1 - 7 Jojakim koning van Juda (vervolg)
1 In zijn dagen trok Nebukadnezar, de koning van Babel, op, en Jojakim werd [gedurende] drie jaar zijn dienaar. Daarna kwam hij opnieuw tegen hem in opstand. 2 Toen zond de HEERE de benden van de Chaldeeën tegen hem, de benden van Syrië, de benden van Moab en de benden van de Ammonieten. Hij zond hen tegen Juda om het om te brengen, overeenkomstig het woord van de HEERE dat Hij gesproken had door de dienst van Zijn dienaren, de profeten. 3 Ja, naar het bevel van de HEERE gebeurde dit in Juda, om hen van voor Zijn aangezicht weg te doen vanwege de zonden van Manasse, vanwege alles wat hij gedaan had, 4 en ook [vanwege] het onschuldig bloed dat hij vergoten had – hij had Jeruzalem met onschuldig bloed gevuld. Daarom wilde de HEERE geen vergeving schenken. 5 Het overige nu van de geschiedenis van Jojakim, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda? 6 Jojakim ging te ruste bij zijn vaderen, en zijn zoon Jojachin werd koning in zijn plaats. 7 De koning van Egypte trok voortaan niet meer uit zijn land, want de koning van Babel had alles ingenomen wat de koning van Egypte toebehoord had, vanaf de Beek van Egypte tot aan de rivier de Eufraat.
“In zijn dagen”, dat zijn de dagen dat Jojakim koning is, trekt Nebukadnezar – zijn naam wordt hier voor de eerste keer in de Schrift genoemd – voor het eerst tegen Jeruzalem op (vgl. Dn 1:1). Bij die gelegenheid wordt Daniël, samen met andere prinsen, naar Babel gebracht. Het is dan het jaar 605 v.Chr. Een jaar later vindt er een belangrijke slag plaats, bij Karchemis, waarbij Nebukadnezar de wereldheerschappij van Egypte afneemt (vers 7; Jr 46:2). Vanaf dan is Nebukadnezar het gouden hoofd (Dn 2:37-38), het eerste wereldrijk nadat het met Juda als volk van God is gedaan.
Als Jojakim zich drie jaar aan Nebukadnezar heeft onderworpen, komt hij “opnieuw tegen hem in opstand”. Dat hij “opnieuw” in opstand komt, geeft aan dat hij een keer eerder in opstand is gekomen. Misschien moeten we daarbij denken aan de mogelijkheid dat hij partij heeft gekozen voor de farao. Het gevolg is dat Nebukadnezar maatregelen neemt om de opstandige Jojakim weer aan zich te onderwerpen.
Opmerkelijk is dat het optrekken van de benden niet aan Nebukadnezar wordt toegeschreven, maar aan de HEERE. De HEERE handelt en doet dat in trouw aan Zijn Woord. Hij heeft het laten voorzeggen door de dienst van Zijn dienaren, de profeten, en zo gebeurt het ook (vers 2). Het optrekken van de benden tegen Juda gebeurt ook nog niet eens in de eerste plaats vanwege de opstand van Jojakim, maar “vanwege de zonden van Manasse, vanwege alles wat hij gedaan had” (vers 3).
Een zonde van Manasse die bijzonder zwaar weegt in dit oordeel, is dat hij “onschuldig bloed” heeft vergoten, ja, dat hij “Jeruzalem met onschuldig bloed gevuld” heeft (vers 4). De HEERE neemt dit alles zo zwaar op, dat Hij “geen vergeving schenken” wil.
We hebben zeer zeker met een vergevende God te doen. Dat betekent echter niet dat het geduld van God oneindig is. Als het oordeel komt, is het ogenblik aangebroken dat Hij niet meer zal vergeven. Dat ligt nooit aan God, maar aan de onboetvaardigheid van de mens.
Wij leven in een tijd die vergelijkbaar is met die van deze laatste koningen. Het oordeel komt over de christenheid. Dat God een overblijfsel voor Zichzelf heeft uitverkoren, ook nu, verandert niets aan dit oordeel. Voor de massa van de christenheid is geen vergeving meer.
Hiermee is de geschiedschrijver aan het einde gekomen van zijn beschrijving van het leven van Jojakim. Hij vermeldt alleen nog zijn dood (vers 6). Van een begrafenis wordt niets gezegd. Die krijgt hij ook niet. Wat hij krijgt, is een ezelsbegrafenis: hij wordt als ondeugdelijk en verachtelijk weggeworpen (Jr 22:18-19).
De mededeling van vers 7 sluit direct aan op de mededeling van de dood van Jojakim. In dit vers geeft de schrijver een verklaring van het feit dat Jojakim geen hulp van de koning van Egypte heeft gekregen in zijn opstand tegen Babel (vers 1).
8 - 12 Jojachin koning van Juda
8 Jojachin was achttien jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Nehusta, de dochter van Elnathan, uit Jeruzalem. 9 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vader gedaan had. 10 In die tijd trokken de dienaren van Nebukadnezar, de koning van Babel, naar Jeruzalem, en de stad werd belegerd. 11 Nebukadnezar, de koning van Babel, kwam [zelf] naar de stad, toen zijn dienaren die belegerden. 12 Toen ging Jojachin, de koning van Juda, [de stad] uit naar de koning van Babel, hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen. De koning van Babel nam hem [gevangen] in het achtste jaar van zijn regering.
Na de dood van Jojakim wordt zijn zoon Jojachin koning. Deze jongen is dan nog maar achttien jaar oud. De duur van zijn regering is drie maanden. Ook zijn korte regering is lang genoeg om hem het standaardkenmerk dat “hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE” te geven. Om aan te geven wat hij aan slechts heeft gedaan, wordt gezegd dat hij deed “overeenkomstig alles wat zijn vader gedaan had”.
“In die tijd”, dat is in de drie maanden dat hij regeert, trekken de dienaren van Nebukadnezar tegen Jeruzalem op en belegeren de stad. Als de belegering aan de gang is, komt Nebukadnezar zelf ook naar Jeruzalem. Als hij daar is, geeft Jojachin zich vrijwillig over, “hij, zijn moeder, zijn dienaren, zijn vorsten en zijn hovelingen”.
De overgave vindt plaats in “het achtste jaar van zijn regering”, dat wil zeggen van de regering van Nebukadnezar. Dit is de eerste datering met een verwijzing naar de regering van een buitenlandse heerser.
13 - 16 Jeruzalem in ballingschap
13 En hij voerde vandaar alle schatten van het huis van de HEERE weg, en [ook] de schatten van het huis van de koning. Hij haalde alle gouden voorwerpen weg die Salomo, de koning van Israël, in de tempel van de HEERE gemaakt had, zoals de HEERE gesproken had. 14 Hij voerde heel Jeruzalem in ballingschap: al de vorsten, alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle ambachtslieden en smeden. Niemand werd overgelaten behalve de arme bevolking van het land. 15 Hij voerde Jojachin weg naar Babel. Ook de moeder van de koning, de vrouwen van de koning, zijn hovelingen en de heersers van het land voerde hij in ballingschap uit Jeruzalem naar Babel. 16 Ook alle strijdbare mannen, zevenduizend [in aantal], en de ambachtslieden en smeden, duizend [in aantal, en] alle helden die geoefend waren in de strijd. De koning van Babel voerde hen in ballingschap naar Babel.
Na de overgave van Jojachin neemt Nebukadnezar “alle schatten van het huis van de HEERE weg, en [ook] de schatten van het huis van de koning”. Hij neemt alles mee naar Babel. De schatten van het huis van de HEERE worden later door Belsazar misbruikt (Dn 5:1-4). Weer later zorgt Kores de Pers ervoor dat ze weer naar Jeruzalem worden teruggebracht (Ea 5:14).
Na de waardevolle materialen worden ook de mensen met invloedrijke functies uit Jeruzalem naar Babel weggevoerd. Deze mensen zouden een opstand kunnen organiseren en zo een gevaar kunnen betekenen voor het gezag van Nebukadnezar. In deze gevangenschap worden ook de profeet Ezechiël (Ez 1:1-2) en Mordechai (Es 2:5-6) weggevoerd. De enigen die niet mee hoeven, zijn de armen van het land. Daar is geen gevaar van een georganiseerde opstand van te duchten.
Hij voert ook Jojachin weg naar Babel, samen met zijn moeder, zijn vrouwen, zijn hovelingen en de heersers van het land. Ook de strijdbare mannen en mensen die wapens kunnen maken (vgl. 1Sm 13:19) worden door Nebukadnezar meegenomen. Zo voorkomt Nebukadnezar elke vorm van verzet.
Als het de duivel lukt ons op de een of andere manier gevangen te nemen door een bepaalde zonde, heeft hij niets meer van ons te duchten en blijft er van ons getuigenis voor de Heer niets over. Hetzelfde geldt voor de gemeente. Als wij ons inlaten met vreemde leringen, zoals wetticisme (zie de brief aan de Galaten) en filosofie (zie de brief aan de Kolossenzen), worden we daar ook door gevangen en kunnen wij niet getuigen van de Heiland. Ook het samenkomen van de gemeente verliest zijn getuigend karakter, zowel naar God toe als naar de wereld toe, als daarin het vlees zich kan laten gelden zonder veroordeeld te worden. Dat zien we in de eerste brief aan de Korinthiërs.
17 - 20 Zedekia koning van Juda
17 En de koning van Babel maakte Mattanja, de oom van [Jojachin], koning in zijn plaats en veranderde zijn naam in Zedekia. 18 Zedekia was eenentwintig jaar oud, toen hij koning werd. Elf jaar regeerde hij in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, uit Libna. 19 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat Jojakim gedaan had. 20 Want het gebeurde, vanwege de toorn van de HEERE tegen Jeruzalem en tegen Juda, dat Hij hen verwierp van voor Zijn aangezicht. En Zedekia kwam in opstand tegen de koning van Babel.
Nebukadnezar maakt Mattanja, een zoon van Josia, koning in de plaats van de door hem naar Babel weggevoerde Jojachin. Hij geeft Mattanja een andere naam en noemt hem Zedekia. Zedekia betekent ‘mijn gerechtigheid is Jahweh’. Hij heeft wat zijn handelingen betreft, in volkomen strijd met die naam gehandeld, want hij heeft de ongerechtigheid van Jeruzalem tot een hoogtepunt gebracht. Wat de gerechtigheid van Jahweh betreft, zien we dat Hij met Zedekia handelt in overeenstemming met die naam. Het oordeel dat Zedekia over Israël brengt, is een uiting van de gerechtigheid van de HEERE.
Hoewel hij zich had kunnen laten waarschuwen door wat er met zijn drie voorgangers is gebeurd, is hij in navolging van Jojakim doorgegaan met te doen wat slecht is in de ogen van de HEERE. Zedekia is een zwakkeling. Hij laat zijn oren hangen naar wat hem redelijk lijkt (vgl. Jr 38:4-6). Naar waarschuwingen van de HEERE door zijn profeten luistert hij niet. Er is bij hem geen geloof.
In zijn domheid komt hij in opstand tegen de koning van Babel en breekt daarmee de eed die hij heeft gezworen. Daarom zal hij omkomen (Ez 17:15). Hij neemt zijn toevlucht tot Egypte om het juk van Babel van zich af te werpen. Alsof hij dan geen knecht van Egypte zou worden. Hij kent de geschiedenis niet, hij is er blind voor. Zo dom is de mens zonder God.