De wet van God is heilig
Opmerking: De inhoud van de wet, nl. God liefhebben boven alles en onze naaste als onszelf, wordt hiermee zeer zeker niet teniet gedaan.
Antwoord:
De wet wordt zeker niet te niet gedaan. De wet van God en is heilig en rechtvaardig en goed.
Opmerking: Daarmee ben ik ervan overtuigd dat de wet zoals in de tien geboden vervat, zeker zijn kracht niet verloren heeft!
Antwoord:
De gelovige niet onder het gezag van wet
In zichzelf heeft de wet niets aan kracht ingeboet. Maar hij heeft geen enkel gezag meer over de gelovige. De wet is van toepassing op een mens zolang hij leeft. Maar als een mens het oordeel van de wet erkent en tevens ziet dat Christus dat oordeel in zijn plaats heeft gedragen, dan is die mens gestorven. Zie Romeinen 7:1-6 en de uitleg daarvan hieronder. De gelovige is in Christus een nieuwe schepping (1Ko 5:17; Gl 6:15). De wet is van toepassing op de mens in het vlees, dat is op de mens die in zijn zonden leeft, maar de wet is niet van toepassing op een dode. Ik ben met Christus gestorven en daarom heeft de wet geen kracht meer over mij tot veroordeling. Dat betekent niet dat ik de wet te niet doe, maar dat ik de geldigheid ervan op mij als gelovige niet erken. Nu leef ik door de Geest. De Geest wil mijn hart en gedachten richten op Christus. Als ik met Hem voor ogen leef, zal ik zeker niet iets doen dat in strijd is met de wet. Daarmee zeg ik tegelijk dat niet de wet, maar Christus mijn ‘leefregel’ is. Het staat heel mooi in Romeinen 8 dat de rechtvaardige eis wordt vervuld in mij als ik niet naar het vlees, maar naar de Geest wandel (Rm 8:4).
De wet heeft zijn volle uitwerking in het bekendmaken van de zonde, niet in het bekendmaken van Christus. De wet doet de mens bezig zijn met zichzelf. De Geest doet de gelovige bezig zijn met Christus. Het verlangen om Hem te gehoorzamen en te dienen is bij elke waarachtig gelovige aanwezig. Maar als daarvoor de wet als norm genomen wordt, is men bezig met wat genoemd wordt: de bediening van de dood en de bediening van de veroordeling (2Ko 3:7,9). Ook een gelovige kan de wet niet houden. Wie dat probeert, ervaart de worsteling die in Romeinen 7 wordt beschreven (Rm 7:4-26).
Het is van groot belang Romeinen 7 te begrijpen om tot ware vrijheid in Christus te komen en een leven te leiden dat bij die vrijheid past en dat verder beschreven wordt in Romeinen 8. Vanwege dit grote belang volgt nu een bespreking van Romeinen 7. Lees het en toets het.
Vrij van de wet
Lees Romeinen 7:1-7. Vrijgemaakt van de wet, daarover gaat het in Romeinen en in het bijzonder in dit gedeelte. Het vrijgemaakt zijn van de wet is het moeilijkste onderwerp om in het geloof aan te nemen, omdat we dat heel anders kunnen beleven. Hoe moeilijk het is, wordt in dit hoofdstuk voorgesteld. Hier treffen we iemand aan die wel het nieuwe leven heeft en daarom het goede wil doen, maar die toch steeds maar weer het kwade doet. Vandaar dat hij zich erg ellendig voelt. Hij wil graag voor de Heer Jezus leven en toch zondigt hij steeds weer. Dat komt omdat hij zichzelf, bewust of onbewust, verplichtingen oplegt. Hij wil God dienen en meent dat dit het beste kan door zich aan bepaalde regels, aan de wet te houden. De wet is per slot van rekening door God gegeven. De uitwerking is echter dat hij zich enorm te kort voelt schieten. De blijdschap van het geloof wordt daardoor gauw minder. Getuigen is er niet meer bij. Hij is helemaal op zichzelf gericht. De woorden 'ik' en 'mij' komen wel zo'n veertig keer voor in dit hoofdstuk. De bevrijding uit deze ellendige situatie staat pas aan het eind van het hoofdstuk (Rm 7:25).
De wet heerst over een levend mens
Rm 7:1-6 zijn een soort inleiding. Van Rm 7:1-4 heb ik hierboven al een verklaring gegeven. U kunt die er nog eens op na lezen. De conclusie is in elk geval dat de gelovige niet meer in verbinding met de wet staat, maar met een opgestane Christus Die ook niets meer met de wet van doen heeft. Nu de gelovige niet meer verbonden is aan de wet, maar aan een opgestane Christus, kan hij voor God vrucht dragen.
Dan gaat Paulus in Rm 7:5 verder met te stellen dat zolang de mens in het vlees is, d.w.z. zolang hij nog ongelovig is en zijn eigen wil doet, hij toegeeft aan de lusten van de zonde. Hoe meer de wet verbiedt iets te doen, des te meer zin krijgt hij erin. Wat hij voortbrengt, komt uit het vlees en is allemaal vrucht voor de dood en niet voor God. Hij leeft als het ware als een gevangene van de wet. De wet zegt wat hij moet doen en oefent zijn gezag over hem uit. Hij is er een slaaf van.
Maar als hij gestorven is, heeft de wet niets meer over hem te zeggen. Vanaf dat moment dient hij op een heel nieuwe manier. Hij dient niet meer in oudheid van de letter, d.w.z. op een manier waarin alles precies is voorgeschreven. Hij dient nu in nieuwheid van de geest, d.w.z. op een manier waarbij hij het nieuwe, geestelijke leven laat werken, het leven dat gericht is op de Heer Jezus.
Door de wet komt kennis van de zonde
Er is in de brief aan de Romeinen tot aan Romeinen 7 al heel wat over de wet gezegd. Ook in de volgende hoofdstukken en in andere brieven van Paulus zal er nog heel wat over gezegd worden. Daarom moeten we in dit gedeelte eens goed kijken waarom de wet nu eigenlijk gegeven is. Na alles wat er over de wet is gezegd, zou iemand kunnen gaan denken dat de wet iets zondigs is. Hij brengt de mens, zo lijkt het, alleen maar tot verkeerde dingen. Maar zo is het niet.
In Rm 3:20 is al gezegd dat door de wet kennis van de zonde komt. Let op het woord kennis. Er staat dus niet dat de wet iemand ertoe aanzet om te zondigen. Wat de wet wel doet, is de zonde aantonen. Neem nu de begeerte. Begeerte is iets wat we niet kunnen zien. Die zit in het hart. Dat begeerte zonde is, zou je niet hebben geweten als de wet niet had gezegd: ‘Gij zult niet begeren.’ Nu dit zo duidelijk in de wet staat, merken we ook dat het zo is. De in ons wonende zonde wekt de begeerte bij ons op, juist nu er een gebod gegeven is dat ons verbiedt om te begeren.
Een voorbeeldje kan dit verduidelijken. Onze kinderen mochten als ze uit school thuiskwamen altijd een koekje uit de koektrommel nemen. Stel dat ik op zekere morgen tegen hen gezegd zou hebben: ‘Als jullie thuiskomen mogen jullie niet aan de koektrommel zitten en er ook niet in kijken.’ Het gevolg daarvan zou zijn dat ze, wanneer ze thuiskwamen, zich zullen moeten inhouden om aan mijn gebod te gehoorzamen. Bij hen is door het gebod de begeerte opgewekt. De zonde gebruikt het gebod om de begeerte op te wekken. Zolang ik het gebod niet gegeven had, was er niets aan de hand. De zonde was wel aanwezig, maar ze was dood, d.w.z. ze werd niet ervaren. Maar pas toen het gebod (de wet) kwam, leefde de zonde op en werden zij zich bewust van de aanwezigheid ervan.
Hier zien we de echte functie van de wet in de praktijk. De ‘ik’ figuur die in Romeinen 7 aan het woord is, zegt dat hij vroeger, toen hij nog onbekeerd was, zonder wet leefde. Hij trok zich niets aan van dat ‘gij zult niet begeren’. Dat leefde niet eens voor hem. Pas toen hij God in zijn leven toeliet, dacht hij aan Zijn wet. En daardoor kreeg hij oog voor de zonde, want de wet toonde dat aan. Maar hij ontdekte ook iets anders en dat was dat de wet hem veroordeelde, omdat hij de wet niet kon houden. Het gebod dat ten leven was (want God had in Lv 18:5 van de wet gezegd: ‘Doe dit en gij zult leven.’), bleek voor hem de dood te betekenen. Dat kwam door de zonde die in hem woont. De zonde gebruikte de wet om hem te verleiden en tot verkeerde, zondige daden te brengen. Het ligt dus niet aan de wet. Want de wet komt van God en is heilig. En de geboden van de wet zijn heilig en rechtvaardig en goed. Zou dan het goede, dat van God komt, en dat God gegeven heeft, opdat hij daardoor zou leven, voor hem de dood betekenen? Dat kan toch niet? Hoe komt het dan dat hij toch onder het doodsoordeel van de wet ligt? Dat komt door de zonde. De zonde heeft het goede gebruikt om voor mij de dood te bewerken. Wat God ten goede had bedoeld, heeft de zonde ten kwade gebruikt.
Maar er is nog iets gebeurd en dat is het volgende. De wet heeft de zonde in zijn ware gedaante laten zien. De zonde is zelfs door de wet uitermate zondig geworden. Wat dat wil zeggen is al in Rm 5:20 duidelijk gemaakt. De zonde was al in de wereld, voordat de wet gegeven werd. Nu de wet gegeven is, wordt zonde nog erger, omdat de wet aantoont wat zonde is en wij dus weten wat zonde is. Een voorbeeldje kan dat misschien wat duidelijker maken. In Engeland is bij wet voorgeschreven dat men links moet rijden. Als ik in Engeland zou komen en niet zou weten dat auto's in Engeland links rijden en ik ga daar rechts rijden, dan bega ik een overtreding. Maar als ze mij hebben verteld dat men in Engeland links rijdt en ik ga dan nog rechts rijden dan ben ik extra schuldig. Zo is het ook met de zonde en met de wet. Door de wet komt de mens erachter wat zonde is. Ook is hij extra verantwoordelijk voor de zonde die hij doet, want hij weet door de wet wat wel en niet mag.
De worsteling onder de wet
In Romeinen 7:14-24 ontmoeten we een persoon, die enorm worstelt met het vraagstuk van de wet (Rm 7:14-24). Het is iemand die bekeerd is. Hij heeft leven uit God. Dat kunnen we vooral opmaken uit Rm 7:22, waar hij zegt dat hij zich verlustigt in de wet van God. Zoiets zegt een ongelovige niet. Maar het is iemand die een strijd voert met de zonde die in hem woont. In die strijd zakt hij steeds dieper weg. Hij lijkt op iemand die in een moeras is terecht gekomen. Het kenmerk van een moeras is, dat je heel langzaam wegzakt en dat iedere poging om jezelf eruit te bevrijden, je alleen maar sneller doet wegzakken. Moerasloper, zo zullen we deze persoon maar noemen, wil zichzelf uit de macht van de zonde bevrijden door gehoorzaam te zijn aan de wet van God. Toch lijdt hij keer op keer de nederlaag, hij zakt steeds dieper weg. Hij doet telkens wat hij haat, telkens doet hij het kwade, terwijl hij toch zo graag het goede wil doen.
Deze strijd is een noodzakelijke ervaring voor ieder die serieus met God en de Heer Jezus wil leven. Dat wil niet zeggen dat deze worsteling het hele leven hoeft te duren. Er is uitkomst. Maar iemand die deze strijd niet kent, is vaak een oppervlakkig christen. Door deze strijd leert iemand namelijk aan den lijve de harde werkelijkheid dat er in hem, dat is in zijn vlees, geen goed woont.
Hoe ontstaat deze strijd nu eigenlijk? Deze strijd ontstaat door een verkeerd gebruik van de wet. Wat moeten we met de wet? In algemene zin weten we dat de wet geestelijk is, d.w.z. de wet vertelt de mens hoe hij Hem moet dienen. Waarom lukt dat nou niet? Omdat hij vleselijk is, verkocht onder de zonde. Daar ligt het spanningsveld: er is de wil om God te dienen, maar het gebeurt niet. Integendeel, er gebeurt juist wat zo iemand haat.
Deze ervaring maakt wel iets duidelijk: wie doet wat hij niet wil, erkent dat de wet goed is. Want de wet wil ook niet dat hij het verkeerde doet. De wet en hij zijn het dus eens. Dan moet er iets anders zijn dat het verkeerde doet. Dat is er ook en wel de zonde die in hem woont. Hij kan de zonde niet de schuld geven van het verkeerde dat hij doet; het ligt aan hemzelf want hij laat de zonde toe hem te gebruiken. Dat komt omdat hij in zichzelf geen kracht heeft om de zonde te weerstaan. Hij wil het goede wel doen, maar in zijn vlees, die zondige oude natuur, woont geen goed. Daarom komt hij ertoe om het kwade te doen. Maar dan is hij het niet meer die het doet, maar de zonde die in hem woont.
Wat hij bij zichzelf waarneemt, is dit: als ik ernaar verlang het goede te doen (en dat verlangen is goed!), dringt het kwade zich aan mij op. In mijn hart voel ik blijdschap over de wet van God en ik verlang om ernaar te leven. Dat verlangen is er door de nieuwe natuur die hij gekregen heeft. Maar hij heeft ook nog een oude natuur, die zich tevens wil laten gelden. Die oude natuur, de wet van de zonde, maakt hem tot zijn gevangene en vecht ervoor om de heerschappij in zijn leven te houden. Dit gevecht vindt plaats in de leden van zijn lichaam. Want het gaat erom wie de heerschappij over zijn leden heeft. Zijn handen, ogen, voeten, verstand enz. staan na zijn bekering in dienst van God (Rm 6:13). Maar hij ervaart het tijdens die worsteling alsof de zonde er nog beschikking over heeft. Hij voelt zich daardoor de ellendigste mens op aarde. Zijn lichaam is een lichaam waarin de dood werkt en waaruit hij graag verlost wil worden. Hoe moet het toch verder?
De verlossing
Let nu eens op dat woord ‘wie’ in Rm 7:24. Het is alsof de moerasloper (dat is ieder die met zo'n worsteling te maken heeft), na al de pogingen om zichzelf te bevrijden en waarvoor hij de kracht bij zichzelf zocht, nu om zich heen kijkt en de verlossing, de redding, van iemand anders verwacht. Dat is dan tevens het einde van zijn worsteling. Zijn oog wordt gericht op God. Hij ziet dat God de bevrijding allang heeft klaarliggen, want ze is door Jezus Christus tot stand gebracht. Wie dat ziet, zal God daar direct voor danken.
Het laatste vers stelt dan als conclusie wat het kenmerk is van elk van de twee naturen die een gelovige heeft. Deze twee naturen blijft hij houden zolang hij op aarde leeft. Maar dat hoeft hem, nu de oude natuur geen heerschappij meer over hem heeft, niet meer te verontrusten.