Inleiding
Elisa is een man Gods. Dat komt in elk gedeelte van dit hoofdstuk naar voren. Hij is de man van genade, ook al ontbreekt het aspect van het oordeel niet. Bij Elia is dat andersom. Die genade is niet het gevolg van een omwenteling in het volk. Het is een genade die God schenkt, terwijl de toestand van het volk zo donker is. In dit hoofdstuk en het volgende zien we daarvan drie voorbeelden.
1 - 3 Een nieuwe woonplaats
1 De leerling-profeten zeiden tegen Elisa: Zie toch, de plaats waar wij voor uw [ogen] wonen, is voor ons te krap. 2 Laten wij toch naar de Jordaan gaan en ieder daarvandaan een boomstam nemen, en er een [verblijf]plaats voor ons maken om er te wonen. En hij zei: Ga [maar]. 3 En een [van hen] zei: Gaat u toch alstublieft mee met uw dienaren. En hij zei: Ik ga zelf mee.
We ontmoeten hier weer de zonen van de profeten of leerling-profeten over wie we ook in 2 Koningen 2 enkele keren lezen. Zij zijn in scholen verenigd die dateren uit de tijd van Samuel. Het zijn getrouwe mannen, die we kunnen zien als een overblijfsel onder het volk van God. Ze hebben vanaf 2 Koningen 2 lessen geleerd. Eerst hebben ze geen verlichte ogen en ook hebben ze de hemelvaart van Elia niet gezien, terwijl ze wel kennis hebben van het feit van zijn opname. Inmiddels hebben ze gezien wie Elisa is, hoe de geest van Elia op hem rust. Ze hebben enkele van zijn wonderen gezien.
Elisa is bij hen, mogelijk om hen verder onderwijs te geven. Dan komen ze met een wens bij hem. Ze willen een nieuwe woonplaats bouwen, want er is een grotere ruimte nodig om samen te wonen. Dat zal komen door een toename van het aantal leerling-profeten. De man Gods is een aantrekkingspunt voor wie meer van de HEERE willen weten.
We kunnen dit toepassen op een plaatselijke gemeente. Als er in een plaats een man Gods is, zal er toename zijn. In een man Gods wordt de Heer Jezus zichtbaar. Waar Hij zichtbaar wordt, zullen zij die Hem zoeken daar ook willen zijn. Een man Gods staat niet als enkeling boven de plaatselijke gemeenschap, maar maakt er deel van uit. Hij is niet een getuigenis in een getuigenis, maar maakt wel de kracht van het getuigenis uit. Als er bijvoorbeeld een besluit moet worden genomen, doet hij dat niet als eenling. Een besluit wordt door de hele gemeente genomen. Vaak zal men wel tot een bepaald besluit komen naar aanleiding van zijn advies. Hij wijst de weg.
De leerling-profeten stellen voor om naar de Jordaan te gaan. De Jordaan is de rivier waar de Israëlieten doorheen moesten gaan om in het beloofde land te gekomen. Voor ons is de Jordaan een beeld van de dood en de opstanding en de verheerlijking van de Heer Jezus, waardoor wij in de hemelse gewesten, het hemelse land, zijn gekomen. God heeft ons “mee doen zitten in de hemelse [gewesten] in Christus Jezus” (Ef 2:6). Dat ze voorstellen om naar de Jordaan te gaan, kunnen we in geestelijk opzicht dan ook zien als een bewijs van hun geestelijke groei. Eerst hebben ze de Jordaan van ver gezien (2Kn 2:7), ze zijn op een afstand ervan blijven staan, maar nu willen ze er wonen.
Het voorstel is dat ieder van hen een balk bij de Jordaan zal halen om daarmee samen een nieuwe verblijfplaats te bouwen. Ze hebben ieder een persoonlijk aandeel in de bouw. Ieder levert naar zijn vermogen een bijdrage. Zo is het ook met het bouwen aan Gods huis. Voor de bouw ervan heeft de Heer ieder van de Zijnen een eigen verantwoordelijkheid gegeven. We dragen allemaal bij aan de bouw van de gemeente, ieder met zijn of haar eigen gave. Wel is het zaak om met goed materiaal te bouwen.
Als Elisa toestemt in het verzoek, gaan de leerling-profeten niet direct op weg. Ze willen dat Elisa meegaat. Dat is een goede zaak. Ze gaan niet alleen op zijn aanwijzing op weg, ze willen zich ook verzekeren van zijn aanwezigheid op die weg. Elisa wijst niet alleen de weg, maar is ook bij hen op de weg die hij wijst. Dat doet de Geest ook met ons. Hij geeft de weg aan die we moeten gaan en begeleidt ons ook op die weg. We mogen door de Geest wandelen (Gl 5:25). We hebben de Heer niet alleen nodig om ons de juiste weg te wijzen, we hebben Hem ook nodig op de weg zelf.
4 - 7 Het ongeluk en het wonder
4 Zo ging hij met hen mee. Toen zij nu bij de Jordaan gekomen waren, hakten zij bomen om. 5 En het gebeurde, toen een [van hen] een boomstam aan het vellen was, dat het ijzer in het water viel. Hij schreeuwde het uit: Ach, mijn heer, het was [nog wel] geleend! 6 De man Gods zei: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats aangewezen had, sneed hij een stuk hout af, wierp het ernaartoe en deed het ijzer bovendrijven. 7 Hij zei: Haal het naar u toe. Toen strekte hij zijn hand uit en pakte het.
Bij de Jordaan gaan ze aan het werk. Terwijl ze bezig zijn, gebeurt er een ongeluk. Bij iemand die een boomstam met een bijl aan het omhakken is, schiet de bijl uit zijn handen. Hij verliest de controle over zijn gereedschap. Gelukkig treft de bijl niemand (vgl. Dt 19:5), maar hij verdwijnt wel in het water van de Jordaan. De man is zijn gereedschap kwijt. Terwijl hij het ijzer in het water ziet verdwijnen, schreeuwt hij het uit: “Ach, mijn heer, het was [nog wel] geleend!”
Elisa moet vlak bij hem hebben gestaan, want de man richt zijn angstschreeuw tot de man Gods. Dat is ook het juiste adres. Menselijkerwijs zouden we zeggen: ‘Wat een geluk dat ze Elisa hebben gevraagd om mee te gaan.’ Elisa informeert waar het ijzer in het water is gevallen. Als de man hem de plek heeft aangewezen, snijdt Elisa een stuk hout af en werpt het naar die plek. Het hout functioneert als een magneet, want het ijzer komt bovendrijven. Elisa haalt het ijzer niet zelf uit het water, maar zegt tegen de man dat hij het naar zich toe moet halen. Elisa verricht het wonder, de man moet doen wat hij zelf kan.
Het verhaal als zodanig laat zien hoezeer de man Gods betrokken is bij een ogenschijnlijk kleine gebeurtenis, maar die een persoonlijk drama voor iemand betekent. Deze geschiedenis staat tussen twee gebeurtenissen in die van internationale omvang zijn. Gods aandacht gaat naar het grote en naar het kleine uit. Hij heeft bemoeienis met volken en met de enkeling.
De nood van de man is dat hij iets, wat niet van hem is, kwijt is. Hij heeft de bijl geleend omdat hij er zelf geen heeft. Uit zijn paniek vanwege het verlies kunnen we misschien opmaken dat hij geen geld had om er een te kopen. Ook de uitkomst die Elisa biedt, wijst daar wel op. De profeet doet geen wonderen zonder aanleiding. Als er echte nood is, mogen we rekenen op Gods genadige en wonderlijke hulp.
In geestelijk opzicht is er ook wel wat te leren. We zien hier de Jordaan als de rivier die het gereedschap van een leerling-profeet als het ware opslokt, maar het ook weer moet teruggeven. Als we er nog eens aan denken waarvan de Jordaan een beeld is – de dood en de opstanding van de Heer Jezus –, leren we dat al onze kracht is tenietgedaan in de dood van de Heer Jezus. We leren ook dat we zijn opgestaan in een nieuw leven en dat we in de kracht van de Heilige Geest mogen werken aan Gods huis met de middelen die Hij voor ons heeft.
De middelen die we krijgen om de Heer te dienen, zijn geleende middelen. Het zijn de gaven die ons ter beschikking zijn gesteld. Die gaven zijn geen garantie dat het werk goed gebeurt. We moeten leren dat wat we zijn en hebben, alleen goed gebruikt kan worden als we het ontvangen uit de handen van de man Gods (de Heer Jezus) die het haalt uit de Jordaan (de dood en de opstanding van de Heer Jezus).
Mozes is ook een man Gods die eens een hout in het water heeft geworpen. In dat geval is dat om ondrinkbaar water drinkbaar te maken, zodat het volk het kan drinken (Ex 15:25a). Elisa doet hetzelfde voor een enkeling. In het hout kunnen we een beeld zien van het kruis van de Heer Jezus. Paulus brengt ‘het hout’, het kruis van Christus, in de gemeente in Korinthe (1Ko 2:1-5). Omdat de Korinthiërs hun gaven verkeerd gebruiken, tot hun eigen glorie, herinnert Paulus hen aan de dwaasheid van het kruis. In het licht van het kruis verdwijnt de eigendunk en krijgt de Geest de ruimte om te werken wat tot Gods eer is.
De man moet zijn gereedschap zelf weer opnemen. Nu wordt het huis gebouwd met gereedschap dat uit de Jordaan is gekomen. De kracht van de stroom is overwonnen door een stuk hout, waardoor dat wat hopeloos verloren was, eruit gered is en nuttig gebruikt kan worden.
8 - 10 Elisa waarschuwt de koning van Israël
8 De koning van Syrië voerde oorlog tegen Israël en pleegde overleg met zijn dienaren en zei: Mijn legerkamp moet op die en die plaats zijn. 9 Maar de man Gods stuurde [boden] naar de koning van Israël om te zeggen: Wees op uw hoede dat u niet langs die plaats trekt, want de Syriërs zijn daar neergestreken. 10 Daarom stuurde de koning van Israël [een boodschap] naar de plaats die de man Gods hem gezegd had en waarvoor deze hem had gewaarschuwd, zodat men daar op zijn hoede was; dat gebeurde niet een- of twee[maal].
Gods Geest vertelt ons de geheime beraadslagingen van de koning van Syrië. De koning mag overleggen wat hij wil, maar voor God is niets verborgen. Wat de koning van Syrië in zijn schild voert, deelt de Geest aan Elisa mee. De man Gods stuurt boden naar de koning van Israël (mogelijk Joram) om hem te waarschuwen voor de plannen van de vijand. Hij doet het niet om Joram (vgl. 2Kn 3:13-14), maar voor het arme volk en meer nog als een teken voor de koning van Syrië. Het is een teken van Gods almacht voor deze koning.
De man Gods heeft een profetische blik. De koning van Israël is zo verstandig om naar de raad van Elisa te luisteren. Dit herhaalt zich enkele keren. Het laat trouwens zien dat niemand Gods volk ook maar enig kwaad kan doen als hun Beschermer het niet toelaat.
11 - 14 Bevel om Elisa gevangen te nemen
11 Toen werd de koning van Syrië innerlijk verbolgen over deze zaak. Hij riep zijn dienaren en zei tegen hen: Kunt u mij niet vertellen wie van ons voor de koning van Israël is? 12 En een van zijn dienaren zei: Nee, mijn heer koning, maar Elisa, de profeet die in Israël is, maakt de koning van Israël de woorden bekend die u in uw slaapkamer spreekt. 13 Hij zei toen: Ga [op weg] en kijk waar hij is, zodat ik er [boden] opuit kan sturen en hem kan [laten] halen. Hem werd daarop verteld: Zie, hij is in Dothan. 14 Toen stuurde hij daar paarden en strijdwagens heen, en een groot leger. Die kwamen ‘s nachts en omsingelden de stad.
De koning van Syrië raakt er zwaar gefrustreerd door dat zijn plannen steeds bekend zijn. Er is ook niets wat een boosdoener meer frustreert, dan dat al zijn goed uitgedachte plannen bij anderen bekend blijken te zijn en zijn opzet keer op keer mislukt. De koning roept zijn dienaren bij elkaar en wil weten wie de verrader is. Zoals het vaker voorkomt, weet iemand van het gewone volk het antwoord. Hoe hij het weet, wordt ons niet verteld, zoals ons in deze geschiedenis zoveel zonder enige verklarende informatie wordt verteld.
Als de ‘verrader’ bekend is, geeft de koning opdracht Elisa te arresteren. Hij twijfelt er niet aan dat hij met de arrestatie van Elisa inderdaad de boosdoener te pakken heeft. Hij stuurt een enorm leger op Elisa af. Hij heeft iets opgevangen van de kracht van deze man en wil die niet onderschatten. Het laat wel zien hoe bang de koning voor de man Gods is. Tegelijk onderschat hij de macht van God door een leger, hoe groot ook, op Elisa af te sturen.
In de onzichtbare wereld zijn de machten van de duisternis ook in een gezamenlijke inspanning bezig iedere gelovige die een man Gods wil zijn, uit te schakelen. Er zijn geestelijke machten die erop uit zijn ons te stoppen in ons werk voor de Heer. De duivel onderschat ons niet. Hij is vol belangstelling voor ons. Hij heeft geen belangstelling voor slapende christenen, wel voor werkzame christenen.
15 - 20 Open en gesloten ogen
15 De dienaar van de man Gods stond heel vroeg op en ging naar buiten, en zie, een leger met paarden en strijdwagens omringde de stad. Toen zei zijn knecht tegen hem: Ach, mijn heer! Wat moeten wij doen? 16 Hij zei: Wees niet bevreesd, want die bij ons zijn, zijn méér dan die bij hen zijn. 17 En Elisa bad en zei: HEERE, open toch zijn ogen, zodat hij ziet. En de HEERE opende de ogen van de knecht, zodat hij zag; en zie, de berg was vol paarden en strijdwagens van vuur rondom Elisa. 18 Toen [de Syriërs] naar hem afdaalden, bad Elisa tot de HEERE en zei: Sla dit volk toch met blindheid. En Hij sloeg hen met blindheid, overeenkomstig het woord van Elisa. 19 Toen zei Elisa tegen hen: Dit is de weg niet en dit is de stad niet. Volg mij, dan zal ik u naar de man brengen die u zoekt. En hij bracht hen naar Samaria. 20 En het gebeurde, toen zij in Samaria aangekomen waren, dat Elisa zei: HEERE, open de ogen van deze [mannen], zodat zij zien. En de HEERE opende hun ogen, zodat zij zagen; en zie, zij waren midden in Samaria.
De knecht van Elisa raakt onder de indruk van de macht van de vijand. Dat komt omdat hij niet goed kan zien. Hij wordt bang omdat hij het onzienlijke niet ziet. Hij kijkt alleen met zijn natuurlijke ogen en rekent alleen met zichtbare machten.
Elisa ziet wel goed. Hij hoeft niet te bidden of zijn eigen ogen geopend zullen worden. Wat we met onze ogen zien, is niet betrouwbaarder dan wat we met de ogen van ons hart zien. Zo ziet de Heer Jezus de vele engelen die Hem ter beschikking staan als een menigte mensen Hem gevangen komt nemen (Mt 26:53). Het geloof weet: “De engel van de HEERE legert zich rondom hen die Hem vrezen, en redt hen” (Ps 34:8). Jakob ziet ook een legermacht van engelen als hij op weg is om Ezau te ontmoeten (Gn 32:1-2).
Op het gebed van Elisa gaan de ogen van de knecht open. De knecht ziet wat Elisa heeft gezien toen Elia naar de hemel ging (2Kn 2:11). De kracht van God die Elia naar de hemel heeft gebracht, staat ons ter beschikking tegenover de vijand. Het is de kracht die ons uittilt boven het aardse toneel van dreiging en gevaar en ons in de geest brengt op het terrein van volkomen veiligheid, onbereikbaar en daardoor onaantastbaar voor de vijand.
Als de vijanden op hem afkomen, bidt Elisa een nieuw gebed, nu niet om ogen te openen, maar om ogen te sluiten (vgl. Gn 19:11). Dit is een fysieke blindheid, een letterlijke blindheid. Het resultaat van de dienst van de Heer Jezus is geestelijke blindheid. Hij is gekomen om geestelijk blinden ziende te maken en hen die menen te zien, blind te maken. Dat is geen letterlijke blindheid, maar een blindheid van het inzicht, van het begrijpen van de situatie.
De mannen lopen met open ogen, maar blind voor waar ze zich bevinden, achter Elisa aan. Zo brengt hij de vijand in het hol van de leeuw. Dit loopt niet uit op hun verderf, maar op een bewijs van ongekende genade. Wanneer ze midden in Samaria zijn, bidt Elisa weer, nu weer om ogen te openen. Dan worden de vijanden zich van hun positie bewust. Ze ontdekken de macht van Elisa.
21 - 23 Genade voor vijanden
21 Toen hij hen zag, zei de koning van Israël tegen Elisa: Zal ik hen doden? Zal ik hen doden, mijn vader? 22 Maar hij zei: Dood hen niet! Zou u hén doden die u met uw zwaard en met uw boog gevangengenomen hebt? Zet hun brood en water voor, dan kunnen zij eten en drinken en [terug]gaan naar hun heer. 23 Hij bereidde daarop een grote maaltijd voor hen, en zij aten en dronken. Daarop stuurde hij hen [terug] en gingen zij naar hun heer. En de benden van de Syriërs kwamen niet meer in het land Israël [terug].
Wie ook open ogen heeft, is de koning van Israël. Alleen weet hij niets van genade. Dat bewijst dat hij ziende blind is. Dat blijkt uit zijn vraag aan Elisa of hij deze vijanden zal mogen doden. Het antwoord van Elisa is nuchter. Hij zegt tegen de koning dat hij hen toch ook niet zou hebben gedood als hij hen krijgsgevangen zou hebben gemaakt. Elisa staat niet eens toe dat de koning de gevangenen zonder meer naar hun heer laat terugkeren. Hij geeft hem de opdracht zijn vijanden goed te doen door hun eten en drinken voor te zetten. De HEERE beschermt eerst de koning van Israël en Elisa tegen de koning van Syrië en nu beschermt Hij de Syriërs tegen de koning van Israël.
Door deze handelwijze worden bij de vijand ‘vurige kolen’ op het hoofd gehoopt (Rm 12:20; Sp 25:21-22). Er wordt gehandeld naar het woord van de Heer Jezus: “U hebt gehoord dat gezegd is: U zult uw naaste liefhebben en uw vijand haten. Maar Ik zeg u: hebt uw vijanden lief” (Mt 5:43-44a). Nadat de vijanden goed is gedaan, mogen ze terug naar hun heer. Het gevolg van de betoonde genade is dat ze (voorlopig) niet meer in het land Israël terugkomen om er oorlog tegen te voeren.
24 - 30 Hongersnood in Samaria
24 Het gebeurde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrië, zijn hele leger verzamelde, optrok en Samaria belegerde. 25 En er ontstond een grote hongersnood in Samaria, want zie, zij belegerden [de stad], totdat een ezelskop voor tachtig zilverstukken werd [verkocht] en het vierde deel van een kab duivenmest voor vijf zilverstukken. 26 En het gebeurde, toen de koning van Israël op de muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep: Help [mij], mijn heer koning. 27 Hij zei: De HEERE helpt u niet, waarmee zou ik u dan helpen? [Met iets] van de dorsvloer of van de perskuip? 28 De koning zei verder tegen haar: Wat hebt u? Ze zei: Deze vrouw heeft tegen mij gezegd: Geef uw zoon, dan eten wij hem vandaag op. Dan zullen wij morgen mijn zoon eten. 29 Toen hebben wij mijn zoon gekookt en opgegeten, maar toen ik de volgende dag tegen haar zei: Geef uw zoon, dan zullen wij hém opeten, heeft zij haar zoon verborgen. 30 En het gebeurde, toen de koning de woorden van deze vrouw hoorde, dat hij zijn kleren scheurde. Omdat hij over de muur voorbijkwam, zag het volk dat hij, zie, daaronder een rouwgewaad op zijn [blote] lichaam droeg.
Een bewijs van genade kan snel zijn vergeten. Dat zien we als de koning van Syrië toch weer de wapens opneemt, tegen Samaria optrekt en de stad belegert. De belegering is lang en veroorzaakt een zware hongersnood. De vijand is vergeten dat hij in deze stad zelf een genadige behandeling heeft gekregen. Een genadeloze belegering vindt plaats omdat hij is vergeten welke genade hem is bewezen (Mt 18:21-35). Het wordt de aanleiding tot weer een groot bewijs van genade door de dienst van Elisa en nu voor het volk van God. Het zal zijn laatste openbare dienst zijn.
Het voedsel wordt zo schaars en de honger zo zwaar, dat voor onrein voedsel een enorme prijs wordt gevraagd. Alleen de allerrijksten kunnen nog iets kopen. In plaats van met belijdenis en berouw over hun ontrouw de toevlucht te nemen tot de HEERE, krijgt de HEERE de schuld van de ellende.
Dat blijkt als er een vrouw tot de koning roept. Van een roepen tot God is geen sprake. De koning is verbitterd en schuift de schuld af op de HEERE. De HEERE helpt niet en daardoor kan hij ook niet helpen. Hij beseft niet dat hij de ellende aan zichzelf te wijten heeft. Hij vraagt de vrouw wel wat ze wil. Dan blijkt dat zij wil dat hij recht spreekt. Het is een vraag die herinnert aan de eerste rechtspraak van Salomo (1Kn 3:16-28). Alleen is de aanleiding voor de rechtspraak hier een veel grotere verdorvenheid. Het laat de diepte van de ellende zien als gevolg van de ontrouw van het volk.
Terwijl de rijken eventueel nog iets kunnen kopen, nemen de gewone man en vrouw, gedreven door de geweldige honger, hun toevlucht tot een van de grootste gruwelen die men kan bedenken: het opeten van hun eigen kinderen. Alle natuurlijke gevoelens zijn verdwenen. Aan het egoïsme om te overleven wordt zelfs de vrucht van de schoot opgeofferd. Wie zich tot zulke daden laat verleiden, hoeft niet verbaasd te zijn als een afspraak niet wordt gehouden. Alles getuigt van de grote verwording van Gods volk. Alle normen en waarden zijn verdwenen. Dit is het gevolg van het afwijken van God (Lv 26:27-29; Dt 28:52-57; Kl 2:20; 4:10).
Als de koning de woorden van de vrouw hoort, scheurt hij zijn kleren. Het rouwgewaad dat dan zichtbaar wordt, is ook niet meer dan uiterlijke schijn. Uiterlijk is hij gekleed in rouw, maar er is geen innerlijk berouw. Integendeel, hij is vol van moordzucht tegen de profeet van God.
31 - 33 Elisa als schuldige aangewezen
31 En hij zei: God mag zó en nog veel erger met mij doen, als het hoofd van Elisa, de zoon van Safat, vandaag op hem zal blijven! 32 Elisa nu zat in zijn huis en de oudsten zaten bij hem. [De koning] stuurde een man voor zich uit, [maar] voordat de bode bij hem gekomen was, had hij zelf tegen de oudsten gezegd: Hebt u gezien hoe die moordenaarszoon [iemand] gestuurd heeft om mij te onthoofden? Let op! Als die boodschapper komt, sluit [dan] de deur, en dring hem bij de deur terug. Is het geluid van de voet[stappen] van zijn heer niet achter hem? 33 Terwijl hij nog met hen sprak, zie, toen kwam de bode naar hem toe en zei: Zie, dit kwaad is van de HEERE, wat zou ik [verder] nog op de HEERE wachten?
De koning zoekt een zondebok en vindt die in Elisa. Evenals Achab de ellende aan Elia heeft toegeschreven en heeft gemeend ervan af te komen als hij Elia maar zou kunnen doden, zo meent de koning aan de ellende een eind te kunnen maken door Elisa te doden. Het is een dwaze veronderstelling die uit een verhard hart komt. Van nature maken we mensen verwijten die ons het oordeel aanzeggen. Rampen brengen in een eindtijd geen onderwerping aan God. Ze brengen niet tot bekering, maar tot een lasteren van God (vgl. Op 16:10-11).
Terwijl de honger zulke verschrikkelijke vormen aanneemt en tot zulke vreselijke dingen voert, zit Elisa in zijn huis. Hij zal ongetwijfeld delen in de hongersnood. Hij lijdt met het volk van God mee. Hij heeft geen verborgen bron van voedsel. Er zijn oudsten bij hem op bezoek. Ze zullen daar zijn om hem om raad te vragen. Hij is altijd beschikbaar als er nood is.
Hij is zich ook bewust van de doodsdreiging. Hij ziet in zijn geest hoe Joram een moordenaar naar hem toe heeft gezonden. Hij noemt hem een “moordenaarszoon”, want Joram is zelf de zoon van een moordenaar, Achab. Elisa neemt zijn maatregelen met het oog op de aanstaande binnenkomst van de bode van de koning. Hij weet dat Joram er vlak achteraan komt om zekerheid te hebben dat Elisa inderdaad onthoofd wordt.
Als de bode bij Elisa is aangekomen, spreekt de bode de taal van zijn meester. Hij maakt opnieuw een fel verwijt aan de HEERE. Elisa moet eraan geloven. Hij rechtvaardigt zijn onrechtvaardige daad door als het ware te zeggen: ‘Als God met mij geen rekening houdt en mij niet helpt uit mijn zorgen, houd ik geen rekening met God.’