1 - 3 Het verbond
1 Toen stuurde de koning [boden], en al de oudsten van Juda en Jeruzalem verzamelden zich bij hem. 2 De koning ging naar het huis van de HEERE, en met hem iedere man uit Juda en alle inwoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en heel het volk, van de kleinste tot de grootste. En hij las ten aanhoren van hen al de woorden van het boek van het verbond dat in het huis van de HEERE gevonden was. 3 De koning ging bij de pilaar staan en sloot een verbond voor het aangezicht van de HEERE, om de HEERE te volgen en Zijn geboden, Zijn getuigenissen en Zijn verordeningen met heel zijn hart en met heel zijn ziel in acht te nemen, door de woorden van dit verbond die in deze boek[rol] beschreven zijn, te bevestigen. En het hele volk trad toe tot dit verbond.
Zowel de oordeelsboodschap met betrekking tot Jeruzalem als de geruststellende boodschap met betrekking tot zichzelf voert bij Josia niet tot passiviteit. Wat de oordeelsboodschap betreft, had hij kunnen denken dat het toch allemaal geen zin heeft om nog aan het werk te gaan. Wat de geruststellende boodschap betreft, had hij tevreden kunnen zijn en kunnen denken dat het zijn tijd wel zal duren. Maar nee, beide boodschappen brengen hem tot actie.
Hij laat de oudsten van Juda en Jeruzalem bij zich komen. Hij wil hen wakker maken uit hun valse rust en hen weer inzetten. Het aanstaande oordeel maakt hem extra ijverig. Hij gaat hard aan het werk om de noodzakelijke hervormingen door te voeren. Hij zegt niet dat het geen zin heeft omdat toch alles zal worden verwoest. De zekerheid dat wij niet in het oordeel komen, zal ook ons, als het goed is, niet passief, maar des te ijveriger maken om mensen met het evangelie te bereiken. Ook zal het onze inzet voor de Heer en Zijn gemeente groter maken.
Als de oudsten bij hem zijn, gaat hij met hen naar het huis van de HEERE, de tempel, de vindplaats van het wetboek. Niet alleen de oudsten gaan met hem mee, maar het hele volk, “van de kleinste tot de grootste”. Het is een algemene aangelegenheid geworden. Ten aanhoren van dit hele gezelschap leest Josia “al de woorden van het boek van het verbond”. Hij wil dat het volk de woorden hoort waardoor hij zelf zo is aangegrepen.
Er is ook voor ons niets wat belangrijker is dan Gods Woord door te geven (vgl. 1Tm 4:12-13). Het is wel van belang dat we dat doen als mensen die er zelf door zijn aangesproken en er ook naar leven. Anders zal het Woord niet overkomen – hoewel God vrijmachtig is het toch bij deze of gene zijn werk te laten doen in hart en geweten.
Als Josia het boek van het verbond heeft voorgelezen, maakt hij een verbond tussen het volk en de HEERE. Hoewel de opwekking niet diep is, zoals het boek Jeremia laat zien, sluit Josia dit verbond toch. Misschien zijn velen toegetreden tot dit verbond omdat ze op dat moment erg onder de indruk zijn van het Woord, zonder dat het geweten is geraakt. Maar hoewel de massa dan misschien niet werkelijk innerlijk geraakt is, is het vaak wel zo dat er in de massa enkelen zijn bij wie dat wel het geval is.
Zo spreken wij ook tot alle mensen, hoewel er misschien slechts een paar zijn die echt luisteren. De Heer Jezus spreekt over deze situatie in de gelijkenis van de zaaier (Mt 13:1-9,18-23). Iedere ziel die wij nog uit het afvallige geheel voor God kunnen winnen, maakt alle inspanning tot een waardevolle zaak en de moeite waard.
4 - 14 De reiniging
4 Toen gaf de koning opdracht aan de hogepriester Hilkia, de priesters van de tweede orde en de deurwachters om alle voorwerpen die voor de Baäl, de Asjera en heel het leger aan de hemel gemaakt waren, uit de tempel van de HEERE naar buiten te brengen. Hij verbrandde dat [alles] buiten Jeruzalem, in de velden van de Kidron, en liet het stof ervan naar Bethel dragen. 5 Ook zette hij de afgodspriesters af die de koningen van Juda aangesteld hadden om op de offerhoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem reukoffers te brengen, evenals hen die aan de Baäl, de zon, de maan, de sterrenbeelden en heel het leger aan de hemel reukoffers brachten. 6 Ook bracht hij de Asjera uit het huis van de HEERE, naar de beek Kidron, buiten Jeruzalem, en verbrandde hem bij de beek Kidron. Hij verpulverde hem tot stof, en wierp het stof ervan over de begraafplaats van het gewone volk. 7 Ook brak hij de verblijven van de schandknapen af in het huis van de HEERE, waar de vrouwen gewaden voor de Asjera weefden. 8 Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de [offer]hoogten waarop die priesters reukoffers gebracht hadden, van Geba af tot Berseba toe. Verder brak hij de [offer]hoogten bij de poorten af, ook die [bij] de ingang van de poort van Jozua, de leider van de stad, aan de linkerhand [als men] de stadspoort binnen[komt]. 9 De priesters van de [offer]hoogten offerden echter niet op het altaar van de HEERE in Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde [broden] te midden van hun broeders. 10 [Josia] verontreinigde ook Tofet, dat in het dal Ben-Hinnom lag, opdat niemand zijn zoon of dochter voor de Molech door het vuur liet gaan. 11 Hij haalde de paarden weg die de koningen van Juda aan de zon gewijd hadden, van de ingang van het huis van de HEERE tot de kamer van Nathan-Melech, de hoveling, die zich in de bijgebouwen bevond; en de zonnewagens verbrandde hij met vuur. 12 Ook de altaren die op het dak van het bovenvertrek van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, en de altaren die Manasse in de twee voorhoven van het huis van de HEERE gemaakt had, brak de koning af; hij voerde ze vandaar af en wierp het stof ervan in de beek Kidron. 13 Ook de [offer]hoogten die tegenover Jeruzalem lagen, die rechts van de berg van het verderf lagen, die Salomo, de koning van Israël, voor Astarte, de afschuwelijke [afgod] van de Sidoniërs, en voor Kamos, de afschuwelijke [afgod] van Moab, en voor Milkom, de gruwel van de Ammonieten, gebouwd had, verontreinigde de koning. 14 Hij brak eveneens de gewijde stenen in stukken en hakte de gewijde palen om, en vulde hun plaats op met mensenbeenderen.
In de verzen 4-20 wordt de reiniging tot in detail beschreven. Het telkens terugkerende woord “ook” laat zien dat Josia steeds maar doorgaat met het wegdoen van alles wat niet goed is. En wat is dat veel! Er is een overvloed aan goddeloosheid in Juda en Jeruzalem, dat wil zeggen op het terrein waar men het meest met God bekend moet zijn. Josia is op dit moment achttien jaar aan de regering en heeft zelf het volk een goed voorbeeld gegeven. Toch is de diepte en de omvang van de mesthoop van de afgoderij enorm.
Josia laat zich niet door de enorme hoeveelheid op te ruimen onreinheid ontmoedigen. Elke afgoderij is tot grove oneer van de HEERE en moet worden uitgeroeid. Het werk gaat niet snel. Er moet veel worden gereinigd en er moet grondig worden gereinigd. Grondige reiniging gaat vaak moeizaam. Een opwekking gaat niet zonder reiniging. De reiniging betreft niet alleen de zichtbare dingen. De zichtbare dingen komen uit het innerlijk voort. Het gaat bovenal om een innerlijke reiniging, een reiniging van het hart.
We hebben een vernieuwing van ons denken nodig. Reiniging van ons denken betekent vooral dat we nagaan hoe we denken. Onze kinderen gaan naar school en hun denken wordt gevormd door het denken van de wereld. De wereld bepaalt wel hoe ze alles moeten zien. Ook de ouders worden beïnvloed, vooral door de massamedia. Via dat kanaal wordt hun de mening van de wereld opgedrongen. We kunnen ons daar alleen rein van bewaren als we het niet in ons opnemen. Als we soms dingen van de wereld tot ons moeten nemen, laten we ons dan voornemen geen dingen tot ons te nemen die ons verontreinigen. Daniël is hierin een voorbeeld (Dn 1:8-16). Dat kan, als we een hart hebben waarin het Woord van God rijkelijk woont (vgl. Ko 3:16a).
De eerste opdracht die Josia geeft, is dat alles moet worden weggedaan wat met de Baäl te maken heeft en in de tempel is gebracht (vers 4). Wij moeten in de eerste plaats nagaan welke dingen van de wereld in de tempel van nu, dat is de gemeente en ons lichaam, ons denken, zijn toegelaten. Josia geeft die opdracht aan “de hogepriester Hilkia, de priesters van de tweede orde en de deurwachters”. Reiniging is vooral een priesterlijke activiteit. Als onreinheid ons leven is binnengekomen, gaat dat bovenal ten koste van onze dienst aan God. Hij krijgt dan niet meer uit ons hart en leven waar Hij recht op heeft en waar Hij naar verlangt.
De voorwerpen die aan de afgoden zijn geofferd, laat Josia verbranden. Dat gebeurt buiten Jeruzalem, de stad van God. De overblijfselen van die voorwerpen worden naar Bethel, een plaats in het tienstammenrijk, gebracht. Dat betekent dat hij de as naar een onreine plaats brengt.
De drie afgoden die hier worden genoemd, Baäl, Asjera en het leger aan de hemel, worden wel gezien als afbeelding van de welvaart. Dat maakt de toepassing naar vandaag eenvoudig. We leven immers in een tijd van verafgoding van de welvaart. We mogen wel eens bij onszelf nagaan of we werkelijk in alle dingen alleen God de eer geven, of dat we ons uitsloven om toch maar zoveel mogelijk van de welvaartskoek binnen te krijgen.
Ook de afgodspriesters die “de koningen van Juda aangesteld hadden” (vers 5), zet hij af. Met de koningen van Juda zullen ongetwijfeld Manasse en Amon bedoeld worden. De afgodspriesters offeren op de hoogten in Juda en rondom Jeruzalem. Zij zullen in hun dwaasheid gemeend hebben aan de HEERE reukoffers te offeren. Er zijn ook directe afgodspriesters, die aan de Baäl en andere afgoden reukoffers brengen. Ook die zet Josia af.
De volgende actie betreft de Asjera (vers 6), die door Manasse in het huis van de HEERE is geplaatst (2Kn 21:7). Hier gaat Josia zeer grondig te werk. Eerst verbrandt hij hem en dan verpulvert hij hem. De plaats van handeling is de beek Kidron. Daarna werpt hij het stof over een begraafplaats, een onreine plaats. Door het stof over een begraafplaats te werpen brengt hij tegelijk zijn verachting voor deze god tot uitdrukking. Mogelijk dat we bij “de begraafplaats van het gewone volk” moeten denken aan een soort massagraf, waar mensen bij elkaar begraven zijn omdat ze zich geen eigen graf konden veroorloven.
De afschuwelijke verontreinigingen kennen geen grenzen. In vers 7 is sprake van verblijven die in het huis van de HEERE zijn gemaakt voor prostituerende mannen. De walgelijkste seksuele handelingen zijn in Gods huis verricht. De vrouwen hebben zich ook niet onbetuigd gelaten. Zij hebben gewaden voor de Asjera, de godin van de wellust, geweven. In plaats van deze gruwelen aan de kaak te stellen hebben zij als het ware deze afschuwelijke praktijken met de door hen gemaakte gewaden toegedekt.
Vervolgens laat Josia alle priesters in zijn hele gebied, van Geba in het noorden van Benjamin tot Berseba in het zuiden van Juda, naar zich toe komen (vers 8). Deze priesters worden weggehaald uit hun verontreinigde omgeving. Hij verontreinigt de offerhoogten waarop die priesters reukoffers hebben gebracht. De offerhoogten bij de poorten worden afgebroken. Daaronder wordt één offerhoogte speciaal genoemd, met een nauwkeurige specificatie van de plaats waar die hoogte is.
De priesters die door Josia naar Jeruzalem zijn geroepen, kunnen daar niet op het altaar van de HEERE offeren (vers 9). Wel mogen ze met hun broeders van het ongezuurde brood eten. Ze zijn in een situatie die vergelijkbaar is met die van priesters die door een lichamelijk gebrek niet aan de dienst kunnen deelnemen, maar wel van het heilige mogen eten (Lv 21:17,22-23). Soms is het zo, dat iemand die tot bekering komt, een bepaalde dienst niet kan doen vanwege het leven dat hij heeft geleid. Iemand die bijvoorbeeld twee vrouwen heeft, zoals in bepaalde landen voorkomt, kan na zijn bekering geen oudste zijn (1Tm 3:2).
In vers 10 wordt de naam van Josia weer genoemd. Het is als om ons eraan te herinneren dat hij de man is die het opneemt voor de eer van de HEERE. Hij is hier steeds aan het werk. Zijn naam wordt hier direct verbonden aan het uitroeien van weer zo’n gruwel zonder weerga: het offeren van de eigen kinderen aan de Molech, de god van het vuur (vgl. Jr 32:35). Dat gebeurde in Tofet, in het dal Ben-Hinnom, dat vanwege deze praktijken door de HEERE “Moorddal” wordt genoemd (Jr 19:6). Hoe vreselijk deze plaats is, blijkt wel als we bedenken dat van de naam Ben-Hinnom de naam ‘Gehenna’, dat is ‘hel’, is afgeleid.
Josia verontreinigt deze plaats opdat niemand meer zijn zoon of dochter door het vuur zal kunnen laten gaan als een offer voor de Molech. In dit vers ligt een sterke oproep aan ouders om eraan te denken met welk doel ze hun kinderen opvoeden en waarvoor ze hun kinderen moeten bewaren.
De in vers 11 genoemde paarden zijn door “de koningen van Juda” – Manasse en Amon – aan de zon gewijd. Naar hun afgodische gedachten moeten deze paarden met hun wagens de zon langs de hemel trekken. De paarden staan bij “bij de ingang van het huis van de HEERE”. Op die manier tarten en beledigen zij op grove wijze de HEERE. Wie “Nathan-Melech, de hoveling” is geweest, is ons niet bekend. Maar de HEERE kent hem wel. Is hij een bestuurder van de zonnewagens geweest?
Aan het aantal altaren te zien dat Josia opruimt, moet Jeruzalem vergeven zijn geweest van afgodsaltaren. Op elke hoek en elke plek stond wel een afgodsaltaar. In vers 12 worden weer enkele altaren specifiek genoemd. Josia breekt de altaren af “die op het dak van het bovenvertrek van Achaz waren”. Ook die altaren zijn door “de koningen van Juda gemaakt”. Ook “de altaren die Manasse in de twee voorhoven van de HEERE gemaakt had”, breekt Josia af. De beledigingen van de HEERE door Manasse kennen geen einde. Hij heeft zijn uiterste best gedaan om het huis van de HEERE in alle opzichten om te bouwen tot een afgodstempel. Josia voert alle drekgoden weg, maakt ze tot stof en werpt het stof in de beek Kidron.
Het is schokkend om in dit reinigingswerk, waarbij we namen tegenkomen als Achaz en Manasse, ineens te stuiten op de naam van Salomo als iemand die ook met de afgodencultus is verbonden (vers 13). We weten uit 1 Koningen 11 dat Salomo van de HEERE is afgeweken door zijn vele vrouwen en de goden die deze vrouwen hebben meegenomen. We lezen zelfs dat hij hoogten voor die goden bouwde (1Kn 11:7-8). Al deze afgoden worden hier veelzeggend aangeduid als “afschuwelijk” en een “gruwel”, waardoor het contrast tussen de afgoden van Salomo en Gods beoordeling daarvan wel krachtig wordt onderstreept.
In vers 14 lezen we dat Josia de gewijde stenen en palen omhakt die als voorwerpen van verering functioneerden. Koning Hizkia heeft dit eerder ook gedaan (2Kn 18:4). Het feit dat dit twee generaties later door Josia opnieuw gebeurt, laat zien hoe hardnekkig deze afgoderij is. De vrijgekomen ruimte wordt door Josia gevuld met mensenbeenderen. Dat doet hij vermoedelijk om dit gebied onrein te maken en daardoor mensen ervoor te waarschuwen niet opnieuw in deze afgoderij te vervallen.
15 - 20 Het altaar te Bethel
15 En ook het altaar dat in Bethel stond, [en] de [offer]hoogte die Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had – ook dat altaar en die [offer]hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de [offer]hoogte, verpulverde die tot stof en verbrandde de gewijde paal. 16 Toen Josia zich omkeerde en de graven zag die daar op de berg waren, stuurde hij [boden] en [liet] de beenderen uit de graven halen. Vervolgens verbrandde hij ze op dat altaar en verontreinigde dat, overeenkomstig het woord van de HEERE dat de man Gods verkondigd had, die deze woorden verkondigde. 17 Verder zei hij: Wat is dat voor een grafteken dat ik zie? De mannen van de stad zeiden tegen hem: Het is het graf van de man Gods die uit Juda kwam, en deze dingen, die u met dit altaar van Bethel gedaan hebt, aangekondigd heeft. 18 Hij zei: Laat hem liggen, laat niemand zijn beenderen aanraken. Dus lieten zij zijn beenderen onaangeroerd, evenals de beenderen van de profeet die uit Samaria gekomen was. 19 Bovendien verwijderde Josia al de huizen van de [offer]hoogten die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden om [de HEERE] tot toorn te verwekken; hij deed er hetzelfde mee als hij in Bethel gedaan had. 20 Al de priesters van de [offer]hoogten die daar waren, slachtte hij af op de altaren, en verbrandde er mensenbeenderen op. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.
In deze verzen worden we herinnerd aan een geschiedenis uit 1 Koningen 12-13. De naam van Jerobeam wordt ook hier, zoals al zo vaak eerder, vermeld met toevoeging van het negatieve kenmerk “die Israël zondigen deed”. In zijn vermetelheid had Jerobeam een eigen godsdienst bedacht (twee gouden kalveren) en een eigen altaar opgericht (1Kn 12:25-33). God zegt hem daarover het oordeel aan door een profeet uit Juda.
De verzen 15-16 verwijzen daarnaar. In de aankondiging van dat oordeel noemt de man Gods uit Juda de naam van Josia als de uitvoerder van dat oordeel (1Kn 13:1-2). Het ogenblik van de vervulling is nu aangebroken. God laat geen van Zijn woorden ter aarde vallen. Elk woord komt uit, zowel wat de zegen als wat het oordeel betreft.
In de verzen 17-18 vindt nog iets plaats wat verband houdt met de geschiedenis die in 1 Koningen 13 opgetekend staat. Dit keer betreft het de beenderen van de oude profeet. Josia merkt een grafteken op en vraagt wat dat betekent. Het is niet duidelijk waarom Josia dit niet weet, maar de mensen van de stad weten het wel. Ze vertellen hem over wat de man Gods heeft gezegd en dat Josia heeft gedaan wat de man Gods heeft aangekondigd.
Het is mooi dat men zich in Bethel deze gebeurtenis herinnert, maar het is niet mooi dat men er blijkbaar niets van heeft geleerd. Het is niet zo mooi dat Josia er blijkbaar niets van weet, maar het is wel mooi dat hij na de herinnering handelt zoals is gezegd door de man Gods. Ook de beenderen van de oude profeet blijven onaangeroerd.
Op dezelfde manier als eerder in Bethel verwijdert Josia “al de huizen van de [offer]hoogten die in Samaria waren” (vers 19). Deze huizen zijn gemaakt door de koningen van Israël om de HEERE tot toorn te verwekken. De priesters die op deze offerhoogten hebben gediend, worden door Josia afgeslacht (vers 20), iets wat hij niet heeft gedaan met de priesters in Juda die ook op offerhoogten hebben geofferd (vers 8).
21 - 23 Josia viert het Pascha
21 De koning gebood het hele volk: Houd voor de HEERE, uw God, het Pascha, zoals in dit boek van het verbond beschreven staat. 22 Want zoals dit Pascha was er geen gehouden, vanaf de dagen van de richters, die aan Israël leiding gegeven hadden, en [ook] niet [in] al de dagen van de koningen van Israël of van de koningen van Juda. 23 Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd dit Pascha voor de HEERE in Jeruzalem gehouden.
Op bevel van koning Josia wordt het Pascha gevierd. Dat het bevel om het Pascha te vieren door een koning wordt gegeven, is uniek. Het Pascha wordt hier gevierd tijdens een opwekking. Het is vaker gevierd (Ex 12:3-11; Nm 9:5; Jz 5:10; 2Kr 30:1,15,18-20,26), maar ook vaak niet. Het Pascha stelt het avondmaal van de Heer voor. We kunnen dat opmaken uit het feit dat de Heer Jezus tijdens de viering van het Pascha het avondmaal instelt (Lk 22:7-8,13-20). Het avondmaal is ook vaak gevierd, maar ook tijden niet. Het is er geweest vanaf het begin.
Josia viert het Pascha omdat hij het in de Schrift heeft gevonden en nadat hij stad en land heeft gereinigd van de afgoden en hun priesters. Zo kan de (plaatselijke) gemeente ook alleen avondmaal vieren als de gelovigen het in Gods Woord hebben ontdekt en uit hun leven hebben verwijderd wat tegen Gods Woord ingaat (1Ko 5:7-8).
Na de dagen van de richters lezen we alleen van een viering van het Pascha door Hizkia (2Kr 30:1). Het Pascha dat Josia viert, overtreft ook het Pascha dat Hizkia vierde, want er staat: “Zoals dit Pascha was er geen gehouden, vanaf de dagen van de richters, die aan Israël leiding gegeven hadden, en [ook] niet [in] al de dagen van de koningen van Israël of van de koningen van Juda” (vers 22). We zien hier dat hoe groter het verval is, hoe groter ook de waardering van de HEERE is als Zijn instelling van het Pascha wordt gehouden. Voor de viering ervan bedenkt Josia geen nieuwe dingen om het aantrekkelijk te maken, maar hij beveelt het te houden “zoals in dit boek van het verbond beschreven staat”. Josia houdt het omdat het in Gods Woord staat en hij houdt het zoals het in Gods Woord staat.
Het is een uniek Pascha, want het is het beste feest dat ooit in het land is geweest, beter dan in de tijden van David en Salomo en Hizkia. Het is zo groot, omdat het gehouden wordt aan het einde van het bestaan van het rijk Juda, dat op het punt staat weggevoerd te worden.
Ook wij leven in een eindtijd en ook nu is het mogelijk het avondmaal te vieren op een wijze zoals het sinds lange tijd niet is gevierd. Dat kan nu gebeuren. De vraag is of wij erbij zijn. God heeft voor de eindtijd een maaltijd, Zijn avondmaal bereid naar Zijn gedachten, om daaraan deel te nemen zoals Hij het wil. Daaraan kan worden deelgenomen door alle gelovigen die met gereinigde, gewillige harten samenkomen. Als dat gebeurt, zonder sektarisch te zijn – Josia spreekt tot “het hele volk”! –, mogen ook wij weten dat, hoe groot het verval ook is, de waardering van de Heer Jezus ook groot is als Zijn instelling van het avondmaal wordt gehouden.
24 - 25 Laatste daden en getuigenis van Josia
24 Ook deed Josia de dodenbezweerders weg, de waarzeggers, de afgodsbeeldjes, de stinkgoden en alle afschuwelijke [afgoden] die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden, om [zo] de woorden van de wet uit te voeren, die beschreven waren in het boek dat de priester Hilkia in het huis van de HEERE gevonden had. 25 Vóór hem was er geen koning aan hem gelijk, die zich met heel zijn hart, heel zijn ziel en met heel zijn kracht tot de HEERE bekeerd had, overeenkomstig de hele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op.
Josia voert de woorden van de wet tot de laatste letter uit. Het Woord leeft zo krachtig in hem omdat het zo fris voor hem is. Hij wil met alle kracht en ijver daaraan gehoorzaam zijn. Hij kan pas tevreden zijn als alles is weggedaan wat een belediging voor God en ongehoorzaamheid aan Zijn Woord is. Het lijkt erop dat hij na het Pascha nog weer dieper onder de indruk is van Gods Woord en Gods heiligheid, zodat hij nog een keer een rondgang door Juda en Jeruzalem maakt om te zien of er nog wat op te ruimen valt.
Wat er mogelijk nog aan zijn aandacht is ontsnapt, wordt tijdens deze inspectieronde gezien en weggedaan. Het betreft dodenbezweerders en waarzeggers, die zich zoveel mogelijk verborgen zullen hebben gehouden. Ze zullen hun werken van de duisternis zo stiekem mogelijk zijn gaan doen, maar ontkomen toch niet aan de zuiveringsacties van Josia, net zomin als de beelden waarvan ze zich hebben bediend.
Het getuigenis dat van Josia wordt gegeven, lijkt veel op wat ook van Hizkia wordt gezegd. Ook van Hizkia wordt gezegd dat er vóór hem en na hem niemand is die aan hem gelijk is. Hoe kan dat? De oplossing kan zijn dat zij beiden de beste zijn in verschillend opzicht. Hizkia heeft zijn gelijke niet als het gaat om vertrouwen op God. Josia heeft zijn gelijke niet als het gaat om gehoorzaamheid aan het Woord van God, waarnaar hij steeds heeft gehandeld. Hij heeft Gods Woord bewaard en Gods Naam niet verloochend.
Zijn waarachtige en diepgaande bekering “met heel zijn hart, heel zijn ziel en met heel zijn kracht tot de HEERE” (vers 25; vgl. Dt 6:5) heeft overvloedig werken voortgebracht de bekering waardig. Dit getuigenis van zijn bekering is ook uniek in de Schrift. Dat er niemand zoals hij na hem is opgestaan, wordt wel snel duidelijk in de koningen die na hem komen. Die koningen hebben in rap tempo het oordeel van God door de wegvoering naar Babel over Juda en Jeruzalem gehaald.
26 - 27 De toorn van de HEERE moet komen
26 Toch keerde de HEERE Zich niet af van Zijn grote, brandende toorn, want Zijn toorn brandde tegen Juda, vanwege al [zijn] tergen waarmee Manasse Hem tot toorn verwekt had. 27 De HEERE zei: Ik zal ook Juda van Mijn aangezicht wegdoen, zoals Ik Israël weggedaan heb. Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkozen had, en het huis waarvan Ik gezegd had: Mijn Naam zal daar zijn.
Ondanks de opwekking die God in Zijn genade voor Zijn volk heeft gebracht, “keerde de HEERE Zich niet af van Zijn grote, brandende toorn”. Wat voor Josia een diepgaand werk in zijn hart en geweten is geweest, is voor het volk slechts een oppervlakkige, tijdelijke aandoening geweest (Jr 25:3-7). Zij hebben zich niet radicaal tot God bekeerd. Hetzelfde zien we in de christenheid. Al zou God nog de grootste opwekking geven, dan zou dat niets veranderen aan het feit dat het oordeel over de christenheid komt, zoals Juda hier vlak voor de wegvoering naar Babel staat. Dat heeft niet te maken met een falen van Gods almacht, maar met de onverbeterlijkheid van de mens.
God moet Jeruzalem verwerpen vanwege het tergen van Manasse. Wat Manasse heeft gedaan om God te tergen, kent geen grenzen. God is het aan Zijn heiligheid verplicht het volk, dat zich in plaats van tot God te roepen achter Manasse heeft geschaard, te oordelen. We beluisteren de smart in het hart van de HEERE in wat Hij in vers 27 zegt over het wegdoen van Juda en het verwerpen van Jeruzalem.
28 - 30 Dood van Josia
28 Het overige nu van de geschiedenis van Josia, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda? 29 In zijn dagen trok farao Necho, de koning van Egypte, op naar de koning van Assyrië, naar de rivier de Eufraat. Koning Josia ging hem tegemoet; en [de farao] doodde hem in Megiddo, toen hij hem gezien had. 30 Zijn dienaren vervoerden hem – gestorven – uit Megiddo; zij brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. De bevolking van het land nam Joahaz, de zoon van Josia, zalfde hem en maakte hem koning in de plaats van zijn vader.
Ook Josia is aan het einde van zijn leven afgeweken van de HEERE. Hij is eigenzinnig geworden. Zijn autoriteit wordt zijn val. Hij is wel vaak een beeld van de Heer Jezus, maar hij is geen volmaakt beeld van Hem. Josia wil zich in de grote wereldpolitiek mengen en wordt verpletterd tussen de grootmachten Egypte en Assyrië. Hij bemoeit zich met een strijd die hem niets aangaat en komt om.
Zijn dood is niet eervol. Ook zijn begrafenis is niet eervol. Zijn begrafenis gebeurt door zijn dienaren. Zij brengen hem, dat wil zeggen zijn lichaam, naar Jeruzalem en begraven hem in zijn graf. Josia wordt opgevolgd door zijn zoon Joahaz die daartoe door de bevolking van het land tot koning wordt gezalfd.
Alleen van Salomo en Joas wordt nog gezegd dat zij tot koning gezalfd zijn om direct daarna plaats op de troon te nemen. In die gevallen gebeurde dat om elke aanmatiging van anderen op de troon zinloos te maken. Dat lijkt ook hier het geval te zijn. Joahaz is niet de oudste zoon van Josia. De oudste zoon is Jojakim. Bij Salomo en Joas is de zalving terecht, bij Joahaz lijkt het de voorkeur van het volk te zijn geweest vanwege zijn politieke ligging.
31 - 34 Joahaz koning van Juda
31 Joahaz was drieëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, uit Libna. 32 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vaderen gedaan hadden. 33 Farao Necho zette hem in Ribla gevangen, in het land van Hamath, zodat hij niet in Jeruzalem kon regeren, en hij legde het land een boete op van honderd talent zilver en een talent goud. 34 Bovendien maakte farao Necho Eljakim, de zoon van Josia, koning in de plaats van zijn vader Josia en veranderde zijn naam in Jojakim. Joahaz nam hij echter mee, [en] toen die in Egypte aankwam, stierf hij daar.
Vanaf nu worden tot het einde van het rijk – dat is over een periode van ongeveer tweeëntwintig jaar – vier koningen voorgesteld. In de tijd van deze koningen gebeurt niets wat vreugde geeft. De tijd van opwekkingen zoals onder Hizkia en Josia is voorbij. Geen van de opvolgers van Josia is Godvrezend.
De schrijver beperkt zich in zijn beschrijving van de koningen die nog aan de macht komen, voordat Juda in ballingschap wordt gevoerd. Door het boek Jeremia komen we echter nog veel te weten over de ondergang van het rijk. Daar vinden we ontmoetingen tussen enkele van de vier koningen met de profeet Jeremia, waarover hier met geen woord wordt gerept.
Joahaz is een slechte koning. Hij heeft maar kort geregeerd. Maar net als andere slechte koningen die kort hebben geregeerd, heeft ook hij in die drie maanden bewezen wat voor soort koning hij is. Ezechiël vergelijkt hem met een jonge leeuw (Ez 19:1-4). Na drie maanden komt Gods oordeel over hem door middel van de farao, die op het wereldtoneel nog de machtige heerser is. De farao zet hem in Ribla, een priesterstad, gevangen. Daardoor is zijn koningschap voorbij. Farao Necho legt het land ook nog een boete op. God lijkt aan de kant van de farao te staan en de koningen van Juda op te geven. Het betekent niet dat zij goddelozer zijn dan de farao, maar dat zij veel meer verantwoordelijk zijn.
De farao toont tevens zijn macht over Juda door een broer van Joahaz, Eljakim, koning te maken. Nog een bewijs van de macht van farao is, dat hij de naam Eljakim verandert in Jojakim. Hij maakt hem geen koning in de plaats van Joahaz, maar in de plaats van zijn vader Josia. Het is alsof het hele koningschap van Joahaz niet heeft bestaan. Mogelijk heeft Joahaz een anti-Egyptische politiek nagestreefd en zich daardoor de woede van de farao op de hals gehaald. Het staat er zo uitdrukkelijk bij, dat de farao Joahaz gevangen nam “zodat hij niet in Jeruzalem kon regeren”.
35 - 37 Jojakim koning van Juda
35 Jojakim droeg het zilver en het goud aan de farao af. Om dat geld volgens het bevel van de farao af te kunnen dragen, legde hij het land belasting op. Hij eiste van ieder van de bevolking van het land zilver en goud overeenkomstig zijn schatplicht, om dat aan farao Necho af te dragen. 36 Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Zebudda, de dochter van Pedaja, uit Ruma. 37 Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vaderen gedaan hadden.
Jojakim is dan wel koning gemaakt door de farao, maar hij moet de farao wel een hoge schatting betalen. Om die belasting te kunnen betalen past hij dezelfde methode toe als Menahem heeft gedaan (2Kn 15:20). Alleen beperkt hij zich niet zoals Menahem tot de financieel draagkrachtigen, maar eist van ieder lid van de bevolking zijn bijdrage. Er is wel verondersteld dat hij de bevolking van het land afperste uit wraak, omdat zij zijn broer boven hem hadden gekozen om koning te zijn (vers 30).
De onderwerping aan de farao maakt van Jojakim niet een koning die buigt onder het oordeel van God. Tijdens zijn elfjarige regering doet hij wat slecht is in de ogen van de HEERE. Hij volgt hierin zijn vaderen, met wie Manasse en Amon bedoeld zullen zijn.
We zien hoe Juda steeds meer in de macht van andere volken komt, om uiteindelijk in de macht van Babel terecht te komen.