1 - 5 Hizkia stuurt dienaren naar Jesaja
1 Zodra koning Hizkia [dat] hoorde, gebeurde het dat hij zijn kleren scheurde, zich in een rouwgewaad hulde en het huis van de HEERE binnenging. 2 Verder stuurde hij Eljakim, het hoofd van de hofhouding, Sebna, de schrijver, en de oudsten van de priesters, gehuld in rouwgewaden, naar Jesaja, de profeet, de zoon van Amoz. 3 Zij zeiden tegen hem: Dit zegt Hizkia: Deze dag is een dag van benauwdheid, bestraffing en belediging; ja, de kinderen staan op het punt geboren te worden, maar er is geen kracht om te baren. 4 Misschien zal de HEERE, uw God, al de woorden horen van de commandant, die zijn heer, de koning van Assyrië, gestuurd heeft om de levende God te honen, en zal Hij hem straffen om de woorden die de HEERE, uw God, gehoord heeft. Wilt u dan een gebed opzenden voor het overblijfsel dat er [nog] te vinden is? 5 Toen kwamen de dienaren van koning Hizkia bij Jesaja.
Als het gezantschap de woorden van de commandant aan Hizkia heeft overgebracht, scheurt Hizkia zijn kleren. Ook hult hij zich in een rouwgewaad. Hij toont zijn goede gezindheid, die van verootmoediging. Hij is niet hoogmoedig, maar buigt zich onder het oordeel dat over hem komt. Hij weet wat hij heeft verdiend en dat de hand van de HEERE dat over hem brengt. Daarom gaat hij naar Hem in Zijn huis.
Verder stuurt hij een gezantschap, met daarin enkele personen die hij eerst naar de commandant heeft gestuurd, naar Jesaja. Hij neemt hiermee zijn toevlucht tot het Woord van God om te vragen wat er moet gebeuren. Het is voor ons het voorbeeld om God te vragen door Zijn Woord te raadplegen.
Ze brengen de nood van Hizkia bij Jesaja. Het is “een dag van benauwdheid” omdat de vijand voor de poort van Jeruzalem ligt en de kracht ontbreekt om tegen de vijand te vechten. Krachteloosheid veroorzaakt benauwdheid. Het is ook een dag van “bestraffing”. Hiermee erkent Hizkia dat de benauwdheid van de vijand een bestraffing is die zij verdienen vanwege hun ontrouw aan de HEERE.
Dat neemt niet weg dat Hizkia de woorden van de commandant ook kenmerkt als “belediging”. Daarop gaat Hizkia in vers 4 verder in. Maar eerst spreekt hij nog in beeldende taal over Gods werk in Zijn volk. Hij vergelijkt de situatie waarin het volk verkeert met een geboorte die zich aandient, terwijl er geen kracht is om te baren. Er zijn geboorteweeën, maar de kinderen worden maar niet geboren, zodat de dood van de moeder dreigt. Er is in het volk, bij monde van Hizkia, erkenning van ontrouw. Belijdenis van ontrouw is te vergelijken met de pijn van een nieuwe geboorte (vgl. Jh 16:21a). Maar het lijkt erop dat de geboorte niet doorzet. Hizkia ziet alleen de benauwdheid en geen verlossing.
Hij durft niet eens meer over de HEERE als ‘mijn God’ te spreken. Voor zichzelf ziet hij dat hij dat recht heeft verspeeld. Maar “misschien” zal de HEERE wel naar Jesaja luisteren. Hij spreekt tot Jesaja over “de HEERE, uw God”. Hij erkent de goede relatie die Jesaja met de HEERE heeft. De reden voor zijn vraag om gebed is niet dat hij persoonlijk wordt beledigd of dat het volk wordt bedreigd, maar dat de vijand de levende God heeft gehoond (vgl. 1Sm 17:45). Het gaat om de Naam van God. Is dat ook onze drijfveer als wij iets vragen, of gaat het om onze eigen eer?
De vraag aan Jesaja is of hij een gebed wil opzenden “voor het overblijfsel dat er [nog] te vinden is”. Dat maakt deze geschiedenis van toepassing op de eindtijd, wanneer er een overblijfsel zal zijn dat in grote nood is. Het is ook van toepassing op ons, gelovigen in een afvallige christenheid, die een overblijfsel (willen) zijn dat zich richt op de eer van de Naam van God.
6 - 7 Bemoediging door Jesaja
6 En Jesaja zei tegen hen: Dit moet u tegen uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Wees niet bevreesd voor de woorden die u gehoord hebt, [de woorden] waarmee de knechten van de koning van Assyrië Mij gelasterd hebben. 7 Zie, Ik geef een geest in hem, dat hij een gerucht zal horen en zal terugkeren naar zijn land. Dan zal Ik hem in zijn land door het zwaard neervellen.
De dienaren van Hizkia komen bij Jesaja als mannen die delen in de gevoelens van Hizkia. Ze kunnen die dan ook op de juiste wijze vertolken. Daarom krijgen zij een bemoedigend antwoord. Het is de belofte van bevrijding van het volk en van oordeel over de koning van Assyrië. De HEERE zal ervoor zorgen dat de koning van Assyrië iets zal horen wat hem ertoe zal brengen het beleg van Jeruzalem op te geven en naar zijn land terug te keren. Als hij in zijn eigen land terug is, zal de HEERE Zelf hem door het zwaard neervellen.
Hier is de belofte dat het oordeel zal komen over de tuchtroede die door God is gebruikt om Zijn volk te tuchtigen (Js 10:12). God laat zien dat Hij niet alleen een God van Juda is, maar van alle koninkrijken. Hij is geen plaatselijke God, maar God van de hele aarde. Hij zorgt ervoor dat deze koning in zijn eigen land te midden van zijn eigen goden gedood zal worden en toont daarmee Zijn almacht.
8 - 13 Assyrië wil opnieuw imponeren
8 Toen keerde de commandant terug en trof de koning van Assyrië aan, in strijd gewikkeld met Libna. Hij had namelijk gehoord dat hij uit Lachis was vertrokken. 9 Toen [Sanherib] over Tirhaka, de koning van Cusj, hoorde zeggen: Zie, hij is uitgetrokken om tegen u te strijden, stuurde hij opnieuw gezanten naar Hizkia om te zeggen: 10 Dit moet u tegen Hizkia, de koning van Juda, zeggen: Laat uw God, op Wie u vertrouwt, u niet bedriegen door te zeggen: Jeruzalem zal niet in de hand van de koning van Assyrië gegeven worden. 11 Zie, u hebt zelf gehoord wat de koningen van Assyrië met al de landen hebben gedaan door ze met de ban te slaan. En zou ú [dan] gered worden? 12 Hebben de goden van de volken die mijn vaderen te gronde gericht hebben, hen gered: Gozan, Haran, Rezef en de zonen van Eden die in Telassar waren? 13 Waar is de koning van Hamath, de koning van Arpad, de koning van de stad Sefarvaïm, van Hena en van Ivva?
De commandant doet nog een laatste poging om de weerstand van het volk te breken. Het is een noodpoging om zo het volk alsnog aan zich te onderwerpen om dan de strijd aan te gaan met Tirhaka. Het gerucht heeft hem namelijk bereikt dat die hem aanvalt. De commandant gebruikt nog een keer een al eerder gebruikt argument. Dat argument is het wijzen op de wapenfeiten van de koningen van Assyrië, wat ze hebben gedaan met andere landen. Hij wijst ook op de goden van die volken en wijst op hun onmacht om de volken te redden waarvan zij de goden waren. Daarmee vergelijkt de commandant, zonder het uitdrukkelijk te zeggen, de HEERE, de God van Zijn volk, weer met de afgoden van de volken. Hij snoeft dat de HEERE net zomin als de afgoden in staat zal zijn Zijn volk te redden uit de macht van de koning van Assyrië.
14 - 19 Gebed van Hizkia
14 Toen Hizkia de brieven uit de hand van de gezanten had ontvangen en die had gelezen, ging hij naar het huis van de HEERE. Vervolgens spreidde Hizkia die [brieven] uit voor het aangezicht van de HEERE, 15 en Hizkia bad voor het aangezicht van de HEERE en zei: HEERE, God van Israël, Die tussen de cherubs troont, U bent het, U alleen bent de God van alle koninkrijken van de aarde, Ú hebt de hemel en de aarde gemaakt. 16 Neig, HEERE, Uw oor en luister; open, HEERE, Uw ogen en zie. Hoor de woorden van Sanherib, die hij gestuurd heeft om de levende God te honen. 17 Het is waar, HEERE, de koningen van Assyrië hebben die heidenvolken en hun land verwoest, 18 en hun goden hebben zij prijsgegeven aan het vuur. Het waren immers geen goden, maar het was het werk van mensenhanden, hout en steen. Daarom hebben zij die vernield. 19 Nu dan, HEERE, onze God, verlos ons toch uit zijn hand. Dan zullen alle koninkrijken van de aarde weten dat U, HEERE, alleen God bent.
De reactie van Hizkia op de bedreigingen van de vijand is prachtig en navolgenswaardig. Hizkia neemt weer de toevlucht tot de HEERE. Wat hij doet, is altijd Gods grote doel met beproevingen. Het is ook mooi om te zien hoe hij dat doet. Hij vraagt niet aan God om een antwoord op die brieven voor de koning van Assyrië, maar om uitkomst voor de inhoud.
Hij spreidt de brieven met daarin alle dreigingen voor de HEERE uit. Hij maakt de HEERE met de inhoud ervan bekend. Zo mogen wij al onze noden stuk voor stuk voor de Heer neerleggen. We mogen alle dingen waarover we in zorg zitten, met naam en toenaam noemen.
Hizkia erkent God als de Enige op aarde. In dat besef nadert hij tot God. Hij spreekt God eerst aan met de naam “HEERE, God van Israël, Die tussen de cherubs troont”. Deze prachtige naam van God toont Zijn verbinding met Zijn volk aan en dat Hij regeert. Hizkia belijdt Hem als de enige God en dat niet alleen van Israël, maar “van alle koninkrijken van de aarde”. Dat is Hij, omdat Hij de Schepper van de hemel en de aarde is. Daarom is Hij de Bezitter ervan. Zoiets wordt nooit van of tegen enige afgod gezegd. God is de God van het heelal.
Die almachtige God kan worden benaderd en worden aangesproken en ertoe worden bewogen om te luisteren en te zien. Hizkia smeekt Hem aandacht te schenken aan ”de woorden van Sanherib, die hij gestuurd heeft om de levende God te honen”. We zien dat het Hizkia niet gaat om woorden die tegen hém gesproken zijn, maar om wat tegen de levende God is gezegd, waarmee Hij gehoond en beledigd is.
Hizkia is niet blind voor wat zijn vijand heeft gedaan. Het is allemaal waar wat de vijand heeft gezegd over volken en hun goden die zij hebben overwonnen. Maar Hizkia zegt er direct bij hoe dat komt. Natuurlijk kon de koning van Assyrië die goden overwinnen, want het waren slechts dode dingen van hout en steen, het werk van mensenhanden. Zulke dingen kun je gewoon oppakken en verbranden of stukgooien.
Hizkia weet dat ondanks alle wapenfeiten van de vijand, zijn God boven alles staat. Hij alleen is in staat te verlossen; Hij kan deze vijand oordelen. Hizkia vraagt om die verlossing aan de HEERE. Hij doet dat niet in de eerste plaats om zijn eigen behoud, maar opdat “alle koninkrijken van de aarde”, waarvan God de God is (vers 15), ook daadwerkelijk zullen weten dat Hij “alleen God” is (vers 19).
20 - 34 Profetie van Jesaja
20 Toen stuurde Jesaja, de zoon van Amoz, [deze boodschap] naar Hizkia: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Wat u tot Mij gebeden hebt met betrekking tot Sanherib, de koning van Assyrië, heb Ik gehoord.
21 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft:
De maagd, de dochter van Sion, veracht u, zij bespot u,
de dochter van Jeruzalem schudt het hoofd achter u.
22 Wie hebt u gehoond en gelasterd?
Tegen Wie hebt u de stem verheven
en uw ogen hoog[moedig] opgeheven?
Tegen de Heilige van Israël!
23 Door uw gezanten hebt u de Heere gehoond
en gezegd: Met mijn talrijke strijdwagens
heb ík de hoge bergen bestegen,
de flanken van de Libanon.
Ik hak zijn hoge ceders, zijn uitgelezen cipressen om.
Ik kom tot in zijn nachtkwartier, [tot in] zijn weelderig groeiend woud.
24 Ík heb gegraven en van onbekende wateren gedronken;
ik heb met mijn voetzolen alle rivieren van de belegerde plaatsen drooggelegd.
25 Hebt u dan niet gehoord dat Ik, [de Heere,] dit lang tevoren gedaan heb,
en dat Ik dit van de dagen van weleer heb bewerkstelligd?
Nu heb Ik het doen komen:
u bent er om de versterkte steden tot puinhopen te verwoesten.
26 Daarom waren hun inwoners machteloos,
waren zij ontsteld en beschaamd,
werden zij [als] gras op het veld
of groene grasscheutjes,
[als] gras op de daken, of koren
verzengd eer het overeind staat.
27 Maar uw zitten,
uw uitgaan, uw [thuis]komen ken Ik,
en uw tekeergaan tegen Mij.
28 Omdat u tegen Mij tekeer bent gegaan,
en uw hoogmoed is opgeklommen tot in Mijn oren –
zal Ik Mijn haak in uw neus slaan
en Mijn bit tussen uw lippen,
en Ik zal u doen terugkeren
langs de weg waarover u bent gekomen.
29 En dit zal voor u het teken zijn:
men zal dit jaar eten wat vanzelf gegroeid is,
in het tweede jaar wat daarvan weer opkomt;
in het derde jaar moet u zaaien en maaien,
en wijngaarden planten en de vruchten daarvan eten,
30 want opnieuw zal wat ontkomen, wat overgebleven is van het huis van Juda,
wortel schieten naar beneden toe en vrucht dragen de hoogte in,
31 want van Jeruzalem zal uitgaan wat overgebleven is,
en wat ontkomen is, van de berg Sion.
De na-ijver van de HEERE van de legermachten zal dit doen.
32 Daarom, zo zegt de HEERE over de koning van Assyrië:
Hij zal deze stad niet binnenkomen,
daar geen pijl in schieten,
haar met geen schild tegemoetkomen,
en tegen haar geen belegeringsdam opwerpen.
33 Langs de weg waarover hij gekomen is, zal hij terugkeren, maar deze stad zal hij niet binnenkomen, spreekt de HEERE.
34 Want Ik zal deze stad beschermen door haar te verlossen, omwille van Mijzelf en omwille van David, Mijn dienaar.
Hizkia heeft zelf direct tot God gebeden, maar het antwoord komt via Jesaja (vers 20). Het is een uitvoerig antwoord van de HEERE. Dit antwoord is van toepassing op de eindtijd.
De HEERE begint met de spot te drijven met de macht van de koning van Assyrië (vers 21). Met dit woord van spot van God over de vijanden maakt het volk zich een. Het zijn ook de woorden van het volk, dat hier wordt voorgesteld als “de maagd, de dochter van Sion” en “de dochter van Jeruzalem”. Deze spotwoorden worden door de HEERE het overblijfsel in de mond gelegd. Alleen als het volk werkelijk het karakter van maagd en dochter zal hebben, zal het deze woorden kunnen spreken.
Het is hier een heilig, een Goddelijk spotten (vgl. Ps 2:4). Op die manier spotten moeten wij leren. Spotten is bij ons vaak een uiting van het vlees of een uiting van wraakgevoelens. Ook gevoelens van leedvermaak zijn vaak aanwezig als wij spotten. Van dit alles is in de spot van God en in Goddelijke spot door Zijn volk niets aanwezig.
De HEERE neemt de beledigingen door de koning van Assyrië hoog op (vers 22). Hoe vermetel is het om zo tegen de Heilige van Israël te spreken! De HEERE kan niet anders doen dan Zijn toorn over hem te brengen.
De HEERE weet precies wat de hoogmoedige koning heeft gezegd en waarop hij zich beroemt (verzen 23-24). Door Jesaja laat Hij weten wat er in het hart van de vijand leeft. Het is de taal van de hoogmoed. Hij meent dat hij de grootste machten van de wereld kan overwinnen. Hij heeft inderdaad veel veroverd, maar in zijn hoogmoed meent hij dat hij ook God kan overwinnen. De koning van Assyrië spreekt alsof hij God is.
Vervolgens spreekt de HEERE tot het geweten van de vijand (vers 25). Is het nooit bij hem opgekomen dat hij slechts een werktuig van God is en dat hij slechts Zijn wil uitvoert? De vijand doet niet anders dan wat God Zich lang geleden al heeft voorgenomen. Gód bestuurt de geschiedenis en niet de machtige mannen van de wereld. Als machthebbers zich dat zouden realiseren, zouden ze tot bekering komen en hun taken gaan verrichten in de vrees voor God en tot welzijn van hun onderdanen. Daarom worden we aangespoord te bidden voor allen die in hoogheid zijn (1Tm 2:1-4).
God laat de koning van Assyrië weten dat hij de overwonnen volken slechts in zijn macht kon krijgen omdat God ze in zijn macht heeft gegeven (vers 26). In zichzelf is hij als een van die door hem overwonnen volken. De overwonnen volken zijn voor hem als gras geworden, maar zelf is hij niet anders dan datzelfde gras. “Allen die Sion haten”, zullen “beschaamd worden en terugwijken”. Zij zullen “worden als gras op de daken, dat verdort voordat men het uittrekt” (Ps 129:5-6). Onder dit oordeel valt ook de snoevende koning van Assyrië.
God kent de vijand door en door (vers 27). Voor de gelovige is dit besef een bemoediging en tegelijk heeft hij het verlangen om zelf door en door gekend te worden, opdat hij helemaal tot Gods eer zal zijn en leven (Ps 139:1-3,23-24). Voor de ongelovige is die gedachte onverdraaglijk.
De HEERE zal met de vijand afrekenen, zonder dat hij zich zal kunnen verzetten (vers 28). De vijand zal door Hem als een onwillig dier worden afgevoerd met middelen die Hij daarvoor gebruiken zal en die in overeenstemming zijn met zijn hoogmoed.
In vers 29 richt Jesaja zich ineens tot Hizkia. Het teken dat Hizkia krijgt, is een teken dat God Zijn volk niet verlaat. De HEERE zal de vrucht van het land weer zegenen. Er is geen gelegenheid geweest om te zaaien, maar ze zullen kunnen eten wat vanzelf opkomt. God zal ervoor zorgen dat het volk te eten zal hebben. In het derde jaar moeten ze weer gaan zaaien en zullen ze weer kunnen maaien en eten.
We kunnen dit ook geestelijk toepassen. Iemand die pas bevrijd is uit de macht van de zonde, die pas bekeerd is, weet nog niet veel, maar de Heer zal hem rijkelijk zegenen. Hij krijgt al die zegeningen als het ware in de schoot geworpen en mag eten wat hem zo wordt gegeven. Maar hij moet ook zelf gaan lezen en studeren, hij moet zelf zaaien en zal ook mogen maaien. Hij gaat zelf op zoek naar voedsel. Ruth is daarvan een voorbeeld (Rt 2:1-23).
De prachtige verzen 30-31 gaan over het overblijfsel. Deze verzen komen overeen met wat Jesaja eerder heeft gezegd: “Op die dag zal het gebeuren dat de rest van Israël en wie van het huis van Jakob ontkomen zijn, niet langer zullen steunen op hem die hen geslagen heeft, maar zij zullen steunen op de HEERE, de Heilige van Israël, in trouw. [Die] rest zal terugkeren, de rest van Jakob, naar de sterke God” (Js 10:20-21). De sterke God is de Messias (Js 9:5). We zien hier de verbinding tussen de gebeurtenissen hier en de toekomst.
Wij moeten dit overblijfselkarakter hebben. Machtige vijanden bedreigen ons, maar we zijn afhankelijk van de Heer. Wij mogen uitzien naar de komst van de Heer Jezus. Voor ons komt Hij niet tussenbeide door onze vijanden te oordelen, maar door ons van tussen onze vijanden uit op te nemen tot Zichzelf.
De HEERE besluit Zijn antwoord aan Hizkia met de toezegging dat de vijand niet in de stad zal komen. Deze toezegging wordt in de verzen 32-34 herhaaldelijk en op verschillende manieren gedaan. De HEERE doet er alles aan om Hizkia van de zekerheid van de bevrijding te overtuigen. De hoofdreden dat de vijand Gods stad niet in bezit zal krijgen, is dat de HEERE de stad beschermt omwille van Zichzelf en omwille van David, Zijn dienaar.
De HEERE heeft deze stad uitgekozen, het is Zijn stad, waaraan Zijn Naam tot in eeuwigheid verbonden is. De HEERE heeft ook David uitgekozen, Zijn dienaar, om Zijn koning te zijn. Omwille van de ware David, de Man naar Zijn hart, de Heer Jezus, zal God in de toekomst “deze stad beschermen door haar te verlossen”. Die verlossing krijgt in de volgende verzen een voorvervulling.
35 - 37 Bevrijding van Jeruzalem
35 Het gebeurde in diezelfde nacht dat de engel van de HEERE [ten strijde] trok en in het leger van Assyrië honderdvijfentachtigduizend [man] neersloeg. Toen men de [volgende] morgen vroeg opstond, zie, het waren allemaal dode lichamen. 36 Daarop brak Sanherib, de koning van Assyrië, op. Hij trok weg en keerde [naar zijn land] terug; en hij bleef in Ninevé. 37 Het gebeurde nu, toen hij zich in het huis van Nisroch, zijn god, neerboog, dat Adrammelech en Sarezer, zijn zonen, hem met het zwaard doodden. Zij ontkwamen naar het land Ararat, en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
Direct nadat de HEERE beloofd heeft Jeruzalem te verlossen, vervult Hij Zijn belofte. “In diezelfde nacht” gebeurt het. “De engel van de HEERE”, dat is de Heer Jezus, trekt ten strijde. Hij doodt in die nacht door een daad van macht liefst honderdvijfentachtigduizend vijandige soldaten. Zo zal de Heer Jezus in de toekomst op aarde komen om de vijanden te oordelen en Zijn volk te bevrijden.
Het antwoord van Sanherib is dat hij opbreekt en naar zijn land terugkeert. Als hij zich in het huis van zijn god voor zijn god neerbuigt, wordt hij door zijn zonen met het zwaard gedood. Het is werkelijk aandoenlijk, zielig, om te zien hoe “de grote koning”, zoals hij zichzelf noemde, zich neerbuigt voor een dode afgod. Hij buigt zich voor een stuk hout of steen om daarvan zijn hulp te verwachten, ondanks de smadelijke aftocht uit Juda. En het wordt nog smadelijker wanneer hij, zo neergebogen voor dit stuk hout of steen om daarvan hulp te vragen, wordt gedood. In zijn afgod komt geen beweging om hem te beschermen. Onbewogen blijft de afgod daar staan.
De dood van Sanherib gebeurt zoals God heeft voorzegd in vers 7b. God toont hier dat Hij de God van de hele aarde is en boven alle goden staat. Op soortgelijke wijze zal de koning van Assyrië die er in de eindtijd zal zijn, zijn einde vinden door de macht van God (Dn 11:45).