Vragen/opmerkingen:
Het laatste onderwerp dat in dit boekje aan de orde komt, is het verschil tussen Israël en de gemeente. In meerdere reacties is gewezen op en zijn vragen gesteld over Efeziërs 2:11-18 (Ef 2:11-18). Uit de vragen en opmerkingen daarover is gebleken dat genoemd verschil een van de kernpunten is, misschien wel het belangrijkste kernpunt, in het nadenken over de christen en de wet.
Antwoord:
De gemeente: iets nieuws
Wie de gemeente ziet als de voortzetting van Israël verbindt twee zaken met elkaar die de Schrift duidelijk onderscheidt. Dat kan niet beter duidelijk worden gemaakt dan door enkele dingen te zeggen naar aanleiding van de brief aan de Efeziërs. Juist deze brief laat op heldere wijze zien dat de gemeente een totaal nieuw iets is. Het voert te ver om alle verschillen tussen Israël en de gemeente te noemen. Maar één ding is duidelijk: In de gemeente is elk onderscheid naar nationale afkomst verdwenen. Om Gods zegen te krijgen moet de heiden geen Jood worden en nog minder moet de Jood heiden worden. Beiden, Jood en heiden, worden namelijk samen tot iets geheel nieuws geschapen (Ef 2:11-22; Ko 3:10-11).
De wet is weggebroken
Als Paulus in deze brief over de wet (de middelmuur des afscheidsels) spreekt, toont hij juist aan dat deze door het werk van Christus weggebroken en te niet gedaan is (Ef 2:14). Er is in de gemeente geen onderscheid meer tussen Israël en de volken. En als hij bijvoorbeeld zegt dat ‘die gestolen heeft, niet meer stele’ (Ef 4:28), is dat geen aanhaling van het achtste gebod. Natuurlijk is het voor een lid van de gemeente verboden om te stelen. Maar is dat alles? Nee, Paulus gaat door naar het wezenlijke van de gemeente: in plaats van te stelen moet er met de handen gewerkt worden met een doel: opdat hij hebbe te delen dengene, die nood heeft. Christendom is niet negatief: gij zult niet, maar positief: doe goed. Dat goede hoort bij het nieuwe leven, want dat nieuwe leven is Christus.
Christus heeft meer gedaan dan de wet houden
Zeker heeft Christus volmaakt de wet gehouden. Maar is de gelovige gered door de wetsbetrachting van Christus? De wetsbetrachting van Christus maakt het oordeel over de zondige mens alleen maar des te definitiever. Christus heeft echter veel meer gedaan dan de wet eist. Waar staat in de wet dat iemand zijn leven voor een ander moet geven? Christus heeft het gedaan en dat voor zondaren en wel omdat de Vader Hem dat vroeg (Jh 10:17-18). Zijn spijs was de wil van Zijn Vader te doen (Jh 4:34). Daarom kan er worden gezegd dat de gelovige, die Christus als zijn leven heeft ontvangen (want wie de Zoon heeft, heeft het leven) schuldig is om zijn leven af te leggen voor zijn broeder (1Jh 3:16). Waar staat in de wet dat de gelovige zijn leven behoort af te leggen voor zijn medegelovige? Nergens!
De wet bevestigd
Ben ik, door dit te zeggen, antinomiaans? Zeker niet. Maar ik bevestig de wet (Rm 3:31). Ik erken het volle oordeel van Gods wet over wie ik van nature ben. Tegelijk weet ik dat Christus de vloek van de wet voor mij heeft gedragen (Gl 3:13), waardoor ik vrij ben van die vloek. Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij. Maak ik de wet krachteloos? Absoluut niet. De wet blijft in zijn volle kracht en gezag staan. Maar hij is niet meer op mij van toepassing, want ik ben gestorven. Er is niets mis met de wet, er is ook niets aan de wet veranderd. Er was wel wat mis met mij en ik ben veranderd. Ik dank God uit de grond van mijn hart voor die genade.
Laten we nu eens het gedeelte van Efeziërs 2:11-22 nader bekijken (Ef 2:11-22). Ik zal de betreffende verzen erbij vermelden, zodat we weten waarmee we bezig zijn. In mijn uitleg spreek ik over ‘ons’ en ‘wij’ als uiting van de verbondenheid die ik heb met elkeen die door genade een kind van God is en daardoor tot de gemeente van de levende God behoort.
Vroeger
Ef 2:11 Hier begint een nieuw gedeelten in de brief. Paulus kijkt terug. De eenheid die tussen Jood en heiden is ontstaan, is een wonder van Gods genade. Hoe groot dit wonder is, laat Paulus zien door een vergelijking te maken tussen wat de volken vroeger waren en wat ze nu geworden zijn. Het merendeel van de lezers van de brief, toen en ook nu, bestaat uit hen die vroeger tot de volken (dus niet tot Israël) behoorden. Zij worden ertoe opgewekt zich te herinneren, hoe het vroeger met hen gesteld was, opdat zij beter zullen begrijpen hoe het nu met hen geworden is. Om hun eertijds hopeloze situatie te schilderen, vergelijkt hij die met de vroegere situatie van Israël. Het is belangrijk om in gedachten te houden dat het in deze vergelijking om de vroegere uiterlijke positie gaat, zowel van de heiden als van de Jood. Paulus zet in zeven punten de positie van de heiden neer. Het zijn als het ware zeven mokerslagen. Elke slag doet de heiden dieper in zijn uitzichtloze ellende zakken.
De eerste klap: ze waren ‘de volken in het vlees’. De uitdrukking ‘in het vlees’ geeft aan dat hun hele leven beheerst werd door het voldoen aan de begeerten van het vlees. In Romeinen 7:5 staat het zo: “Want toen wij in het vlees waren, werkten de hartstochten van de zonden … in onze leden om voor de dood vrucht te dragen” (Rm 7:5). God had aan Israël Zijn wet gegeven om in gehoorzaamheid daaraan het leven te genieten in gemeenschap met God.
De tweede klap: de Jood keek met verachting op de heiden neer en schold hem uit voor ‘onbesneden’ (1Sm 14:6; 17:26,36). Zoals opgemerkt, gaat het om een vergelijking qua uiterlijke positie. Daarom wordt Israël hier genoemd ‘de zogenaamde besnijdenis’. Het gaat alleen om de uiterlijke vorm, benadrukt door de toevoeging ‘die in het vlees met handen gebeurt’.
Ef 2:12 De derde klap: de volken waren vroeger ‘zonder Christus’. Christus, dat wil zeggen de Messias voor Israël, was niet aan de heidenen beloofd; Hij was alleen aan Israël beloofd. Toen Hij op aarde kwam, kwam Hij voor ‘de kinderen’ van Israël, niet voor ‘de honden’, de heidenen (vgl. Mk 7:24-30).
De vierde klap: heidenen vielen niet onder het burgerrecht van Israël. Daardoor misten zij de vele voorrechten die dit burgerschap inhield. We kunnen denken aan allerlei sociale en godsdienstige voorrechten, maar ook aan de inzettingen en rechten die God Zijn volk had gegeven. Hierdoor werd het hele leven zo geregeld, dat het optimaal geleefd kon worden, in gezondheid, vrede en veiligheid (Dt 4:8).
De vijfde klap: de volken hadden als ‘vreemdelingen’ geen deel aan ‘de verbonden der belofte’. God had met Israël vanaf Abraham verschillende verbonden gesloten (Gn 15, 17; Lv 26:42; Ps 89). Die hadden één gemeenschappelijke belofte: de komst van de Messias. Deze zou vervullen wat God in de verbonden had toegezegd.
De zesde klap: ‘geen hoop’. De situatie wordt steeds hopelozer. Na al het voorgaande mochten we toch hopen dat er een keer een verandering ten goede zou optreden. Maar ook daarop is geen enkel zicht. Er is geen enkele grond iets goeds te verwachten van de toekomst.
Ten slotte de zevende, de grootste klap: ‘zonder God in de wereld’. De volken hadden God massaal de rug toegekeerd (Rm 1:20-21). Daarom heeft Hij ‘in de voorbije geslachten alle volken op hun eigen wegen laten gaan’ (Hd 14:16). Ze waren volledig op zichzelf aangewezen, zonder enige verbinding met God. Te midden van alle volken had God Israël uitgekozen. Door middel van dit volk maakte Hij zich aan alle andere volken bekend.
Wat is nu de bedoeling van deze vergelijking? Om dat duidelijk te maken moet eerst gezegd worden wat de bedoeling niet is: de vergelijking dient in elk geval niet om te bewijzen dat de heidenen nu wél deel hebben gekregen aan de zegeningen van Israël. Een groot misverstand in de uitleg van deze verzen is namelijk dat de heiden nabij is gebracht doordat hij Jood is geworden. Dat kan niet de goede uitleg zijn, want ook in het Oude Testament bestond voor de heiden de mogelijkheid om Israëliet te worden, een Jodengenoot, een zogeheten proseliet.
Verder had God ook in het Oude Testament zegeningen voor heidenen in petto. Alleen moeten we daarbij het volgende bedenken. In de eerste plaats zijn de in het Oude Testament genoemde zegeningen voor de volken niet aan die volken zélf gegeven, maar aan Abraham, Izaäk en Jakob en later aan Israël en de profeten. In de tweede plaats zien we dat de volken alleen zegen kunnen ontvangen door middel van Israël. Als in de toekomst Israël weer Gods volk zal zijn, zullen de volken mee profiteren van dit herstel. Dit zal gebeuren als de Heer Jezus het vrederijk heeft opgericht. Dan zullen de volken via Israël gezegend worden.
Vroeger veraf, nu nabij
Maar wat wordt ons in Efeziërs 2 dan wel duidelijk gemaakt? Dat er zegen is voor de volken buiten Israël om! Ef 2:13, waaraan we nu toe zijn, verklaart dat nader. De heidenen waren in dubbel opzicht ver van God verwijderd. In de eerste plaats door buiten Israël te staan. Wat dat betekent hebben we zojuist gezien. Maar ze waren ook ver bij God vandaan in geestelijk opzicht. Echter ook de Joden waren in geestelijk opzicht ver bij God vandaan. Waar beiden geestelijk ver van God stonden, moesten beiden, Jood en heiden, nabij God worden gebracht en wel door het bloed van Christus. De heiden wordt geen Jood en nog minder wordt de Jood heiden. Beiden worden gebracht in een totaal nieuwe positie: ‘in Christus Jezus’. Daarin is geen sprake meer van ‘volken in het vlees’ en ook niet van ‘Israël naar het vlees’. Samen vormen zij een nieuwe eenheid, waarvan vermeld wordt dat zij ‘beiden één gemaakt’ zijn (Ef 2:14), dat zij ‘tot één nieuwe mens’ geschapen zijn (Ef 2:15) en dat zij ‘beiden in één lichaam’ met God verzoend zijn (Ef 2:16).
Het bloed van Christus
Joden en heidenen worden uit hun natuurlijke omgeving gehaald en geplaatst in een geheel nieuwe eenheid: de gemeente. Voor de heiden (en ook voor de Jood) is dat een geweldige verandering. Vroeger in dubbel opzicht zó veraf. Nu, ‘door het bloed van Christus’, zó dicht bij God, zelfs aan Zijn hart gebracht.
‘Het bloed van Christus’ plaatst het offer van Christus voor onze aandacht. Door Zijn bloed zijn wij verzoend met God. Op grond daarvan heeft God alles weggedaan wat Hem in de weg stond om ons in Zijn tegenwoordigheid toe te laten en ons met alle geestelijke zegeningen te zegenen. Over de waarde van het bloed van Christus raken we nooit uitgedacht.
We zijn dus ‘nabij gekomen’ en wel ‘in Christus’ en op de grondslag van Zijn bloed. Daardoor is het mogelijk dat we in de tegenwoordigheid van God mogen komen. Als er echter niet meer zou zijn, zou dit kunnen betekenen dat de gemeente niet meer was dan een verbetering van het Jodendom. Voor de Jood was de toegang tot God gesloten, voor de gemeente is die open. Hoe groot dit voorrecht ook is, toch is daarmee niet alles gezegd over wat de gemeente heeft bóven Israël. De gemeente bestaat niet uit een willekeurig aantal christenen dat nu het voorrecht heeft om in de tegenwoordigheid van God te zijn. Dat voorrecht houdt namelijk niet noodzakelijk in dat het onderscheid tussen Joden en heidenen is weggedaan. En een van de unieke kenmerken van de gemeente is nu juist dat dit onderscheid wél verdwenen is. Dat is wat deze verzen duidelijk maken.
Vrede tussen Jood en heiden
Ef 2:14 Het wegvallen van dit onderscheid is het gevolg van wat Christus tot stand heeft gebracht door Zijn dood aan het kruis. ‘Hij is onze vrede’, met de nadruk op ‘Hij’, op Zijn Persoon. Híj heeft vrede bewerkt tussen God en de mens én – en daarop lijkt hier de nadruk te liggen – tussen Jood en heiden. Dit is iets compleet nieuws. In het Oude Testament was de scheiding tussen Jood en heiden door God Zelf aangebracht. Daar had Hij de wet als ‘de scheidsmuur van de omheining’ gegeven. De wet was een soort hek. Binnen dat hek stond God in verbinding met Zijn volk Israël, een betrekking die was vastgelegd in een veelheid van geboden en inzettingen. Dat hek fungeerde tevens als een scheidslijn tussen Israël en de om hen heen wonende volken, die deze wet niet hadden.
Met het aangeven van deze formele scheiding tussen Jood en heiden is ook nog niet alles gezegd. Daarbij zou het in beginsel mogelijk zijn dat ze als het ware over de schutting heen vriendelijke contacten met elkaar onderhielden. Maar dat is niet het geval. Er was behalve een onderscheid in positie ook vijandschap. Deze vijandschap was ook het gevolg van de ‘wet van de geboden die in inzettingen bestaat’. De heiden stond buiten dat, waarop de Jood zich beroemde (Rm 2:23). De heidenen wilden met God niets te maken hebben. Zij hadden hun eigen goden en onderwierpen zich aan de regels die zij zelf vaststelden. In het Oude Testament werd de Jood opgeroepen de afgodendienaars op geen enkele wijze te tolereren.
In deze situatie – die zowel betrekking heeft op de positie van beiden, als op de vijandige gezindheid die zij jegens elkaar koesterden – is een radicale verandering gekomen. Eerst is de wet als scheidmuur ‘weggebroken’ of ontbonden, van zijn kracht beroofd. Tevens is de wet als uitdrukking van Gods wil ‘te niet gedaan’ of buiten werking gesteld.
Ef 2:15 Zowel het wegbreken als het te niet doen, is gebeurd door wat Christus deed ‘in zijn vlees’. De uitdrukking ‘in zijn vlees’ ziet op Zijn lichaam dat Hij overgaf in de dood aan het kruis. De wet heeft totaal afgedaan voor ieder die nabij is gebracht. Niet alleen voor de heiden, maar ook voor de Jood. Ook de gelovige die van oorsprong Jood was, moest begrijpen dat voor hem de wet had afgedaan. Dezelfde wet die de heiden op afstand van God hield, hield ook de Jood op afstand van God. Hij had immers de wet gebroken! Dat bracht hem onder de vloek. Wilde er voor de Jood vrede komen, dan moest ook voor hem de wet te niet worden gedaan.
Een nieuwe mens
Maar ook het wegbreken van de scheiding tussen Jood en heiden is niet wat de gemeente zo speciaal maakt. Het was noodzakelijk, maar niet voldoende. Het belangrijkste kenmerk van de gemeente is niet dat er nu vrije omgang kan zijn tussen Jood en heiden. Dan zou de omheining weer zijn opgebouwd, alleen een stuk verderop, waardoor nu ook de heidenen binnen de omheining zaten. Het verschil tussen Jood en heiden zou dan ongedaan gemaakt zijn door de heiden op te tillen tot het niveau van de Jood. Het zou helemaal ondenkbaar zijn om na het wegvallen van de muur de Jood te laten afdalen tot het niveau van de heiden. Maar geen van deze mogelijkheden geeft de manier weer waarop God de gemeente heeft gevormd. Na het wegbreken (negatief) komt er iets nieuws (positief) in zicht en wel ‘één nieuwe mens’ en ‘één lichaam’. Tot dit nieuwe zijn Jood en heiden samengebracht.
Eerst iets over de nieuwe mens. Christus is op de innigste wijze verbonden met de nieuwe mens. Hij heeft die ‘in Zichzelf’ geschapen. Het woord ‘scheppen’ geeft aan dat het gaat om iets dat nooit heeft bestaan, maar dat door Christus tot stand is gebracht. Hij deed dat niet als bij de eerste schepping in Genesis 1, door het spreken van het machtswoord: ‘Er zij vrede’. Nee, in Zijn werk op het kruis was Hij ‘vrede makend’ tussen Jood en heiden. Jood en heiden als één nieuwe mens introduceert een nieuw wezen, met totaal nieuwe kenmerken of karaktertrekken. Kort gezegd is dit de nieuwe mens: Christus zoals Hij in alle gelovigen woont en zichtbaar wordt. Om de nieuwe mens te tonen, kan alleen worden volstaan met alle gelovigen, want ieder van hen vertoont weer een ander aspect. Voor iedere gelovige afzonderlijk geldt dat hij in Christus is en daardoor een nieuwe schepping (2Ko 5:17).
Eén lichaam
Ef 2:16 Hoe verheven het ook is wat we in de nieuwe mens zien, toch is daarmee ook nog niet alles gezegd over de nabijheid waarin de gemeente tot God is gebracht. Op de eenheid in wezen die in de nieuwe mens te zien is, volgt nog de grootst mogelijke eenheid die er is: één lichaam. Eén lichaam is niet een aantal mensen die samen de nieuwe mens vormen, maar die elk een verschillend aspect van de ene nieuwe mens laten zien. Eén lichaam gaat nog een stap verder. Het wil zeggen dat die mensen samen een onverbrekelijke eenheid vormen. Zij zijn aan elkaar verbonden, zoals de leden van een lichaam aan elkaar verbonden zijn. Ook dit is iets totaal nieuws. In het beeld van het ene lichaam komt het duidelijkst tot uiting hoe volkomen nieuw de positie is voor zowel de Jood als de heiden. De oude positie is definitief verleden tijd.
Jood en heiden kunnen samen, in één lichaam verzoend met God, in Zijn nabijheid zijn. Ook dit is het gevolg van wat de Heer Jezus deed aan het kruis. Wilde er een situatie van harmonie tussen God en ‘die beiden’ kunnen ontstaan, dan kon dat alleen als er verzoening plaatsvond. Verzoening is nodig waar vijandschap heerst. Op het kruis werd Christus ‘tot zonde gemaakt’ (2Ko 5:20-21). Daar werd in Christus door God alles geoordeeld en weggedaan wat voor Hem niet kan bestaan, opdat Hij ons bij Zich kon nemen. Tevens betekent het kruis het einde van de oude vete die tussen Jood en heiden bestond: daardoor is ‘de vijandschap gedood’. Zo bewerkt het kruis verzoening tussen God en mensen en tussen mensen onderling.
Vrede verkondigd
Ef 2:17 Hier wordt voor de derde keer in dit hoofdstuk over vrede gesproken. De eerste keer is in Ef 2:13; daar is de persoon van Christus Zelf de vrede. Vervolgens in Ef 2:15, waar vrede het gevolg is van het werk van Christus aan het kruis. Hier in Ef 2:17 gaat het over het verkondigen van vrede. Ook dit verkondigen wordt toegeschreven aan Christus. Toch kan dit ‘En Hij is gekomen’ niet slaan op Zijn verblijf op aarde. Toen heeft Hij wel aan de Zijnen (‘hen die nabij waren’) vrede verkondigd (Jh 14:27; 20:19-21), maar nooit aan de heidenen (‘u die veraf was’). Voor dat laatste was Hij niet naar de aarde gekomen (Mt 10:5-6). Maar nu heeft er, zoals we in het vorige vers hebben gezien, verzoening door het kruis plaatsgevonden en is Hij daarna teruggekeerd naar de hemel. Van daaruit laat Hij, door middel van Zijn apostelen en discipelen, deze vrede aan iedereen verkondigen. Wat Zijn plaatsvervangers op aarde doen in de verkondiging van vrede aan Jood én heiden – want er is geen onderscheid meer – is Zijn werk. Hierin zien we opnieuw de eenheid die er is tussen Christus in de hemel en de Zijnen op aarde. Hierdoor is die vrede ook tot ons gekomen en hebben wij er ook deel aan gekregen.
De toegang tot de Vader
Ef 2:18 Na alle voorgaande overweldigende gevolgen van het werk van Christus komen we nu bij het hoogtepunt van onze geestelijke voorrechten: de toegang tot de Vader. Dat houdt in dat we ons bij Hem volmaakt gelukkig en thuis voelen, zonder nog naar iets anders te verlangen. Deze toegang is er voor ‘beiden’, Jood en heiden, ‘door Hem’, dat is Christus. Hij heeft de weg geopend door het kruis. Hij heeft het mogelijk gemaakt dat we nu zonder enige schroom in onszelf en zonder enige bemiddeling van anderen buiten onszelf, bij de Vader kunnen komen. We mogen rechtstreeks tot de Vader gaan. Hij, Die ons daartoe in staat stelt, ons de kracht ervoor geeft, is ‘één Geest’. Voor de vierde keer treffen we het woord ‘één’ aan (Ef 2:14-16). Elke voorgaande eenheid is bewerkt door deze ene Geest. Elk onderscheid is weg. De Geest geeft aan de Jood geen andere toegang dan aan de heiden. Er is een altijd vrije toegang tot de Vader voor iedere ‘zoon’. God is niet meer verborgen achter een voorhangsel, zoals toen Hij bij Israël woonde in de tabernakel en de tempel.
De verhouding met God wordt niet meer geregeld door een bepaalde wet, maar door vrijheid. Elke beknotting van die vrijheid door opnieuw iets in te voeren van de wet, betekent een belemmering van de vrije toegang. Dat is een gemis voor het kind van God, maar een nog groter gemis voor de Vader Die Zijn kinderen graag bij Zich heeft. Het gaat er ook niet zozeer om wat we bij Hem dóen. Zeker, we mogen Hem aanbidden, we mogen Hem dingen vragen, dat ook. Maar het grootst voor Hem is dat we bij Hem zijn, dat Hij ziet dat we Hem opzoeken om Wie Hij is: de Vader van onze Heer Jezus Christus. We zijn bij Hem als degenen die één gemaakt zijn met de Heer Jezus. Het bij de Vader zijn is eigenlijk het genieten van alles wat de Heer Jezus is voor de Vader en ons dan realiseren dat die betrekking ook ons deel is, want we zijn één met Hem. Dan kunnen we alleen nog maar aanbidden.