Opmerking en antwoord
Opmerking: ‘Want de Bijbel verklaart i.v.m. de wet het volgende: “Ieder, die de zonde doet, doet ook de wetteloosheid, en de zonde is wetteloosheid” (1Jh 3:4). De zonde is dus onder andere een overtreding van de wet, maar als er geen wet is dan is er ook geen overtreding van de wet.’
Antwoord:
De zonde doen
Deze opmerking vraagt om een nader onderzoek van wat Johannes in zijn brief zegt. Het is, zoals altijd, belangrijk goed te lezen wat er staat. Ook is het belangrijk te kijken naar het verband waarin iets staat. Johannes spreekt in het aangehaalde vers over het doen van de zonde en het doen van de wetteloosheid. Dat vormt een groot contrast met het voorgaande vers (1Jh 3:3) waarin hij spreekt over de hoop op Hem (dat is de Heer Jezus) en de reiniging die dat tot gevolg heeft. De tegenstelling geeft extra kracht aan zijn betoog. Reinigen en doen van de zonde staan tegenover elkaar, ze horen bij twee verschillende werelden.
Johannes heeft het over ‘ieder die de zonde doet’. Dat betreft niet iemand die eens een keer zondigt, maar iemand die de zonde als levenshouding en levenspraktijk heeft. Hij doet het constant, het is de aard van zijn leven. In zo iemand is niets van God aanwezig. Een gelovige kan zondigen, maar dat is een incident. Hij leeft niet in de zonde, het is niet zijn dagelijkse praktijk.
Wetteloosheid en overtreding van de wet
Als iemand de zonde als levensbeginsel heeft, wil dat zeggen dat hij totaal geen rekening houdt met enig Goddelijk gezag. Dat is de betekenis van wetteloosheid. Zijn ongebonden wil is zijn enige drijfveer. Aan God laat hij zich niets gelegen liggen. Hij leeft integendeel in opstand tegen Hem (Jb 15:25). Wetteloosheid gaat dan ook veel verder dan overtreding van de wet van God. Als wetteloosheid beperkt was tot het overtreden van de wet, zou zonde beperkt zijn tot de periode van de wet. Maar ook voordat de wet er was, was er zonde in de wereld (Rm 5:13a). Zie het artikel ‘De christen en de wet (3/5)’.
Verder is het belangrijk dat er in 1 Johannes 3:4 niet staat: ‘De zonde is wetteloosheid’ (NBG-vertaling). Er staat ook niet: ‘De zonde is de ongerechtigheid’ (SV). Er staat: ‘De zonde is de wetteloosheid.’ Let op het woord ‘de’. Dat geeft aan dat zonde niet ‘o.a. een overtreding van de wet is’, maar dat de zonde als algemeen kenmerk ‘de wetteloosheid’ heeft. Zoals gezegd gaat dat veel verder dan het overtreden van een bepaalde wet, want het is het ontkennen van enig gezag boven zich. Wetteloosheid is het algemene beginsel van het leven zonder God en zonder enige rekening te houden met Zijn wil. Dat beginsel gold ook toen de wet nog niet aan het volk was gegeven. En dit beginsel geldt evenzeer voor alle andere volken aan wie geen wet was gegeven.
Inderdaad is er, als er geen wet is, geen overtreding van de wet. Je kunt nu eenmaal niet een wet overtreden die er niet is. In dat opzicht kan de zonde die iemand begaat niet aan iemand worden toegerekend als een overtreding van een wet. Dat klinkt logisch en dat is het ook. Daarom staat er: ‘Zonde wordt niet toegerekend als er geen wet is’ of, zoals ook kan worden vertaald: ‘Zonde wordt niet in rekening gebracht als er geen wet is’ (Rm 5:13). Toch was er tot aan de wet zonde in de wereld met als bewijs ervan de dood, want die is het loon ervan (Rm 6:23).
Waartoe de wet?
Dat brengt als vanzelf tot de vraag met welk doel God de wet dan wel heeft gegeven, als het niet is om daardoor te weten hoe we moeten leven. Deze vraag: ‘Waartoe dan de wet?’ stelt Paulus aan de Galaten, omdat hij weet dat die vraag bij hen leefde, zoals die ook bij veel christenen vandaag leeft. Hij geeft er ook het antwoord op: ‘Ter wille van de overtredingen werd zij eraan toegevoegd’ (Gl 3:19). Daardoor is de zonde uitermate zondig geworden (Rm 7:13).
Zonde is altijd verkeerd en strafbaar (het loon ervan is de dood), maar als er ook nog eens een gebod wordt overtreden is het helemaal ernstig. Door de wet wordt dus overduidelijk dat de mens een zondaar is. Hij was het altijd al, maar aan de hand van de wet kan hem dat nu ook worden aangetoond. De wet maakt de zonde, die vanaf de zondeval in de mens aanwezig is, als zonde openbaar. Vandaar dat er staat: ‘Ik zou de zonde niet gekend hebben dan door de wet’, waarna Paulus vervolgt met een voorbeeld: ‘Want ook de begeerte zou ik niet gekend hebben, als de wet niet had gezegd: Gij zult niet begeren’ (Rm 7:).