Dat we door het houden van de wet de hemelse zaligheid niet kunnen verdienen, wordt in het algemeen door alle orthodoxe christenen erkend. Er is alleen behoudenis voor hen, die – met oprecht berouw over hun zonden – hun geloof gevestigd hebben op de Heere Jezus Christus. Anders ligt het, als het gaat om de vraag: Hoe is de verhouding van de christen tot de wet in het praktisch leven? Dan constateren we twee opvattingen. Omdat zowel de ene als de andere zienswijze bij oprechte christenen wordt gevonden en men er ook oprecht naar tracht te leven, is het goed om te kijken wat Gods Woord van de wet zegt. Dat willen we in een vijftal artikelen doen.
Vooraf
Ik heb op mijn artikelen ‘De christen en de wet’, gepubliceerd in de nieuwsbrieven van Heart Cry in de uitgaven van augustus tot en met december 2009, veel reacties gekregen. Dat heeft me verheugd. De reacties lopen uiteen van zeer instemmend tot duidelijk afwijzend. Dat verbaast me niet. Het is een onderwerp dat het leven van de overtuigde en betrokken christen tot in het diepst van zijn wezen raakt. Hoe je ook over dit onderwerp denkt, als je je leven als christen serieus neemt, kun je er niet aan voorbij gaan.
Elke reactie die ik kreeg, is voor mij een oefening geweest voor het aangezicht van de Heer om Hem te vragen wat de ander bezighield. Vervolgens heb ik een antwoord gestuurd, met de Schrift als basis. De Schrift is het enige onafhankelijke ijkpunt, waaraan elke stelling steeds moet worden geijkt. Sommigen hebben daarna hun vragen nog wat toegelicht of ook verdere vragen gesteld. Dat gaf gelegenheid dieper op bepaalde waarheden van de Schrift in te gaan.
Gelet op de achtergrond van hen die hebben gereageerd, is het niet verwonderlijk dat meerdere reacties eenzelfde inhoud hadden, al zijn ze soms anders verwoord. Tegelijk is het opmerkelijk hoe er toch ook veel verschillen in de reacties zijn. Ik heb geprobeerd elke schrijver een persoonlijk antwoord te geven. Het gaat namelijk niet slechts om een leerstelling, maar ook om de persoonlijke beleving ervan. Dat heb ik in de meeste reacties geproefd en ik hoop dat dit ook in mijn antwoorden is doorgeklonken.
Het thema is zo actueel dat de gedachte is opgekomen een boekje te maken met daarin de artikelen, gevolgd door een samenvatting van de correspondentie die daaruit is voortgekomen. Het resultaat hebt u in handen. Meerderen die niet hebben gereageerd, maar met dezelfde vragen zitten, kunnen hierdoor van de correspondentie kennis nemen.
Ik heb de gelegenheid benut om bepaalde dingen die ik in de e-mails heb geschreven aan te vullen en daardoor, naar ik hoop, te verduidelijken. Om de leesbaarheid te bevorderen heb ik in de tekst tussenkopjes geplaatst.
Ger de Koning
Middelburg, voorjaar 2010, nieuwe versie maart 2021
(1/5) Niet door de wet gerechtvaardigd, maar door geloof alleen
Dat we door het houden van de wet de hemelse zaligheid niet kunnen verdienen, wordt in het algemeen door alle orthodoxe christenen erkend. Er is alleen behoudenis voor hen, die – met oprecht berouw over hun zonden – hun geloof gevestigd hebben op de Heere Jezus Christus. Nu is over dit punt ook weinig verschil van mening mogelijk, als men tenminste naar de Schrift wil luisteren, want daarin wordt een en andermaal verklaard, dat uit de werken der wet geen vlees voor God gerechtvaardigd wordt (Rm 3:20a,28; Gl 2:16; 3:11; vgl. Rm 4:6; Ef 2:8-9).
Anders ligt het, als het gaat om de vraag: Hoe is de verhouding van de christen tot de wet in het praktisch leven? Dan constateren we twee opvattingen. Er zijn christenen die de wet zien als het ons opgelegde gebod dat we uit dankbaarheid voor de verlossing hebben te volbrengen. Er zijn ook christenen die de wet beschouwen als niet geldend voor de christen; zij willen leven op grond van genade alleen. Omdat zowel de ene als de andere zienswijze bij oprechte christenen wordt gevonden en men er ook oprecht naar tracht te leven, is het goed om te kijken wat Gods Woord van de wet zegt. Dat willen we in een vijftal artikelen doen.
We weten dat de wet is gegeven bij de berg Sinaï (Exodus 19-20), aan het volk Israël, nadat het verlost was uit de slavernij in Egypte (Exodus 12-14). Vóór dat moment was de wet er niet. Dat blijkt uit wat Paulus zegt: “Tot de wet was de zonde in de wereld … Maar de dood heeft geheerst van Adam tot Mozes toe” (Rm 5:13). Er was dus een periode vóór de wet, waar de dood heeft geheerst. Dat de wet geldt vanaf Mozes, blijkt ook uit het feit dat van hem wordt gezegd dat hij de wet gegeven heeft (Jh 1:17). De wet met terugwerkende kracht vanaf Adam van toepassing te verklaren, vindt geen grond in de Schrift.
Nu is nog de vraag, waarom de wet dan wel gegeven is. Die vraag stelt Paulus letterlijk in zijn brief aan de Galaten: “Waartoe is dan de wet” (Gl 3:19)? Hij geeft zelf direct het antwoord: ‘Zij is om der overtreding wil daarbij gesteld.’ Dat wil zeggen dat zonden, die er altijd al waren, nu extra zwaar worden aangerekend, omdat er met het begaan van een zonde een uitdrukkelijk gebod wordt overtreden. Een beroep op onwetendheid is niet meer mogelijk, want wat zonde is, staat nauwkeurig in de wet omschreven.
Dat betekent dat iedereen weet wat hij wel en niet moet doen om daardoor te kunnen leven. Het doel van de wet is namelijk, kort samengevat: ‘De mens die ze doet, zal daardoor leven: ‘Ik ben de Heere!’ (Lv 18:5). De toevoeging ‘Ik ben de Heere!’ benadrukt dat, om met Hem, de levende God, in verbinding te kunnen zijn, de wet gehouden moet worden. Is iemand ooit in verbinding met God gekomen op grond van het houden van de wet? Heeft iemand ooit het leven gekregen door zijn wetsbetrachting? Het getuigenis van de Schrift luidt duidelijk dat er niemand rechtvaardig is en dat allen Gods heerlijkheid derven, dus niet in Gods heerlijkheid binnen kunnen gaan (Rm 3:23).
Er is één Mens geweest die het leven heeft verdiend: Jezus Christus, de Rechtvaardige. Hij heeft de wet volmaakt gehouden. Maar wat zien we bij Hem? Dat Hij Zich tot een vloek heeft laten maken die het deel is van ieder die niet volhardt in alles wat geschreven staat in het boek van de wet om dat te doen (Gl 3:10-13). Voor wie erkent dat hij de wet niet kan houden en zich in het geloof aan Christus toevertrouwt als borg voor zijn zonden bij God, is Christus het einde van de wet (Rm 10:4).
Dit laatste betekent dat tegelijk met de komst van Christus op aarde het einde van de wet is gekomen als middel om gerechtvaardigd te worden. God kan nu iemand alleen Zijn gerechtigheid geven, als die persoon in het geloof erkent dat hij Christus nodig heeft. Voor zo iemand heeft de wet afgedaan als middel om gerechtvaardigd te worden, want die heeft haar doel bereikt zodra erkend wordt dat het onmogelijk is om door haar gerechtvaardigd te worden. Wie afziet van zijn eigen inspanning en ziet op wat Christus gedaan heeft en dat gelooft, die onderwerpt zich aan de gerechtigheid van God.
(2/5) De wet: voor Israël én de volken?
In het vorige artikel hebben we gezien dat niet de wet, maar alleen het geloof in Christus de grond is waarop een mens door God voor rechtvaardig wordt verklaard. Wie dat erkent, stemt in met de Schrift, die zegt: ‘Doch wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus’ (Gl 2:16).
Een belangrijke vraag die we met betrekking tot de wet kunnen stellen, is: Aan wie is de wet eigenlijk gegeven, voor wie heeft God de wet bedoeld? De vorige keer is al even gewezen op Mozes die bij de berg Sinaï aan het volk Israël de wet heeft gegeven. Dit historisch gebeuren is het antwoord. De wet is aan Israël gegeven. Maar, zal gezegd kunnen worden, wat voor Gods volk in het Oude Testament gold, geldt nu toch voor wat vandaag Gods volk is? Op deze vraag vinden we een duidelijk antwoord in Handelingen 15. (Het is goed dat hoofdstuk eerst te lezen, Hd 15:1-35)
In Handelingen 15 gaat het erom dat vastgesteld wordt dat de behoudenis in niets anders ligt dan alleen in het geloof in de Heere Jezus zonder enige aanvullende voorwaarde. In vers 1 lezen we dat er gelovige Joden, Joodse christenen, uit Judéa in Antiochië waren gekomen. Zij hadden gehoord van Gods werk onder de volken. Deze Joden, die nog leefden in verbinding met de eisen van de wet, waren gekomen om deze eisen op te leggen aan de gelovigen uit de volken. Daarbij verklaarden zij uitdrukkelijk dat het voor de gelovigen uit de heidenen niet mogelijk was om behouden te worden zonder te voldoen aan de eisen van de wet.
De Joodse christenen bleven ijveraars voor de wet. Voor hen was het christendom een voortzetting van het Jodendom, maar nu met het geloof in de Messias Jezus. Voor hen waren de gemeenten onder de volken gemeenten van proselieten, dat zijn tot het Joodse geloof bekeerde heidenen. Zij beschouwden deze gelovigen uit de volken dus als mensen die waren overgegaan naar het Jodendom. Er was voor hen nog niets naast het Jodendom. Maar zij hadden het mis, want het christendom is iets volkomen nieuws dat niets met het Jodendom gemeen heeft.
De verkeerde leer van de Joodse christenen bewerkte een grote discussie en verwarring. Paulus en Barnabas zagen hun werk onder de volken bedreigd en protesteerden krachtig tegen deze valse leer. Gelukkig hadden de broeders in Antiochië zoveel vertrouwen in Paulus en Barnabas dat zij bepaalden dat de twee samen met enkele anderen naar Jeruzalem moesten gaan om deze twistvraag voor te leggen aan de apostelen en oudsten aldaar (Hd 15:2).
Ook in Jeruzalem was er veel redetwist (Hd 15:6-7). Nadat Petrus, Barnabas en Paulus hadden gesproken (Hd 15:7-12), nam Jakobus het woord (Hd 15:13-18). Hij was de leider van de gemeente te Jeruzalem en had dus een bijzondere plaats. Zijn woorden waren van doorslaggevende betekenis in deze discussie over de betekenis van de wet voor de volken. Zijn grote ijver voor de wet was voor iedereen duidelijk. Als hij zou zeggen dat de volken de wet niet hoefden te houden, zou dat alle ijveraars voor de wet stil doen zijn.
Jakobus verwijst eerst naar het verslag van Petrus dat ‘God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn naam’ (Hd 15:14). Hij bevestigt dit handelen van God met een citaat uit de profeet Amos. Dan komt hij tot zijn oordeel dat luidt: ‘Dat men degenen die uit de heidenen zich tot God bekeren, niet beroere’ (Hd 15:19). Met ‘niet beroere’ bedoelt hij het opleggen van het juk van de wet. De volken hebben een eigen plaats in de wegen van God, los van de verplichting om Jood te worden en de wet te onderhouden.
Na dit oordeel van Jakobus wordt de uitkomst van het overleg neergelegd in een brief aan de broeders uit de volken (Hd 15:22-29). De conclusie van het overleg in Jeruzalem is duidelijk: de wet geldt niet voor gelovigen uit de volken, maar alleen voor Israël, het volk waaraan de wet is gegeven. God heeft de wet nooit aan de volken gegeven. We lezen over ‘de heidenen, die de wet niet hebben’ (Rm 2:14). Zij hadden geen enkel deel aan iets van wat God aan Israël had gegeven (Ef 2:11-12). De wet en Israël horen exclusief bij elkaar (Hd 7:53; Rm 2:17-20; 9:4; Ez 20:11). Een combinatie van wet en volken is in de Schrift niet te vinden.
Even een noot tussendoor: Het is goed om op te merken dat de situatie die in Handelingen wordt beschreven, een overgangssituatie is. God verdroeg het nog dat Joden die christen waren geworden, zich aan de wet bleven houden. Hij heeft dit gedrag geduld tot het jaar 70, toen de Romeinen Jeruzalem veroverden en de tempel verwoestten, waarmee er een eind kwam aan de Joodse eredienst. In de gemeente, die bestaat uit alle ware gelovigen, is namelijk geen Jood of Griek (d.w.z. heiden), want zij zijn allen, zonder onderscheid één in Christus Jezus (Gl 3:28; Ko 3:11). De Jood die tot geloof in Christus komt, houdt op Jood te zijn, wat betekent dat ook op hem de wet niet meer van toepassing is.
We gaan nog even terug naar de apostelvergadering in Jeruzalem om te horen hoe Petrus dit uitstekend en voor ons heel leerzaam verwoordt in zijn bijdrage aan de bespreking (Hd 15:7-12). Hij begint met eraan te herinneren hoe God hem als een speciaal instrument heeft ingezet met de bedoeling dat door zijn mond de volken het evangelie zouden horen en geloven. Dat ze inderdaad tot geloof zijn gekomen, heeft God bewezen door aan hen, zo zegt hij, de Heilige Geest te geven, evenals aan ‘ons’, dat zijn de gelovige Joden. Door Zijn Geest ook aan bekeerde heidenen te geven, heeft God er Zelf getuigenis van gegeven dat Hij hen had behouden (Rm 8:9; Ef 1:13). God had hun geloof verzegeld met de Heilige Geest, zonder enige voorafgaande voorwaarde, maar louter op grond van geloof.
Maar ook achteraf, na tot geloof gekomen te zijn, is het onjuist om met aanvullende voorwaarden te komen. Dat laat Petrus zien door te wijzen op de functie en de uitwerking van de wet. Hij spreekt over de wet als ‘een juk … hetwelk noch onze vaderen noch wij hebben kunnen dragen’ (Hd 15:10). Petrus bevestigt hier twee dingen die we eerder hebben opgemerkt. In de eerste plaats bevestigt hij dat de wet is gegeven aan Israël. Hij spreekt immers over ‘onze vaderen’, die niemand anders zijn dan de Israëlieten van voorgaande geslachten, en over ‘wij’, waarmee hij de gelovige Joden bedoelt tot wie hij hier het woord richt inclusief zichzelf. In de tweede plaats bevestigt hij dat de wet niet door een mens is te volbrengen, los van de vraag of hij een gelovige of een ongelovige is.
(3/5) Welke periode is de wet geldig?
We hebben gezien dat de wet alleen aan Israël is gegeven, dus beperkt tot één volk. Maar er is nog een beperking en dat is de periode waarvoor de wet bepalend is. Dat lezen we in Galaten 3 (Gl 3:23-25).
In dit gedeelte stelt Paulus twee tijdperken tegenover elkaar. Het ene tijdperk is dat van de wet, dat wil zeggen de periode waarin God met de mens omgaat op grond van het houden van de wet, dus doen wat de wet zegt. Het andere tijdperk is dat van het geloof, dat wil zeggen de periode waarin God met de mens omgaat op grond van geloof. Het tijdperk van ‘het geloof’ is in wezen het christelijk tijdperk, de periode nadat Christus op aarde is gekomen, Zijn werk aan het kruis heeft volbracht en is teruggekeerd naar de Vader. Daarna is de Heilige Geest op aarde gekomen en is het christendom begonnen.
Het tijdperk van de wet werd gekenmerkt door strikte inzettingen die God aan Zijn aardse volk Israël had opgelegd. Voor de Jood was dat een juk, hij leed daaronder als een ‘in bewaring' gestelde, dus als een gevangene (Gl 3:23a). Het benam hem elke vrijheid van handelen, zijn hele leven werd erdoor geregeld. Op straffe van de dood moest hij zich daaraan houden. Tegelijk was de wet als gevangenis ook een bescherming die hem ervan weerhield zich te vermengen met de volken om hem heen (Ef 2:14). Maar het tijdperk van de wet was begrensd. Dit tijdperk liep ‘tot op het geloof, dat geopenbaard zou worden’ (Gl 3:23b), dat wil zeggen tot de openbaring van het voorwerp van het geloof, dat is de Heere Jezus Christus. Met Zijn komst is er een nieuw tijdperk aangebroken.
Het is ook goed om nog even te kijken naar het woord ´tuchtmeester´ dat Paulus in dit gedeelte als beeld voor de wet gebruikt (Gl 3:24a). Een ‘tuchtmeester’ is een kinderoppasser, iemand die toeziet op het lichamelijk welzijn van een kind dat aan zijn zorg is toevertrouwd. Dat is de functie van de wet. Dat de wet een tuchtmeester tot Christus is, betekent niet dat de wet de weg naar Christus wijst, maar betekent een periode in de heilsgeschiedenis waarin God door middel van de wet het leven van Zijn volk Israël regelde en die met de komst van Christus is geëindigd.
In die periode is gebleken dat de mens een onverbeterlijke zondaar is, waardoor het oordeel van God onafwendbaar over hem moet komen. Om aan dit oordeel te ontkomen, is geloof in Christus en Zijn verzoeningswerk aan het kruis noodzakelijk. Nu de Heere Jezus Zijn werk aan het kruis heeft volbracht, is het mogelijk op grond van geloof in Hem voor God gerechtvaardigd te worden (Gl 3:24b). Die mogelijkheid is er alleen door het geloof, nooit meer door de wet, nooit meer door enige inspanning van de mens. God handelt sinds het volbrachte werk van Christus niet meer met de mens op grond van de wet, maar uitsluitend op grond van het geloof.
Daarom kan gezegd worden: “Maar nu het geloof gekomen is zijn wij niet meer onder een tuchtmeester” (Gl 3:25). Nogmaals: met ‘het geloof’ wordt het tijdperk van het geloof bedoeld. De wet heeft haar tijd gehad. De Galaten moesten hiervan diep doordrongen raken en in dit besef de leringen van de Joodse dwaalleraars van zich afschudden. Ook voor ons als christenen is het belangrijk dit te beseffen. De wet is een gevangenis die de mens die zich daaronder stelt, elke vrijheid beneemt. Door het geloof in Christus wordt een mens uit die gevangenis bevrijd.
Als dan de wet toch weer als leefregel wordt genomen, betekent dit een terugkeer naar het tijdperk van de wet en een terugkeer in de gevangenis. Wie dat doet, berooft zichzelf van de vrijheid die hij door het geloof in de Heere Jezus heeft gekregen en hij berooft zichzelf van elke zegen in Christus die door het geloof in Hem zijn deel is (Gl 5:4a). In het volgende gedeelte van dat vers zegt Paulus tot de gelovige Galaten dat dit het gevolg is van hun gerechtvaardigd willen worden door de wet. Dat houdt tevens in dat ze daarmee vervallen van de genade. Hier staat dat de gelovige die de wet wil houden, dat doet om daardoor gerechtvaardigd te worden, hoezeer hij misschien ook heel oprecht het tegendeel beweert. Het gaat echter niet om de motieven van de gelovige om de wet te houden, maar om wat de wet is en waarvoor God hem heeft gegeven.
We hebben al gezien dat niemand de wet kon en kan houden en dat het daarom onmogelijk was en is daardoor gerechtvaardigd te worden. Nu zien we dat wie als gelovige de wet wil houden, weer precies dezelfde grond voor God inneemt, namelijk om daardoor gerechtvaardigd te worden. Maar het verandert niets aan het feit dat wie op welke wijze ook de wet wil houden, zich onder de vloek stelt. Eerder in de brief aan de Galaten heeft Paulus gezegd: ‘Want zovelen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder den vloek’ (Gl 3:10). Wie Gods wet serieus neemt, zal daarmee instemmen.
De christen leeft niet meer in verbinding met de wet, maar in verbinding met Christus. Hij is niet meer onder de wet, maar onder de genade (Rm 6:14). Genade betekent helemaal niets van zichzelf te verwachten en zich helemaal aan God uit te leveren. Alleen onder de genade is er kracht om voor God te leven.
(4/5) Hoe het kan dat de christen niet meer onder de wet is?
Even voor de duidelijkheid: Paulus zegt nergens dat de wet niet goed is. Integendeel, hij stelt duidelijk: ‘De wet is dus heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed’ (Rm 7:12). Hoe zou iets dat van God komt, slecht kunnen zijn? Wat is er dan niet goed? Het is niet goed om de wet te gebruiken als een middel om gerechtvaardigd te worden. Wie dat probeert, ontdekt zijn zondigheid en zal moeten erkennen dat hij de dood verdient.
Dat is wat Paulus in Galaten 2 zegt: ‘Ik ben door de wet aan de wet gestorven’ (Gl 2:19). Hij erkent het doodsoordeel over zichzelf dat in de wet besloten ligt. Door dit te erkennen neemt hij de wet volkomen serieus. Hij erkent het gezag van de wet. De wet heeft hem duidelijk gemaakt wat zonde is, want door de wet komt kennis van de zonde (Rm 3:20; 7:7). Hij erkent ook de sanctie op de zonde: de dood (Rm 6:23), zoals elders staat, dat wie de wet overtreedt, zonder ontferming sterft (Hb 10:28; zie ook Rm 4:15; Jk 2:10-11). De wet wordt niet voor niets ‘de bediening van de dood’ en ‘de bediening van de veroordeling’ genoemd (2Ko 3:7,9).
Met deze instemming van het rechtvaardig oordeel over hem als zondaar, zegt Paulus tegelijk dat de wet vanaf dat moment niets meer over hem heeft te zeggen. Want wat voor effect kan de wet hebben op iemand die gestorven is? Zo iemand kan toch niet meer worden aangesproken met ‘gij zult’ en ‘gij zult niet’?
In Galaten 2 legt Paulus uit hoe hij aan de wet is gestorven en hoe het nu met hem is: ‘Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou. Ik ben met Christus gekruist; en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, Die mij liefgehad heeft en Zichzelven voor mij overgegeven heeft’ (Gl 2:19-20). Hij zegt daarmee dit: Wat betreft mijn oude mens, mijn oude ‘ik’, ben ik met Christus gekruisigd; maar ik heb ook een nieuwe ‘ik’, dat is mijn nieuwe leven, dat leeft door het geloof. Vandaar dat hij zegt: ‘Dat leef ik door het geloof in de Zoon van God, Die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven.’ Ziende op de Heere Jezus Christus, de Zoon van God, is er altijd kracht om ‘voor God te leven’.
Dat de dood van de wet vrijmaakt, wordt ook helder voorgesteld in Romeinen 7 (Rm 7:1-6). Het betoog is daar dat het voor iedereen duidelijk is dat een wet heerst over een mens, zolang hij leeft. Het is onzinnig om iemand, die bijvoorbeeld een verkeersovertreding heeft begaan, maar daarbij zelf om het leven is gekomen, nog een boete op te leggen. Een boete krijgt iemand die aansprakelijk kan worden gesteld voor de begane overtreding en daarvoor ook kan boeten. Bij een dode is dat onmogelijk. In de rechtspraak vervalt dan ook elke aanklacht tegen een persoon als deze gestorven is.
Paulus illustreert dit in Romeinen 7 met het voorbeeld van een huwelijk (Rm 7:1-3). Hij stelt dat naar de wet een huwelijksverbintenis geldt, zolang beide partijen in leven zijn. Er is maar één manier waarop deze verbinding verbroken wordt en dat is als een van de partijen sterft. Dan pas is de vrouw vrij van de wet die haar aan haar man bond en mag zij met een ander trouwen. Ze is een overspeelster als ze, terwijl haar eerste man nog leeft, toch de vrouw van een andere man wordt.
Als Paulus dit in de volgende verzen gaat toepassen op de verbinding tussen de gelovige en de wet (Rm 7:4-6), zegt hij het als volgt. Volgens de wet moest de zondaar gedood worden. Dat is met de gelovige gebeurd. Hij is voor de wet gedood door het lichaam van Christus (Rm 7:4a). Dat wil zeggen dat toen Christus stierf, hij stierf. Maar Christus is uit de doden opgewekt. De gelovige staat dan ook niet meer in verbinding met de wet, maar met een opgestane Christus, Die ook niets meer met de wet van doen heeft. De wet is op Hem immers ten volle uitgeoefend? De gelovige is dan ook niet meer verbonden aan de wet, maar aan een opgestane Christus, waardoor hij voor God vrucht kan dragen. Deze vrucht wordt in de gelovige bewerkt door de Geest van God (Gl 5:22), Die in de gelovige is komen wonen, nadat hij het evangelie van zijn behoudenis heeft aangenomen (Ef 1:13).
Als de Geest in de gelovige woont, betekent dit dat hij zich door de Geest moet laten leiden en door de Geest moet wandelen (Gl 5:16). Wie zich door de Geest laat leiden en door de Geest wandelt, wordt uitgetild boven het bezig zijn met zichzelf, met de wet en met het vlees. ‘Maar indien gij door den Geest geleid wordt, zo zijt gij niet onder de wet’ (Gl 5:18). De Heilige Geest is op aarde gekomen, niet om de gelovige de kracht te geven om de wet te volbrengen, niet om hem bezig te doen zijn met de wet en daardoor met zichzelf, maar om hem alles over Christus bekend te maken en Hem te verheerlijken (Jh 16:13-15).
Overigens betekent dit dat wie zich door de Geest laat leiden tegelijk alle heilige eisen van de wet vervult (Rm 8:4). Nooit zal de Geest iemand brengen tot het overtreden van enig gebod van de wet. Het doen wat de wet zegt, is als het ware het automatisch gevolg van het gericht zijn op Christus. Maar waar het om gaat, is dat de wet de gelovige bezig doet zijn met zichzelf, terwijl de Geest de gelovige bezig doet zijn met Christus.
(5/5) Het juiste gebruik van de wet en Christus als leefregel
Over het juiste gebruik van de wet worden we niet in het onzekere gelaten. Door Gods Geest geïnspireerd legt Paulus dat in 1 Timotheüs 1 duidelijk uit (1Tm 1:8-11). Deze verzen zijn van enorme betekenis voor de christen. We krijgen daar onderwijs over een ‘wettelijk’ of ‘wettig’ gebruik van de wet, dat wil zeggen een gebruik van de wet dat in overeenstemming is met de bedoeling ervan. Als we dit onderwijs begrijpen, worden we ervoor bewaard de wet verkeerd te gebruiken en zullen we niet met de wet omgaan op een manier waarvoor de wet niet bedoeld is.
Het eerste dat Paulus erover zegt, is dat hij wil dat iemand die de wet gebruikt, ‘weet dat den rechtvaardigen de wet niet is gezet’. Een rechtvaardige is iemand die door het geloof in Christus door God voor rechtvaardig is verklaard (Rm 4:5; 5:1,9). Op zo iemand kan de wet van God niet meer van toepassing zijn, omdat Christus hem van al zijn zonden heeft bevrijd door er Zelf het oordeel over te dragen. De eis van de wet heeft zijn volle uitwerking gehad in Christus toen Hij in de dood ging. Wie in Hem gelooft, is met Hem in Zijn dood gestorven.
Elke gelovige is een ‘rechtvaardige’ en heeft als zodanig niets meer met de wet te doen als een middel waardoor zijn verhouding met God wordt geregeld. Maar de wet is van God en daarom nuttig als ze op de juiste wijze wordt gebruikt en wel voor het geweten van de zondaar. De zondaar kan er door worden overtuigd dat hij een zondaar is. Paulus laat enkele categorieën zondaars de revue passeren en sluit af met een allesomvattende categorie (‘en zo er iets anders … is’, 1Tm 1:10). Uit de lijst met zondaars blijken zowel de innerlijke verdorvenheid van de mens en zijn vervreemding van God, alsook de daden die daaruit voortkomen. Al die daden zijn rechtstreekse overtredingen van bepaalde geboden van de wet.
De zonden die in dit gedeelte worden genoemd, worden echter niet alleen door de wet veroordeeld. Ze zijn ook in strijd met de gezonde leer van het Nieuwe Testament. Paulus besluit de lijst dan ook niet met: zo er iets anders tegen de wet is, maar met: ‘zo er iets anders tegen de gezonde leer is’. Het is heel belangrijk dat te zien. De gezonde leer is een veel hogere maatstaf om te bepalen wat zonde is dan de wet. In de gezonde leer wordt de heiligheid van God volkomen gehandhaafd. Die leer is rein en zuiver en volkomen in overeenstemming met ‘het Evangelie der heerlijkheid des zaligen Gods’. God is de zalige God die alle zaligheid in Zichzelf vindt, maar die ook mensen door het evangelie wil laten delen in Zijn zaligheid.
Dit evangelie gaat ver boven de wet uit. In het evangelie spreekt God niet in donder en bliksem vanaf de Sinaï, maar in de volheid van Zijn genade en waarheid in Christus om verloren zondaars barmhartigheid te bewijzen. Bij Sinaï was Gods volheid niet te zien. Daar maakte Hij Zich bekend in Zijn eisen. De heerlijkheid van God daarentegen is het geheel van al Zijn volmaaktheden, die zichtbaar geworden zijn in het leven van de Heere Jezus op aarde en bovenal op het kruis. In ‘het Evangelie der heerlijkheid’ wordt de heerlijkheid van God geopenbaard in Christus (2Ko 4:4). Daarvoor zijn ogen van de gelovige geopend. De schitterende uitwerking van dit evangelie is dat de gelovige die zich bezighoudt met de heerlijkheid van Christus, steeds meer in overeenstemming met Hem veranderd wordt (2Ko 3:18).
Dat brengt tot Christus als leefregel, dat wil zeggen dat niet een lijst van geboden (en nog veel meer van verboden) de leefregel is, maar een Persoon. Hoe de christen tot eer van God kan leven leert hij niet uit de wet, maar door te kijken naar Christus. De Heere Jezus heeft laten zien hoe God aanbeden en gediend moet worden. Heeft de Heere Jezus Zich dan niet aan de wet gehouden? Natuurlijk en volmaakt. De christen is echter niet gered door de wetsbetrachting van de Mens Jezus Christus. Omdat Hij de wet volmaakt heeft gehouden, had Hij het leven verdiend. Als Hij echter zonder te sterven het leven was ingegaan, waren wij voor eeuwig verloren, veroordeeld door dezelfde wet die Hij volmaakt heeft gehouden.
Daarom is het zo indrukwekkend om te zien dat Christus veel meer heeft gedaan dan de wet eiste. Hij spreekt over een gebod dat Hij van de Vader heeft ontvangen dat Hij Zijn leven zou afleggen, opdat Hij het weer zou nemen (Jh 10:18). Waar vraagt de wet dat van Hem? Nergens, want daarover staat niets in de wet. Het afleggen van Zijn leven heeft ons bekend gemaakt, niet met Zijn gehoorzaamheid aan de wet en met God als Eiser, maar met Zijn liefde en met God als Gever (Jh 4:10).
Wat mag er nu van de christen, die de Heere Jezus kent en Hem als zijn leven heeft ontvangen (1Jh 5:11-12), worden verwacht? Dat hij het leven voor de broeders aflegt (1Jh 3:16). Waar vraagt de wet dat van de christen? Nergens, want daarover staat niets in de wet. Op gelijke wijze leren we ook van Hem – en niet uit de wet – hoe we elkaar moeten vergeven: ‘Zoals ook Christus u vergeven heeft, zo ook u’ (Ko 3:13). Het gaat om wat de christen van Christus heeft gehoord en door Hem geleerd is (Ef 4:20-21).
Dit handelen van Christus komt in de christen tot uiting als hij het gevoelen of de gezindheid van Christus heeft. De gezindheid van de wet brengt tot elkaar bijten en opeten (Gl 5:15); de gezindheid van Christus brengt tot een wegcijferen van zichzelf voor anderen: ‘Want dat gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was; Die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft Gode even gelijk te zijn; Maar heeft Zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende, en is den mensen gelijk geworden; En in gedaante gevonden als een mens, heeft Hij Zichzelven vernederd, gehoorzaam geworden zijnde tot den dood, ja, tot den dood des kruises’ (Fp 2:5-8). Deze Heiland is het voorbeeld, de leefregel voor de christen!