1 - 7 Vlucht en gevangenneming van Zedekia
1 Het gebeurde in het negende jaar van zijn regering, in de tiende maand, op de tiende van de maand, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem kwam, hij en heel zijn leger. Zij belegerden [de stad] en bouwden er rondom schansen tegenaan. 2 Zo werd de stad belegerd, tot het elfde jaar van koning Zedekia. 3 Op de negende van de [vierde] maand, toen de hongersnood in de stad zo sterk geworden was dat de bevolking van het land geen brood [meer] had, 4 werd de stad opengebroken. Alle strijdbare mannen [vluchtten en trokken] ‘s nachts [de stad uit] via de poort tussen de twee muren, die zich bij de tuin van de koning bevond, terwijl de Chaldeeën rondom voor de stad lagen. En [de koning] ging in de richting van de Vlakte. 5 Maar het leger van de Chaldeeën achtervolgde de koning en zij haalden hem in op de vlakten van Jericho. Heel zijn leger werd van hem [gescheiden] en verspreid. 6 Toen grepen zij de koning en brachten hem naar de koning van Babel, naar Ribla. En zij spraken het vonnis over hem uit. 7 Zij slachtten de zonen van Zedekia voor diens ogen af. Verder maakte men de ogen van Zedekia blind en men bond hem met twee bronzen ketenen en bracht hem naar Babel.
De geschiedenis die in deze verzen wordt beschreven, staat ook in Jeremia 39. Hier begint het definitieve oordeel. Nu is het voorbij voor Juda en kan er geen genade meer zijn.
Naar aanleiding van de opstand van Zedekia komt Nebukadnezar voor de derde keer naar Jeruzalem. De stad wordt belegerd en er worden rondom schansen tegenaan gebouwd. Dit gebeurt met de stad die eerst omringd was door de gunst van de HEERE. De stad heeft de HEERE echter verdreven door haar ongerechtigheid en ervaart nu de gevolgen daarvan. De stad wordt niet meer omringd door de gunst van God, maar door vijanden.
Nebukadnezar neemt de tijd voor de verovering. Twee jaar lang belegert hij de stad. Zijn opzet is de stad uit te hongeren. Gebrek aan voedsel zal velen de hongerdood doen sterven en de overgebleven levenden zo zwak hebben gemaakt, dat de stad zonder enig verzet kan worden ingenomen.
De hongersnood drijft de strijdbare mannen tot een wanhoopsdaad. In plaats van zich over te geven, waarop door Jeremia sterk is aangedrongen (Jr 38:17), wordt er een vluchtpoging ondernomen. Op het moment dat de stad door de vijand wordt opengebroken en de vijand in de stad is, doen ze de poging. Als het nacht is, gaan ze door de poort de stad uit. Ook Zedekia doet mee aan de vluchtpoging. Het is allemaal door God voorzegd (Ez 12:12-15). Het loopt Hem niet uit de hand. Het gaat zoals Hij heeft gezegd.
Zedekia slaagt erin een heel eind weg te komen. Hij is al ver weg, in de vlakten van Jericho. Nog even en hij kan de Jordaan oversteken. Dan wordt hij ingehaald. Het is ook onzinnig om te denken dat je kunt vluchten voor de tucht van God. Er is geen enkel verweer bij zijn arrestatie. Van zijn leger is niets over. Het is helemaal verspreid. Iedere soldaat denkt alleen aan zichzelf. Er is niemand die hem nog wil verdedigen.
Als hij is gegrepen, wordt hij naar de koning van Babel gebracht, die dan in Ribla is, de plaats waar Joahaz gevangen heeft gezeten (2Kn 23:31-33). Hier staat een kleine koning uit een kleine stad, de koning van de troon van David, voor de machtige Nebukadnezar, van wie God heeft gezegd dat hij het gouden hoofd is (Dn 2:37-38). God staat aan de kant van Nebukadnezar vanwege de ontrouw van Zijn volk. Nebukadnezar is Zijn tuchtroede voor Zijn volk. Hoewel hier staat “zij spraken het vonnis over hem uit”, is het feitelijk Nebukadnezar die dat doet (Jr 52:9).
In vers 7 wordt dit vonnis voltrokken. Het is een dramatisch en gruwelijk vonnis. Twee keer wordt er in dit vers gesproken over de ogen van Zedekia. Eerst worden zijn zonen voor zijn ogen afgeslacht. Het woord “afgeslacht” toont aan dat ze op gruwelijke wijze om het leven zijn gebracht. Hij ziet hoe het gebeurt. Met dit beeld voor ogen worden zijn ogen blind gemaakt. Dit beeld is hem de rest van zijn leven bijgebleven. Wat hem overkomt, is erger dan de dood. Het is een onophoudelijke kwelling van de geest.
8 - 21 Juda in ballingschap
8 Daarna, in de vijfde maand, op de zevende van de maand – dit jaar was het negentiende [regerings]jaar van Nebukadnezar, de koning van Babel – kwam Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, de dienaar van de koning van Babel, in Jeruzalem. 9 Hij verbrandde het huis van de HEERE, het huis van de koning en alle huizen van Jeruzalem. Ja, alle huizen van de aanzienlijken verbrandde hij met vuur. 10 Het hele leger van de Chaldeeën dat de bevelhebber van de lijfwacht bij zich had, brak de muren rondom Jeruzalem af. 11 De rest van het volk dat in de stad was overgebleven, de overlopers die naar de koning van Babel waren overgelopen, en de rest van de menigte voerde Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, in ballingschap. 12 Maar [enkelen] van de armsten van het land liet de bevelhebber van de lijfwacht als wijnbouwers en akkerbouwers achter. 13 En de koperen pilaren die in het huis van de HEERE waren, de onderstellen en de koperen zee die in het huis van de HEERE waren, braken de Chaldeeën stuk. Het koper daarvan voerden zij naar Babel. 14 Ook namen zij de potten, de scheppen, de messen, de offerschalen en alle koperen voorwerpen waarmee men de dienst deed, mee. 15 De bevelhebber van de lijfwacht nam de vuurschalen en de sprengbekkens mee – [al] wat geheel van goud en geheel van zilver was. 16 De twee pilaren, de ene zee en de onderstellen die Salomo voor het huis van de HEERE gemaakt had – het koper van al deze voorwerpen was niet te wegen. 17 De hoogte van een pilaar was achttien el, en het kapiteel daarop was van koper. De hoogte van het kapiteel was drie el. Het vlechtwerk en de granaatappels rondom op het kapiteel waren helemaal van koper. De andere pilaar had eveneens een vlechtwerk. 18 Ook nam de bevelhebber van de lijfwacht Seraja, de hoofdpriester, Zefanja, de tweede priester, en de drie deurwachters mee. 19 En uit de stad nam hij een hoveling mee die over de strijdbare mannen aangesteld was, en vijf mannen uit degenen die het aangezicht van de koning [mochten] zien, die in de stad werden aangetroffen, met de schrijver van de bevelhebber van het leger, die ten behoeve van de oorlog de bevolking van het land inschreef, en zestig man uit de bevolking van het land, die in de stad aangetroffen werden. 20 Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, nam hen mee en bracht hen bij de koning van Babel in Ribla. 21 De koning van Babel [liet] hen neerslaan en doden in Ribla, in het land van Hamath. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap weggevoerd.
Deze verzen geven verslag van de ondergang van het rijk van Juda en de verwoesting van Jeruzalem en de tempel in opdracht van Nebukadnezar. Dit werk begint ”in de vijfde maand, op de zevende van de maand – dit jaar was het negentiende [regerings]jaar van Nebukadnezar, de koning van Babel” (vers 8), wat in onze jaartelling 15 augustus 586 v.Chr. is. “Nebuzaradan, de bevelhebber van de lijfwacht, de dienaar van de koning van Babel” begint met het in brand steken van alle huizen in Jeruzalem. Hij steekt ze in volgorde van belangrijkheid in brand.
Het eerste huis dat hij verbrandt, is “het huis van de HEERE” (vers 9). Het huis is al vijf jaar leeg. Misschien zijn er nog wel wat materialen, maar de heerlijkheid van de HEERE is er uit weggegaan. Die is tot op vandaag weg. De christenheid kent ook gebouwen die voor het oog indrukwekkend zijn, maar die van binnen leeg zijn. Het zijn lege hulzen. Het huis van de HEERE is nutteloos geworden en wordt aan de volken prijsgegeven. Ook het huis van de koning en de andere huizen hebben afgedaan en worden verwoest. Waar geen huizen en mensen meer zijn, is ook een muur niet meer nodig. De muur wordt ook afgebroken (vers 10).
Vervolgens is de overgebleven en dakloos geworden bevolking van de stad aan de beurt. Samen met de overlopers en een restant van de menigte die buiten Jeruzalem woont, worden zij door Nebuzaradan naar Babel gevoerd (vers 11). Nebuzaradan neemt niet alle mensen mee. Hij laat enkelen achter om het land te verzorgen en het niet te laten verwilderen (vers 12).
In de verzen 13-17 wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van alles wat Nebukadnezar meeneemt. Het laat ons nog een keer zien hoe mooi alles geweest is en hoe goed het had kunnen zijn als het volk niet alleen een mooie tempel had, maar ook een hart om de HEERE te dienen. Als dat hart er niet is, verliest alles zijn waarde voor God. Hij is niet aan Zijn volk gebonden. Als het niet aan Zijn doel beantwoordt, stelt Hij het terzijde. Dat is ook het algemene oordeel over de christenheid.
Wat er met al deze tempelvoorwerpen gebeurt, vormt een uitermate triest contrast met de bestemming die Salomo eraan heeft gegeven en zoals hij ze indertijd met grote zorg in het huis van de HEERE heeft geplaatst. In vers 16 wordt nog nadrukkelijk naar die tijd verwezen in verband met “de twee pilaren, de ene zee en de onderstellen”. Bij de Babyloniërs bestaat daarvoor geen enkel respect. Ze slopen deze onderdelen. Wat daaraan van waarde is, nemen ze mee.
Het volk heeft geen boodschap gehad aan de betekenis van de pilaren en de zee. De pilaren stellen symbolisch de kracht van God voor, de basis waarop de tempel alleen in stand kan blijven. De zee wijst op de reiniging van de priester om geschikt te zijn om in Gods tempel te komen. Als het volk echter Gods kracht en de noodzakelijke reiniging verloochent, verliezen de symbolen hun betekenis en geeft God deze dingen prijs aan de volken.
Vandaag zien we in de christenheid hetzelfde. De betekenis van doop en avondmaal verliezen hun werkelijke betekenis als ze worden losgemaakt van Gods bedoeling en er een eigen invulling aan wordt gegeven. Als we ze niet biddend en geestelijk beleven, gaat het vlees zich ermee voeden. Op die manier geeft God deze dingen prijs aan de volken en onttrekt Hij Zich eraan en aan hen die hun eigen invulling eraan geven. Het kan er allemaal mooi uitzien, maar Hij is er niet aanwezig.
De verzen 18-21 geven een verslag van het doden van leidinggevende personen uit Jeruzalem. In de stad worden eerst de mensen gevangengenomen die aan de tempel zijn verbonden. Zij zullen zich het felst hebben verzet tegen een overgave aan de koning van Babel. Zij zijn ook degenen geweest die het volk in de afgoderij zijn voorgegaan. Hun gevangenneming en dood zijn een uitoefening van Gods gerechtigheid. Met de gevangenen neemt de bevelhebber nog enkele andere vooraanstaande personen uit de stad mee naar de koning van Babel om samen met de tempelfunctionarissen te worden gedood.
Deze afrekening als een uiting van Gods gerechtigheid is het begin van de Babylonische ballingschap (vers 21b).
22 - 26 Aanstelling en dood van Gedalia
22 Maar over het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnezar, de koning van Babel, had laten overblijven – daarover stelde hij Gedalia aan, de zoon van Ahikam, de zoon van Safan. 23 Toen nu al de legerbevelhebbers, zij en [hun] mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedalia aangesteld had, kwamen zij naar Gedalia in Mizpa toe, namelijk Ismaël, de zoon van Nethanja, Johanan, de zoon van Kareah, Seraja, de zoon van Tanhumeth uit Netofa, en Jaäzanja, de zoon van [iemand] uit Maächa, zij en hun mannen. 24 Gedalia zwoer hun en hun mannen, en zei tegen hen: Wees niet bevreesd voor de dienaren van de Chaldeeën. Blijf in het land en dien de koning van Babel, dan zal het u goed gaan. 25 Het gebeurde echter in de zevende maand dat Ismaël, de zoon van Nethanja, de zoon van Elisama, [iemand] van koninklijken bloede, kwam, en tien mannen met hem. Zij sloegen Gedalia neer, zodat hij stierf, evenals de Judeeërs en de Chaldeeën die bij hem in Mizpa waren. 26 Toen maakte heel het volk zich gereed, van de kleinste tot de grootste, en de bevelhebbers van het leger, en zij gingen naar Egypte, want zij waren bevreesd voor de Chaldeeën.
In dit gedeelte hebben we een korte mededeling over wat er met het overgebleven gedeelte van het volk Juda gebeurt. Dit gedeelte komt grotendeels in Egypte terecht. Een uitvoerige beschrijving daarvan staat in Jeremia 40:1-43:7. De mededeling hier voltooit het beeld van het einde van het rijk van Juda. Het eindigt met de wegvoering naar Babel en de vlucht naar Egypte.
Nadat Nebukadnezar al zijn handelingen in en met Juda en Jeruzalem heeft beëindigd, stelt hij over het volk dat hij in “het land van Juda” laat wonen, Gedalia, “de zoon van Ahikam, de zoon van Safan” aan. Gedalia is een van de nakomelingen van de Godvrezende Safan die we hebben ontmoet tijdens de regering en reformatie van Josia (2Kn 22:3,8-14).
Als vier bij name genoemde legerbevelhebbers van de aanstelling van Gedalia horen, komen ze, met hun mannen, naar hem toe in Mizpa. Deze vier zijn waarschijnlijk met Zedekia gevlucht (vers 4) en ontkomen aan de achtervolging door de Babyloniërs. Zij lijken zich niet neer te leggen bij de ontstane situatie. Gedalia adviseert hen dringend, hij “zwoer hun”, om gewoon in het land te blijven. Hij wil hen ervan overtuigen dat ze niets hebben te vrezen van de Chaldeeën als ze blijven en de koning van Babel dienen. Ze mogen erop rekenen dat het dan goed zal gaan met hen. Gedalia spreekt wat door God is gezegd door Jeremia. Jeremia heeft steeds opgeroepen tot een buigen voor koning Nebukadnezar. Als we ons buigen onder de tucht van God, zal dat zegen over ons brengen.
Ondanks de indringende woorden van Gedalia komen de weinigen die in het land zijn overgebleven in opstand tegen Gedalia. Ze weigeren pertinent om als knechten van de Babyloniërs te functioneren. Ze hebben hun eigen visie op de zaak en hun eigen plannen om daarmee om te gaan en zien in hem een gevaar voor hun plannen. Daarom wordt Gedalia vermoord. Een uitvoerig verslag van de moord op Gedalia (vers 25) staat in Jeremia 40:13-41:15. De daders en het hele volk vluchten naar Egypte.
Hiermee sluit de Heilige Geest het boek echter niet af. Hij sluit af met een straal van hoop waarover we in de volgende en tevens laatste verzen van dit boek lezen.
27 - 30 Gratie voor Jojachin
27 Het gebeurde in het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenentwintigste van de maand, dat Evil-Merodach, de koning van Babel, in het jaar dat hij koning werd, Jojachin, de koning van Juda, gratie verleende [en hem] uit de gevangenis [haalde]. 28 Hij sprak vriendelijk met hem en stelde zijn zetel boven de zetel van de koningen die met hem in Babel waren. 29 [Jojachin] legde zijn gevangeniskleren af en gebruikte steeds de maaltijd bij hem, al de dagen van zijn leven. 30 En wat betreft zijn levensonderhoud: een voortdurend levensonderhoud werd hem door de koning verstrekt, een dagelijkse hoeveelheid, al de dagen van zijn leven.
In deze verzen licht een straal van hoop op. Daarvoor grijpt de Heilige Geest vooruit naar “het zevenendertigste jaar van de ballingschap van Jojachin”, dat is het jaar 560 v.Chr. Nebukadnezar is geen koning meer. Jojachin, die vanaf zijn achttiende jaar in Babel is, is nu vijfenvijftig. Het is zijn verdiende oordeel, want hij heeft gedaan wat slecht is in de ogen van de HEERE.
Maar dan lezen we ineens in deze verzen over gratie, genade. Jojachin wordt uit de gevangenis gehaald, krijgt vriendelijke woorden te horen en krijgt een positie van aanzien boven de andere koningen die aan de koning van Babel onderworpen zijn. Hij mag bij de koning van Babel aan tafel eten, zolang hij leeft. Ook zijn hele levensonderhoud wordt hem voor al de dagen van zijn verdere leven gegarandeerd.
We zien in wat er met Jojachin gebeurt een beeld van wat er in de toekomst met het volk van God, dat wil zeggen met een overblijfsel, zal gebeuren. God zal in hen Zijn volk weer in genade aannemen en voor hen zorgen zolang zij Zijn volk op aarde zijn, dat wil zeggen gedurende de hele periode van het duizendjarig vrederijk.
In wat er met Jojachin gebeurt, zien we nog een ander beeld. We zien hier de verandering bij iemand die zich bekeert. Het is het betoon van onverdiende en onverwachte genade. Het laat ook zien dat er in een kwade tijd, waarin het oordeel over de massa komt, God voor de enkeling genade heeft. Wie daaraan deel krijgt, krijgt andere kleding, wat spreekt van een ander gedrag, en wordt verzekerd van levensonderhoud voor zijn geestelijk leven.