Vraag en antwoord
Vraag: De ene kudde is toch de Joodse kudde? Bij deze kudde moeten de gelovigen uit de heidenen zich toch voegen? Want zo zal het ‘één kudde, één herder’ worden.
Antwoord:
Deze vraag sluit goed aan bij wat we zojuist hebben gezien bij de ‘olijfboom’. De vraag heeft betrekking op wat we in Johannes 10 lezen: “Ik heb nog andere schapen, die niet van deze schaapskooi zijn; ook die moet Ik binnenbrengen; en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één Herder” (Jh 10:16).
Als we kijken naar het verband waarin dit vers voorkomt, zien we dat de Heer Jezus in vers 3 spreekt over ‘eigen schapen’ die Hij naar buiten drijft, dat is buiten de stal van Israël. In vers 16 spreekt Hij over ´andere schapen, die niet van deze stal zijn’. Dat zijn de gelovigen uit de heidenen. En wat lezen we vervolgens? Dat hij die beide groepen weer in de stal van Israël brengt? Niets daarvan. Beide groepen, dus de gelovigen uit Israël en de gelovigen uit de heidenen, worden één (nieuwe) kudde met één Herder, de Heer Jezus.
Paulus zegt met andere woorden hetzelfde in Ef 2:14-15. Daar spreekt hij over ‘die beiden’, waarmee bij Jood en heiden bedoelt. En als hij spreekt over ‘die twee’ bedoelt hij weer Jood en heiden. Jood en heiden die in de Heer Jezus geloven, worden samengevoegd in het nieuwe: de gemeente, waarin geen Jood of Griek (heiden) is (Ko 3:11). De verzen uit de Ef 2 komen ook in enkele reacties voor. Dit even tussendoor, want op deze verzen zal ik later ingaan.
Nu wil ik graag wat uitvoeriger ingaan op uitdrukking ‘één kudde, één herder’. Tot vers 16 heeft de Heer Jezus in Johannes 10 gesproken over schapen uit Israël, met een tweedeling in schapen die geen relatie met Hem hebben, die Hem afwijzen, en schapen die Hij Zijn eigen schapen noemt, het gelovige overblijfsel uit Israël. Nadat Hij in Jh 10:15 heeft gesproken over het afleggen van Zijn leven voor de schapen uit Israël die Hem toebehoren als de basis voor de wederzijdse kennis, spreekt Hij ook over andere schapen. Met deze andere schapen bedoelt Hij de schapen uit de volken.
Zijn dood kan namelijk niet beperkt blijven tot alleen de verloren schapen van het huis Israëls (vgl. Js 49:6). De grote waardering van Zijn dood door de Vader is de aanleiding tot de vorming van een bijzondere kudde, waarvan Hij de Herder is. Die kudde zal bestaan uit ‘zijn eigen schapen’ die Hij uit de stal van Israël heeft uitgeleid én uit schapen die niet uit die stal zijn. Hij staat op het punt schapen toe te voegen die tot nu toe buiten de stal van Israël zijn geweest. Dat zijn, zoals gezegd, de schapen uit de volken. Hiermee duidt de Heer de roeping van een keur uit de heidenen aan. Het begin ervan zien we in het boek Handelingen met als voorbeelden de kamerling uit Ethiopië (Hd 8:27-39) en de Romeinse hoofdman Cornelius en zijn vrienden (Hd 10:24,44-48).
De Heer brengt al die schapen niet als één kudde in een nieuwe stal met Hem als de ene Herder. Hij maakt er ook niet één kudde van, terwijl Hij ze toch in meerdere stallen onderbrengt. In het laatste geval zou het lijken alsof de verdeeldheid iets goeds zou zijn, mogelijk zelfs bedoeld. Dat is helaas wel wat we in de christenheid zien in de talloze groepen en kerkgenootschappen. Nee, er is helemaal geen stal meer.
Het kenmerk van de gemeente, gezien als één kudde met één herder, is eenheid in vrijheid. Het Jodendom hield de schapen samen door uiterlijke beperkingen, door wetten en geboden (Ef 2:14-15, waar ik dus later op inga). De nieuwe eenheid wordt samengehouden door de persoonlijke uitstraling en aantrekkingskracht van de Herder. Dat is het wezen van het christendom. Hiervoor was niet alleen de dood, maar ook de opstanding nodig, zoals het volgende vers (Jh 10:17) laat zien.