaan dan de Heer ons opdraagt, hoezeer bepaalde dingen ook gerechtvaardigd lijken. Jehu wil zijn koningschap bevestigen en ruimt alles uit de weg wat hem daarin kan hinderen. Wat is de kracht van zijn handelen? Het vlees, hij handelt voor zichzelf. De kracht van het vlees kan werkzaam zijn in geestelijke dingen, maar dan wordt er altijd meer gedaan dan de opdracht van de Heer is.
12 - 14 De broers van Ahazia gedood
12 Hij stond op en ging op weg naar Samaria. En toen hij onderweg in Beth-Heked van de herders kwam, 13 trof Jehu [daar] de broers van Ahazia aan, de koning van Juda. Hij zei: Wie bent u? Zij zeiden: Wij zijn de broers van Ahazia en zijn gekomen om de zonen van de koning en de zonen van de koningin te groeten. 14 Toen zei hij: Pak hen levend. Zij pakten hen levend en slachtten hen af bij de put van Beth-Heked, tweeënveertig man; hij liet er niet één van hen over.
Jehu heeft ook geen opdracht van de HEERE gekregen de prinsen van Juda te doden. Ahazia is als zoon van de goddeloze Joram en Athalia een kleinzoon van Achab en daarom terecht gedood. De broers van Ahazia zijn geen letterlijke broers, want die had Ahazia niet meer (2Kr 21:16-17). Het zijn mogelijk neven van hem. Dat de mannen worden gedood, is in de regeringswegen van God wel terecht, want ze verdienden het gedood te worden. Ze waren vrienden van het huis van Achab.
15 - 16 Jonadab
15 Hij ging vandaar verder en trof Jonadab aan, de zoon van Rechab, [die] hem tegemoet[kwam]. Hij groette hem en zei tegen hem: Is uw hart oprecht, zoals mijn hart [dat] ten opzichte van uw hart is? En Jonadab zei: [Dat] is het, ja, [dat] is het. [En Jehu] zei: Geef uw hand. Hij stak zijn hand uit en liet hem bij zich op de wagen klimmen. 16 Hij zei: Ga met mij mee en zie mijn ijver voor de HEERE. Zo lieten zij hem op zijn strijdwagen rijden.
Als Jehu voortgaat, vindt er een plotselinge ontmoeting met Jonadab plaats. Op de vraag van Jehu naar de oprechtheid van zijn hart antwoordt Jonadab dat zijn hart inderdaad oprecht is. Hij heeft een oprecht hart, maar dan niet zozeer ten opzichte van Jehu als wel ten opzichte van God. Wat de oprechtheid van het hart van Jehu waard is, laat zijn optreden wel zien, zeker ook in de manier waarop hij binnenkort de vereerders van Baäl uitroeit.
Jonadab is een opmerkelijk man. Hij is uit het geslacht van Rechab, van het volk de Kenieten. Hij is dus niet van oorsprong van Gods volk, maar stamt af van een Kanaänitisch volk (Gn 15:18-19), dat wil zeggen van die volken waarvan God had gezegd dat ze moesten worden uitgeroeid. Nu woonden niet alle Kenieten in Kanaän en vielen daardoor ook niet alle Kenieten onder het oordeel. Meerderen woonden te midden van Gods volk (Ri 1:16; 4:17; 1Sm 15:6; 1Kr 2:55).
In Jeremia 35 lezen we uitvoerig over Jonadab en zijn nageslacht en Gods waardering voor hem en zijn familie. Daar blijkt dat Jonadab een trouwe dienaar van de HEERE is geweest en dat zijn trouw door de HEERE wordt beloond (Jr 35:1-19). We hebben al eerder gezien dat de periode van Jehu kan worden vergeleken met de periode van Sardis in Openbaring 3 (Op 3:1-6). Het is opmerkelijk dat we niet alleen Jehu, maar ook Jonadab in Sardis terugvinden.
In Sardis herkennen we Jehu in hen die zeggen dat ze de naam hebben te leven (Op 3:1b). Jehu getuigt van zichzelf dat hij voor de HEERE leeft als hij tegen Jonadab zegt: “Zie mijn ijver voor de HEERE.” Van Israël wordt gezegd “dat zij ijver voor God hebben, maar niet met verstand” (Rm 10:2). Dat geldt ook voor Jehu. Het is geen taal van het geloof om zo te wijzen op zichzelf in zijn ijver voor de HEERE, maar trots.
Van Jehu moet dan ook worden gezegd dat zijn “werken niet volkomen bevonden” zijn voor God (Op 3:2b). Jehu roeit dan wel de Baälsdienst uit, maar de gouden kalveren blijven bestaan. Jehu keert om zo te zeggen terug tot Jerobeam en niet tot David. Zo is de periode van Sardis in zekere zin een verademing na de periode van Thyatira – hoewel Sardis en Thyatira in de kerkgeschiedenis naast elkaar blijven voortbestaan –, maar Sardis keert niet terug naar het woord van de apostelen en profeten. Sardis blijft om zo te zeggen ‘hangen’ in Pérgamus, dat wil zeggen de tijd waarin de kerk de wereld in zich opneemt.
Jonadab herkennen we in de “enkele namen in Sardis die hun kleren niet bevlekt hebben” (Op 3:4a). Zij krijgen een belofte (Op 3:4b), net zoals Jonadab ook een belofte van de HEERE krijgt (Jr 35:18-19). Jonadab bevindt zich niet in Juda, in Jeruzalem en bij de tempel, Gods woonplaats, maar bevindt zich als een van de getrouwen te midden van de afvallige tien stammen. Jehu wil zich graag ook van zijn gezelschap verzekeren. Jonadab is een invloedrijk man vanwege zijn consequente levenshouding en levensstijl. Dat zal de conservatieve onderdanen in zijn rijk aanspreken.
Jehu maakt Jonadab tot zijn vriend vanwege het politieke voordeel dat hem dit oplevert. Hij gebruikt Jonadab om zijn eigen positie te verstevigen. Als Jehu zegt “geef uw hand”, betekent dat meer dan alleen dat hij hem kan helpen op zijn wagen te klimmen. Het is ook symbolisch voor de vraag om zijn hulp in zijn verwerving van het koningschap.
Jonadab staat aan de zijde van Jehu, hij klimt bij hem op de wagen. Toch neemt hij in de tien stammen een duidelijke plaats van afzondering in. Dat blijkt wel duidelijk uit Jeremia 35. Hij drinkt geen wijn, wat aangeeft dat hij geen deel heeft aan de vreugden van het afvallige volk. Hij plant zelfs geen wijngaard, want hij wil ook straks niet in de verleiding komen wel wijn te drinken. Hij heeft er zelfs geen huis en geen akker, maar woont in tenten. Hij wil op geen enkele manier met het land verbonden worden. Voor dit hele gedrag, die consequente houding, die ook in zijn nageslacht te zien is, krijgt hij Gods waardering en beloning (Jr 35:12-19).
Iets dergelijks zien we in het protestantisme. Daar worden nieuwe kerken gevormd die ten opzichte van het kwaad in Sardis een afgezonderde positie innemen. Ze ontstaan als een protest tegen het heersende kwaad. We herkennen dat in onze dagen bijvoorbeeld in de hersteld hervormde kerk. Het is een plaats van afzondering, hoewel binnen de grenzen van Sardis, van de tien stammen.
17 Jehu voltooit zijn opdracht
17 Toen hij in Samaria kwam, doodde hij allen die in Samaria van [het huis van] Achab overgebleven waren, totdat hij het weggevaagd had, overeenkomstig het woord van de HEERE dat Hij tot Elia gesproken had.
In dit vers vertelt de geschiedschrijver ons dat Jehu in Samaria aankomt en daar zijn opdracht afrondt. Hij doodt daar allen die “van [het huis van] Achab overgebleven waren”. Daarmee vervult hij “het woord van de HEERE dat Hij tot Elia gesproken had” (vgl. 1Kn 21:21).
18 - 28 De dienaren van Baäl uitgeroeid
18 En Jehu riep heel het volk bijeen en zei tegen hen: Achab heeft de Baäl [slechts] een beetje gediend, Jehu zal hem meer dienen. 19 Nu dan, roep alle profeten van de Baäl, al zijn dienaren en al zijn priesters bij mij. Laat niemand gemist worden, want ik heb een groot offer voor de Baäl. Al wie gemist wordt, zal niet in leven blijven. Maar Jehu deed dat met list, om de dienaren van de Baäl om te brengen. 20 Verder zei Jehu: Kondig een bijzondere samenkomst af voor de Baäl. En zij riepen [die] uit. 21 Ook stuurde Jehu [boden] door heel Israël. En alle dienaren van de Baäl kwamen; er bleef niet één man achter die niet kwam. Zij kwamen in het huis van de Baäl, zodat het huis van de Baäl vol was, van het ene einde tot het andere einde. 22 Toen zei hij tegen degene die over het kledingmagazijn ging: Haal voor alle dienaren van de Baäl de kleding tevoorschijn. En hij haalde de kleding voor hen tevoorschijn. 23 En Jehu kwam met Jonadab, de zoon van Rechab, in het huis van de Baäl en zei tegen de dienaren van de Baäl: Onderzoek en zie of er niemand van de dienaren van de HEERE hier bij u is, maar alleen dienaren van de Baäl. 24 Toen zij binnenkwamen om slachtoffers en brandoffers te brengen, stelde Jehu daar buiten tachtig man voor zich op en zei: Als er iemand van de mannen die ik u in handen heb doen komen, ontkomt, [dan is het] uw leven in plaats van zijn leven! 25 En het gebeurde, toen men gereed was met het brengen van het brandoffer, dat Jehu tegen de lijfwacht en tegen de officieren zei: Kom, sla hen dood [en] laat niemand naar buiten komen. De lijfwacht en de officieren sloegen hen met de scherpte van het zwaard en wierpen hun [lichamen naar buiten]. Daarna kwamen zij naar de stad, [naar] het huis van de Baäl, 26 en zij haalden de gewijde stenen uit het huis van de Baäl en verbrandden die. 27 Zij braken de gewijde steen van de Baäl stuk; bovendien braken zij het huis van de Baäl af en maakten er een mestvaalt van, tot op deze dag. 28 Zo vaagde Jehu de Baäls[dienst] uit Israël weg.
Jehu richt zich nu op de afgodische Baälsdienst. Hier doet hij weer wat goed is, volgens de opdracht van de HEERE Die heeft gezegd dat elke afgoderij moet worden uitgeroeid uit het land (Dt 13:12-18). Alleen gaat Jehu met list te werk. Dat is niet het werk van de HEERE. Het is een voorstelling van zaken waardoor het lijkt dat de leugen Gods werk bevordert (vgl. Rm 3:8). God maakt nooit gebruik van de leugen van de mens om Zijn waarheid als waarheid te handhaven. Wat een tegenstelling met Elia die alles in het openbaar heeft gedaan (1Kn 18:21-24,30). Ook in dit gedeelte zien we dat Jehu meer handelt vanuit de ‘anti-Achab’ gedachte dan vanuit de ‘pro-HEERE’ gedachte.
Hij kleedt de zaak zo in, dat elke verwijzing naar de wil van de HEERE ontbreekt. Stel je voor dat de Naam van de HEERE zou worden genoemd. Dan zouden de afgodendienaren direct onraad ruiken en zou zijn plan in duigen vallen. Zijn plan werkt wel. “Alle dienaren van de Baäl kwamen.” Mogelijk onder de goede invloed van Jonadab, die hierbij aanwezig is, zorgt hij ervoor dat zich tussen de dienaren van de Baäl geen enkele dienaar van de HEERE kan bevinden. Iedere dienaar van de Baäl moet zich kleden met de kleding van de Baäl. Zo wordt iedere dienaar van de Baäl bekend. Jehu laat nog een inspectie uitvoeren of zich te midden van de afgodendienaren niet per ongeluk toch iemand bevindt van de dienaren van de HEERE.
Als alle dienaren van de Baäl en alleen dienaren van de Baäl in het huis van de Baäl zijn, brengen al deze dienaren “slachtoffers en brandoffers”. Nadat ze hun offers hebben gebracht, stuurt Jehu de mannen die hij daarvoor gereed heeft staan en heeft geïnstrueerd, naar binnen met de opdracht iedere vereerder van de Baäl te doden. Zijn taal is daarbij ook dreigend. Wie ook maar iemand laat ontkomen, zal daarvoor met zijn eigen leven moeten betalen.
De mannen van Jehu voeren hun opdracht grondig uit. Allen die in het huis van de Baäl zijn, worden gedood. De lichamen worden naar buiten geworpen. Vervolgens wordt alles verwoest wat aan de Baäl is gewijd. Het huis van de Baäl wordt afgebroken en er wordt een mestvaalt van gemaakt, het wordt gemaakt tot de meest verachtelijke plaats van de stad.
Het resultaat mag er zijn. Het is een goed resultaat, dat echter met slechte methoden is verkregen. In de wegen van God is het niet zo dat het doel de middelen heiligt. Ook de middelen moeten in overeenstemming met Zijn Woord zijn. We moeten wettig strijden (2Tm 2:5). Jehu begaat hier geen moord. Wat hij doet, is afgodendienaars terechtstellen naar het bevel van God. Alleen is de methode die hij gebruikt vals. Nooit zal de Geest iemand aansporen om mensen bij elkaar te brengen onder het voorwendsel een offer aan de afgoden te brengen.
29 - 33 Beloning en straf
29 Alleen week Jehu niet af van het navolgen van de zonden van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, [te weten van] de gouden kalveren die in Bethel en die in Dan waren. 30 De HEERE zei tegen Jehu: Omdat u goed gehandeld hebt, door te doen wat juist is in Mijn ogen, en met het huis van Achab gedaan hebt overeenkomstig alles wat in Mijn hart was, zullen uw zonen tot het vierde geslacht op de troon van Israël zitten. 31 Maar Jehu wandelde niet nauwlettend [en] met heel zijn hart in de wet van de HEERE, de God van Israël; hij week niet af van de zonden van Jerobeam, die Israël deed zondigen. 32 In die dagen begon de HEERE Israël kleiner te maken, want Hazaël versloeg hen in alle gebieden van Israël 33 vanaf de Jordaan, waar de zon opkomt: het hele land van Gilead, van de Gadieten, de Rubenieten en de Manassieten; vanaf Aroër, dat aan de beek Arnon ligt: Gilead en Basan.
Zoals al is opgemerkt, zijn de werken van Jehu niet volkomen bevonden voor God. Hij heeft de Baälsdienst uitgeroeid, maar de gouden kalveren heeft hij ongemoeid gelaten. Het is zelfs zo, dat hij is blijven volharden in de zonden van Jerobeam in het dienen van de gouden kalveren in Bethel en Dan. Daarin is hij het volk voorgegaan op een weg van zonde.
Als de balans van het leven van Jehu wordt opgemaakt, zien we in de verzen 30-31 de twee zijden van Gods beoordeling. Het goede wordt beloond, daarmee komt God eerst (vers 30). De beloning is dat zijn nakomelingen tot het vierde geslacht op de troon zullen zitten. Dat betekent tegelijk dat het niet bestendig zal zijn, wat wel het geval zou zijn geweest als hij trouw was geweest. De HEERE waardeert wat goed was bij Jehu. God ziet niet alleen het verkeerde.
Toch moet het “maar” volgen vanwege de ontrouw van Jehu (vers 31). Als gevolg daarvan komt in de volgende verzen het oordeel. Daarvoor gebruikt de HEERE Hazaël als Zijn tuchtroede. Het is in werkelijkheid, zoals hier staat, de HEERE Zelf Die Israël tuchtigt. Hij begon “Israël kleiner te maken”. Het hele Overjordaanse valt in handen van de Syriërs. Dit is het resultaat van deze opwekking. Jehu is een schijnopwekking geweest.
34 - 36 De dood van Jehu
34 Het overige nu van de geschiedenis van Jehu, alles wat hij gedaan heeft en al zijn macht, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël? 35 En Jehu ging te ruste bij zijn vaderen, en zij begroeven hem in Samaria, en zijn zoon Joahaz werd koning in zijn plaats. 36 De tijd nu die Jehu over Israël geregeerd heeft, in Samaria, is achtentwintig jaar.
Deze verzen zijn het slot van de beschrijving van het leven van Jehu. Hij heeft veel tot stand gebracht en is machtig geweest. Wat dit allemaal is geweest, is door anderen opgetekend. Wat voor ons van belang is, is in de twee hoofdstukken beschreven die we zojuist hebben overdacht. Het betreft de uitroeiing van het huis van Achab en de godsdienst die aan dat huis was verbonden. Dan zit ook zijn tijd erop en sterft hij. Hij wordt begraven in Samaria, de plaats die hij begeerde voor de uitoefening van zijn macht. Naar de belofte van God wordt hij opgevolgd door zijn zoon Joahaz.
De duur van zijn regering wordt helemaal aan het eind van zijn leven gegeven. Gebruikelijk gebeurt dit al aan het begin van de regering van een koning. Mogelijk heeft dat te maken met het feit dat zijn troonsbestijging nergens duidelijk in zijn geschiedenis wordt genoemd.