Inleiding
De verzen 1-19 van dit hoofdstuk vormen een onderbreking in het betoog van de vader tot zijn zoon over de vreemde vrouw. Toch staan de onderwerpen die hij in deze verzen aansnijdt ermee in verband: het gaat over zonden die evenals overspel tot diepe armoede leiden (Sp 5:9-11).
1 - 5 Sta nooit borg
1 Mijn zoon, als je borg staat voor je naaste,
[en] je [iets] met handslag aan een vreemde bevestigt,
2 ben je verstrikt in de woorden van je [eigen] mond,
ben je in de woorden van je [eigen] mond gevangen.
3 Doe dan dit, mijn zoon, en red je,
want je bent in de greep van je naaste gekomen,
ga, onderwerp je en dring bij je naaste aan.
4 Geef je ogen geen slaap,
en je oogleden geen sluimer.
5 Red je als een gazelle uit de hand [van de jager],
en als een vogel uit de hand van de vogelvanger.
Een goede vader heeft ook zorg over de financiële positie van zijn zoon. Daarover spreekt hij in de verzen 1-5, waarin hij speciaal waarschuwt voor het borg staan voor iemand (vers 1). De zoon is naïef als hij borg wordt en dat “met handslag … bevestigt”. De vader is niet zo naïef dat hij zijn zoon daartoe niet in staat acht. Hij gaat ervan uit dat zijn zoon zich kan laten verleiden om borg te staan.
Niemand is verplicht borg te staan. Borg staan voor een ander is iets heel anders dan de gebruikelijke en toegestane manier van hulp verlenen door geld te lenen aan iemand die in financiële nood is (Mt 5:42). Borg staan betekent dat hij ervoor tekent – wat hier symbolisch gebeurt door de bevestiging met “handslag” – dat hij de verantwoordelijkheid op zich neemt om de schuld van een ander te voldoen als deze in gebreke blijft om te betalen. Daarvoor stelt hij zich garant.
Het is wijsheid om een dergelijke verantwoordelijkheid niet op zich te nemen. Voor dit gevaar wordt vaker in Spreuken gewaarschuwd (Sp 11:15; 17:18; 22:26). Het is een verkeerd gebruik van het geld waarover God de beschikking heeft gegeven om dat voor Hem te gebruiken.
Wie een ander zover krijgt om borg voor hem te staan, heeft die ander in diens woorden verstrikt en hem tot een gevangene van die woorden gemaakt (vers 2). Het is dom om borg te worden, want dan ben je door eigen toedoen een slaaf van een ander geworden. De persoon voor wie je borg bent geworden, zal jouw borg misbruiken. De goedgelovigheid en misplaatste vrijgevigheid kunnen tot gevolg hebben dat de zoon levenslang slaaf is van degene voor wie hij borg is geworden.
Wie borg staat, is “in de greep” van zijn naaste gekomen (vers 3). Daarom klinkt het dringende advies van de vader zich daarvan tegen elke prijs te bevrijden. Hoe dringend het is, klinkt door in het nog eens expliciet aanspreken van zijn zoon als “mijn zoon”. Hij moet ervoor zorgen dat hij onmiddellijk uit de greep van de persoon vrijkomt voor wie hij borg is geworden. Hij moet zich eruit redden, want anders komt hij om. Zo dodelijk is het gevaar.
Dat zal betekenen dat hij er alles aan doet dat de ander zijn verplichtingen nakomt. Hij moet naar de naaste toegaan voor wie hij borg is geworden. Het kan betekenen dat hij zich voor hem moet vernederen. Maar alles is beter dan omkomen. Laat hij zijn trots inslikken en laat de ander hem maar vertrappen, als hij zich maar bevrijdt uit de greep van zijn naaste. Hij moet zijn nachtrust ervoor opofferen (vers 4; vgl. Ps 132:4-5), want uitstel is fataal. Daarom moet hij het doen met de snelheid van een gazelle die vlucht voor de jager en van een vogel die uit de hand van de vogelvanger wil blijven (vers 5). Die dieren zien het gevaar en verliezen geen tijd om uit de gevarenzone te komen.
Er is één goede borg en dat is God Zelf (Ps 119:122; Jb 17:3). De Heer Jezus is Borg van het nieuwe verbond (Hb 7:22). Hij is de vervulling daarvan. Wij konden de voorwaarden niet vervullen. De Heer kon het, Hij nam de voorwaarden op Zich en voldeed eraan. Hij heeft onze verplichtingen op Zich genomen, waardoor wij aan de zegeningen van het nieuwe verbond deelhebben.
6 - 11 De luiaard
6 Ga naar de mier, luiaard,
zie zijn wegen en word wijs.
7 Hoewel hij geen aanvoerder heeft,
[geen] leidinggevende of heerser,
8 maakt hij zijn eten gereed in de zomer,
verzamelt hij zijn voedsel in de oogst[tijd].
9 Hoelang, luiaard, blijft u liggen?
Wanneer staat u op uit uw slaap?
10 Een beetje slapen, een beetje sluimeren,
een beetje liggen met gevouwen handen!
11 Zo komt uw armoede [over u] als een wandelaar
en uw gebrek als een gewapend man.
Luiheid (verzen 6-11) is evenals borg staan (verzen 1-5) een weg tot armoede (Sp 24:30-34). Borg staan heeft onnodig geldverlies tot gevolg; luiheid levert helemaal geen geld op. De vader waarschuwt de zoon er indringend voor. Het lijkt erop dat hij op een bepaald moment zag dat zijn zoon lui was. Daarom roept hij hem op naar “de mier” te gaan, dat wil zeggen dat zijn zoon eens goed naar dat diertje moet kijken (vers 6). Evenals hij van de gazelle en de vogel in vers 5 kan leren, kan hij van de mier leren (Jb 12:7). Laat hij eens zien hoe zijn wegen zijn, hoe hij bezig is, wat zijn gewoonten zijn. Daardoor zal hij wijs kunnen worden.
De mieren hebben geen stimulans, geen stok achter de deur, nodig om te werken. Er is geen “aanvoerder” die hen in hun werk voorgaat en die ze kunnen volgen om te zien hoe hij het doet (vers 7). Ze hebben ook geen “leidinggevende” die op hen let en hen corrigeert. Een “heerser” waaraan zij gehoorzaam moeten zijn, is er ook niet. Mensen hebben daarentegen ‘het oog van de meester’ nodig, want anders lopen ze de kantjes ervan af. Maar mieren werken zonder enige aansporing ijverig en goed samen en verzetten veel werk zonder dat iemand hen daartoe aanzet. Er is ook geen mier die niets doet.
Het gaat in het voorbeeld van de mier speciaal om de ijver waarmee hij werkt. Daarbij komt ook dat hij werkt voor de toekomst. Hij maakt op de geschikte tijd, dat is “in de oogst[tijd]” (vers 8), in de zomer, als het nog warm is, eten gereed en “verzamelt” voedsel als er veel voedsel te verzamelen is. Daardoor heeft hij voedsel in voorraad voor de tijd dat het koud is en hij nergens voedsel kan vinden. Jozef is een voorbeeld van iemand die zo heeft gehandeld (Gn 41:28-36,46-49,53-57).
Na de les van de mier komt in vers 9 de toepassing. De vader roept zijn zoon tot de orde door hem bestraffend met zijn luiheid te confronteren. Die jongen ligt maar te liggen. Hij verzaakt zijn plicht, want hij behoort aan het werk te zijn. Het enige waarmee hij bezig is, is zijn rust. Dat alleen telt. Aan de toekomst denkt hij niet, daarover bekommert hij zich niet.
Hoelang zal hij nog zo inactief blijven? Je weet van een echte luiaard nooit wanneer hij uit zijn slaap opstaat. Als je denkt dat hij wakker wordt, draait hij zich toch weer om. Wat is het toch heerlijk, zo horen we de luiaard mompelen, om “een beetje” te slapen en te sluimeren en te liggen met gevouwen handen (vers 10).
Er is een toename in onwilligheid om op te staan en aan het werk te gaan. Als “een beetje slapen” niet meer lukt, dan is “een beetje sluimeren” toch zo heerlijk. En als dat niet meer lukt en je bent helemaal wakker, dan is “een beetje liggen met gevouwen handen” achter je hoofd of op je borst toch ook zo lekker. Wie weet, als ze je met rust laten, kun je toch weer ‘een beetje gaan sluimeren’ en misschien lukt het zelfs wel om weer ‘een beetje te gaan slapen’.
Al deze ‘beetjes’ leveren wel veel op, namelijk veel armoede. De handen zijn niet gevouwen om te bidden, maar maken duidelijk dat hij niet van plan is ze uit de mouwen te steken en ze te gebruiken (Pr 4:5). Hij wil zijn handen niet laten wapperen.
We verontschuldigen of vergoelijken een verkeerde daad of een verkeerde leefwijze vaak door te zeggen dat het maar om “een beetje” gaat. Moet je over zo’n kleinigheidje vallen? Wat doen die paar minuten te laat komen er nu toe, die paar centen die te veel zijn gerekend, dat kleine leugentje? Maar er is voor God niet zoiets als ‘een kleine’ afwijking van de weg van gehoorzaamheid. Ongehoorzaamheid is ongehoorzaamheid.
De zoon moet wel beseffen dat er door zijn luiheid “armoede” over hem komt “als een wandelaar” (vers 11). Een wandelaar heeft geen haast, maar gaat wel gestaag door naar zijn doel. Die armoede veroorzaakt “gebrek” dat over hem komt “als een gewapend man”. Een gewapend man is een bandiet die erop uit is zich meester van hem te maken.
Elke generatie moet deze woorden over de luiaard opnieuw horen. Dat geldt zeker voor de huidige generatie. Steeds meer jongeren zakken weg in doelloosheid, hangen en niets doen. Luiheid wordt een gewoonte. We zien het in de maatschappij, maar we zien het ook in het koninkrijk van God. Er zijn luie christenen. Elke vrije avond is voor henzelf. Ze vinden dat ze er recht op hebben om eens lekker lui te zijn en lekker niets te doen. De Heer Jezus zegt tegen een slaaf aan wie Hij ook wat te doen had gegeven, maar die niet voor Hem aan het werk is gegaan, dat hij een “boze en luie” slaaf is (Mt 25:26). Er is genoeg werk in het koninkrijk van God. Hiervoor zullen we oog hebben als we met God leven.
12 - 15 Een verdorven mens
12 Een verdorven mens, een man van onrecht,
gaat rond met valsheid van mond,
13 knipoogt [heimelijk], geeft een teken met zijn voeten
en wijst met zijn vingers.
14 In zijn hart zijn verderfelijke dingen, hij smeedt te allen tijde kwaad
en hij brengt twisten teweeg.
15 Daarom zal plotseling zijn ondergang komen,
opeens zal hij gebroken worden, zonder dat er genezing [voor] is.
Het derde gevaar, na borg staan en luiheid, waarvoor de vader zijn zoon waarschuwt, is “een verdorven mens, een man van onrecht” (vers 12). Het is een Belialsmens, zoals het ook vertaald kan worden, dat is een boos en tegelijk nietswaardig, nutteloos mens. Belial is een eigennaam voor de satan (2Ko 6:15). Een Belialsmens is een zoon van de duivel. Hij is verbonden aan luiheid en boosheid en is in de macht van de duivel. Hij is een man van onrecht, dat is zijn leefstijl. Uit de mond van zo iemand kan alleen valsheid komen. Hij is een professionele bedrieger.
Behalve de verdorven taal die uit zijn mond komt, spreekt hij ook een duistere lichaamstaal (vers 13). Dat blijkt uit wat hij doet met zijn ogen, zijn voeten en zijn vingers. Stiekem knipogen doe je naar iemand met wie je een complot smeedt om iemand anders ertussen te nemen. Het gaat hier echter niet om een onschuldig grapje, maar om iemand te benadelen en pijn te doen (Sp 10:10; Ps 35:19). Hetzelfde geldt voor het geven van “een teken met zijn voeten”. Hij kan zijn metgezel in het kwaad onder de tafel met zijn voeten aanstoten om iets wel of niet te zeggen. Ook door een gebaar “met zijn vingers” kan hij een signaal geven. Zijn blik en gebaren zijn insinuerend en erop gericht iemand te misleiden.
Het is de geheimtaal van de duisternis die alleen wordt begrepen door de ingewijden. Het is de taal van de mens van de zonde, de antichrist, die het prototype is van “een verdorven mens, een man van onrecht”. De antichrist is “de mens van de zonde … de zoon van het verderf”, die zich bedient van “allerlei bedrog van [de] ongerechtigheid” (2Th 2:3,10). Deze mens is door en door verdorven.
Het hart van de verdorven mens, het centrum van zijn wezen, is een smederij van het kwaad (vers 14; Mt 15:19). Hij is voortdurend bezig plannen te beramen en middelen te bedenken om angst en ellende onder de mensen te zaaien. Hij is “vol van alle bedrog en alle schurkerij”, een “zoon van de duivel” en een “vijand van alle gerechtigheid” (Hd 13:10). Wat er uit zijn hart naar buiten komt, “brengt twisten teweeg” (vgl. vers 19b) in de meest intieme relaties. “Twisten” zijn de boodschappers die hij uitstuurt. Waar twist wordt gevonden, is hij aanwezig en aan het werk. Twist, ruzie, is het tegenovergestelde van de harmonie en de eensgezindheid die er onder de gelovigen behoren te zijn.
Deze onruststoker en twistveroorzaker, die op de val van anderen uit is, zal plotseling, zonder voorafgaande waarschuwing, door het verderf worden overvallen (vers 15). Zo zal de antichrist plotseling door het oordeel van Christus worden getroffen, evenals allen die hem volgen (1Th 5:3). Hij zal totaal geruïneerd worden, waarbij een kans op herstel uitgesloten is (vgl. 2Kr 36:16; Sp 29:1; Jr 19:11).
16 - 19 Wat de HEERE haat
16 Deze zes haat de HEERE,
ja, zeven zijn een gruwel voor Zijn ziel:
17 hoogmoedige ogen, een valse tong
en handen die onschuldig bloed vergieten,
18 een hart dat zondige plannen smeedt,
voeten die zich haasten om naar het kwade te rennen,
19 een valse getuige [die] leugens blaast,
en die tussen broeders twisten teweegbrengt.
Deze verzen sluiten aan op de vorige verzen over de verdorven mens en vooral op vers 14. Om enkele ondeugden van die mens aan zijn zoon voor te houden gebruikt de vader voor zijn onderwijs de vorm van een getalsspreuk, “zes … ja, zeven” (vers 16; Sp 30:15,18,21,24,29; Jb 5:19; Pr 11:2; Am 1:6,9,13; 2:1,4,6; Mi 5:5). Dat betekent dat de ondeugden die hij noemt, geen uitputtende opsomming ervan is. Seksuele zonden en stelen worden bijvoorbeeld niet genoemd. Wat de HEERE “haat”, wat “een gruwel voor Zijn ziel” is, zijn dingen die totaal vreemd zijn aan Wie Hij is.
De zeven dingen die de HEERE haat, en die wij daarom ook moeten haten, zijn specifieke persoonlijke houdingen en gedragingen.
1. “Hoogmoedige ogen” (vers 17) zijn ogen met een trotse blik die arrogante ambitie verraadt. Het is een “hooghartige oogopslag” (Js 10:12-14).
2. “Een valse tong” is een misleidende tong, een tong die woorden spreekt waardoor bij de luisteraar een verkeerde indruk wordt gewekt, waardoor hij op het verkeerde been wordt gezet. Dit zien we bij de valse profeten, die Gods volk misleiden (Jr 14:14). Een valse tong veroorzaakt verwondingen (Sp 26:28), maar hij zal een keer verstommen (Sp 12:19).
3. “Handen die onschuldig bloed vergieten”, zijn moordenaarshanden die een onschuldige hebben omgebracht. Koning Manasse “vergoot … heel veel onschuldig bloed, totdat hij Jeruzalem [daarmee] vervuld had” (2Kn 21:16; 24:3-4).
In deze drie kenmerken – trots, leugen en moord – zien we de hoofdzonden van de satan die in hoogmoed viel en daardoor “een mensenmoordenaar van [het] begin af” en “een leugenaar” is (Jh 8:44).
4. “Een hart dat zondige plannen smeedt” (vers 18), is een volgende gruwel voor God. In het hart vinden de overleggingen plaats. Andere mensen zien die niet, maar God wel. Hij gruwt ervan wanneer mensen in hun hart zonden bedenken.
5. “Voeten die zich haasten om naar het kwade te rennen” (Js 59:7; Rm 3:15), getuigen van een duister enthousiasme en een duivelse snelheid om het beraamde kwaad uit te voeren en bij anderen leed te veroorzaken.
6. “Een valse getuige [die] leugens blaast” (vers 19), kunnen we verbinden met de eerder genoemde valse tong (zie 2.). Er worden nu geen lichaamsdelen meer gebruikt om personen mee aan te duiden, maar het betreft de hele persoon. Hier gaat het om overtreding van het negende gebod: “U zult geen vals getuigenis spreken tegen uw naaste” (Ex 20:16).
7. “Die tussen broeders twisten teweegbrengt”, is een algemene beschrijving van iemand die verdeeldheid en ruzie veroorzaakt en aanwakkert (vgl. Rm 16:17-18). Mogelijk is dit een dieptepunt in de dingen die de HEERE haat.
In vers 16 kunnen we in de uitdrukking “ja, zeven” de speciale nadruk zien die op dit zevende kwaad wordt gelegd. Twisten tussen broeders is het resultaat van het voorgaande. De gruwelen 1-6 lopen hierop uit.
De tegenhangers van deze zeven hatelijke gruwelen zijn (1) nederigheid, (2) het spreken van waarheid, (3) het behoud van het leven, (4) zuivere gedachten, (5) ijverig zijn om goede dingen te doen, (6) eerlijke getuigen en (7) vreedzame harmonie.
20 - 24 Wat bewaart voor een slechte vrouw
20 Mijn zoon, neem het gebod van je vader in acht
en veronachtzaam het onderricht van je moeder niet.
21 Bind ze voortdurend op je hart,
hang ze om je hals.
22 Als je [op weg] gaat, zal het je leiden,
als je neerligt, over je waken,
als je ontwaakt, zal dat tot je spreken.
23 Want een gebod is een lamp, en onderricht is een licht,
bestraffingen [en] vermaning zijn de weg van het leven,
24 om je te bewaren voor een slechte vrouw,
voor het gevlei van de tong van een onbekende.
Na het onderwijs over verschillende onderwerpen in de verzen 1-19 gaat de vader vanaf vers 20 door met onderwijs over de zonde van hoererij waarmee hij in Spreuken 5 is begonnen. Dit onderwijs loopt door tot en met Spreuken 7. Hij beschrijft twee nieuwe aspecten van die zonde. In Spreuken 2 spreekt hij over de verhouding tussen de hoer en haar man en in Spreuken 5 belicht hij de verhouding tussen de overspelige man en diens eigen vrouw. In de nu volgende verzen stelt hij de verhouding aan de kaak tussen de man van de overspelige vrouw en zijn zoon als hij met de overspelige vrouw overspel pleegt. Zijn zoon zal in geval van overspel met die man te maken krijgen.
De vader is heel praktisch. Overspel is niet alleen een zaak waarover de gemeente tucht moet uitoefenen. Dat is een belangrijk aspect, maar er zijn meer aspecten aan deze zonde verbonden. Zoals we eerder hebben gezien, spreekt de vader over de financiële gevolgen van overspel. Een ander praktisch aspect is dat de zoon met de man van die vrouw te maken zal krijgen. Daarover gaat hij nu spreken.
Voordat hij dat doet, stelt hij de zoon eerst het belang en de schoonheid van het gebod van de vader en het onderricht van de moeder voor (vers 20). Dit onderstreept opnieuw het belang van het onderwijs dat thuis door vader en moeder wordt gegeven. Vader en moeder voeden samen de kinderen op. Als de kinderen naar hun onderwijs luisteren, zal hen dat bewaren voor een immoreel leven.
Om deze reden dringt de vader erop aan dat zijn zoon het gebod en het onderricht “voortdurend” op zijn “hart” bindt (vers 21). Als het hart de bewaarplaats is van het onderwijs van de ouders, zal dat zijn beschermende functie kunnen uitoefenen op de handelingen en wegen van de jonge mens. Hij moet ze ook om zijn hals hangen (vgl. Sp 3:3; 7:3). Dat zal hem ervoor bewaren zijn hoofd te draaien naar een mooie, slechte vrouw om haar aandacht te geven.
Het totale leven van de jonge mens zal erdoor worden bestuurd (vers 22). Het leidt hem als hij “[op weg] gaat”, het waakt over hem als hij “neerligt” en het spreekt tot hem als hij “ontwaakt”. Het is een samenvatting van alles wat hij doet (Dt 6:7; 11:19). ´Op weg gaan´ is de dagelijkse activiteit. ‘Neerliggen’ doet hij na zijn dagelijkse activiteiten. Nadat hij zich heeft neergelegd, ‘ontwaakt’ hij om weer ‘op weg te gaan’. Maar voordat hij gaat, is het belangrijk om raad te vragen voor de komende dag en het gebod tot zijn hart te laten spreken. We kunnen dit toepassen op het houden van ‘stille tijd’ voor het lezen van Gods Woord.
Het “gebod” van de vader (vers 20a) en het “onderricht” van de moeder (vers 20b) werken als “een lamp” en “een licht” (vers 23; Ps 19:9b; 119:130). Het maakt dingen duidelijk en openbaar, het laat zien wat goed en wat verkeerd is, zodat we weten wat we moeten doen. De “bestraffingen [en] vermaningen” die bij de opvoeding horen, zijn een weg die naar het “leven” leidt. Wie de terechtwijzingen opvolgt, bereikt het leven.
Licht en leven horen bij elkaar. Ze worden in het Nieuwe Testament verdiept (Jh 1:4-5). Het Woord van God is een lamp en een licht (Ps 119:105). Een lamp verlicht de volgende stap; het licht schijnt ver vooruit, over de hele weg. De lamp en het licht corrigeren wat verkeerd is en voeden op in wat juist is. Als we de Heer Jezus volgen, zullen we niet in de duisternis wandelen, maar zullen we het licht van het leven hebben (Jh 8:12).
Het Woord geeft leiding en bescherming. Hier gaat het er vooral om dat het Woord de zoon zal bewaren voor en beschermen tegen de slechte, overspelige vrouw als hij luistert naar het gebod en het onderricht (vers 24). De jongeling zal zich dan niet door de gladde en vleiende tong van deze slechte vrouw laten misleiden en verleiden (Sp 2:16). Zij is “een onbekende”, iemand die niet van of voor hem is, maar aan een ander toebehoort.
25 - 29 Neem geen vuur in je boezem
25 Begeer haar schoonheid niet in je hart
en laat ze je niet vangen met haar oogleden,
26 want door een vrouw [die] een hoer is, [komt men] tot een homp brood,
en de vrouw van een [getrouwde] man jaagt op een kostbare ziel.
27 [Als] iemand vuur in zijn boezem neemt,
zullen dan zijn kleren niet in brand vliegen?
28 Als iemand op [gloeiende] kolen loopt,
zullen dan zijn voeten niet verbranden?
29 Zo ook wie naar de vrouw van zijn naaste gaat:
al wie haar aanraakt, zal niet voor onschuldig gehouden worden.
De eerste waarschuwing voor de slechte, onbekende vrouw betreft het hart van de jongeman (vers 25), “want daaruit zijn de uitingen van het leven” (Sp 4:23). In het hart wordt de verzoeking geboren (Jk 1:14-15). Hij mag niet toelaten dat in zijn hart de begeerte postvat vanwege de schoonheid van die vrouw. Immoreel handelen begint met een begerige blik (2Sm 11:2; 13:1-14).
Zodra een dergelijke begeerte de kop wil opsteken, moet die direct worden geoordeeld. Wie de begeerte koestert, zondigt en begaat de daad van overspel (Mt 5:28). Daarom moet hij niet naar haar ogen kijken, want die werken als touwen waarmee hij gebonden kan worden. Voor het begaan van de zonde van overspel moet een hoge prijs worden betaald (vers 26). Het brengt tot de diepste armoede, “een homp brood”, en zelfs tot doodsgevaar: er wordt gejaagd op zijn “kostbare ziel”.
Er is hier sprake van twee soorten slechte vrouwen. Er is “een vrouw die een hoer is”, dat is iemand die haar verdorven ‘diensten’ aanbiedt om het geld. Wie zich met haar inlaat, verarmt erdoor. Er is ook “de vrouw van een [getrouwde] man”. Zij is uitgekeken op haar man en zoekt iemand anders voor seksuele bevrediging. Zich met haar inlaten is nog gevaarlijker dan zich inlaten met een hoer, want wie zich met haar inlaat, is zijn leven niet meer zeker. Hij is volledig in haar macht. Daarbij komt dat de jaloerse echtgenoot op zijn “kostbare ziel” zal jagen om hem te doden. De vrouw zal hem met een stalen gezicht aan haar jaloerse echtgenoot overleveren (vgl. Gn 39:16-20).
De vreemde vrouw moet worden gemeden als vuur (verzen 27-28). De kleren van wie zich toch met haar inlaat, zullen in brand vliegen (vers 27). Toegepast wil dat zeggen dat het gedrag van de hoereerder en overspeler, zijn aanzien en waardigheid, waarvan de kleren spreken, verachtelijk wordt (Gn 38:13-18). Er hangt niet alleen een ‘brandlucht’ aan, wat soms even zo lijkt, maar zijn hele gedrag en waardigheid zijn verdwenen. Hij wordt veracht.
Iemand zal niet zo dom zijn om op gloeiende kolen te lopen en dan te denken dat zijn voeten niet verbranden (vers 28). ‘Lopen’ wijst op een herhaaldelijk gebeuren; het gaat niet om iets wat incidenteel gebeurt. Het ziet op doorgaand seksueel contact, op iemand die een hoerenloper is. Het is onmogelijk zoiets te doen zonder zichzelf te beschadigen. Dit past de vader toe op wat er gebeurt als zijn zoon zich inlaat met de vrouw van een andere man. Hij moet dan de gevolgen dragen. Daaraan valt niet te ontkomen. Het zijn de ‘natuurwetten’ van hoererij. Aan het einde wacht het verderf.
In vers 29 geeft de vader de slotsom. Het naar de vrouw van zijn naaste gaan heeft de betekenis van seksuele omgang met haar hebben. Dezelfde betekenis heeft het aanraken van haar. Wie zo intiem met de vrouw van een ander is, wie overspel pleegt met de vrouw van zijn naaste, blijft niet ongestraft. De straf voor de overspeler is onvermijdelijk.
30 - 35 Er is geen losgeld voor overspel
30 Men veracht een dief niet als hij steelt
om zijn mond te vullen, als hij honger heeft.
31 Als hij gevonden wordt, vergoedt hij het zevenvoudig:
al het bezit van zijn huis moet hij geven.
32 Wie met een vrouw overspel pleegt, is zonder verstand.
Wie dat doet, richt zijn ziel te gronde.
33 Plaag en schande zal hij vinden
en zijn smaad zal niet uitgewist worden,
34 want jaloersheid is [de] woede van een man
en hij zal geen medelijden hebben op de dag van de wraak.
35 Hij zal geen enkel losgeld aannemen,
en er niet in bewilligen, al vergroot men het geschenk.
In de verzen 30-31 wordt de zonde van overspel vergeleken met de zonde van stelen. Als een dief steelt om zijn honger te stillen, is daar begrip voor, hoewel het verkeerd is wat hij doet (vers 30). Als ze hem te pakken krijgen, moet hij zwaar boeten voor zijn misdaad (vers 31; Ex 22:1; Lk 19:8). Het kan hem zijn hele bezit kosten. Maar als hij zijn schuld heeft voldaan, is hij weer een vrij man.
Bij iemand die overspel pleegt, ligt het totaal anders (vers 32). Voor iemand die steelt omdat hij honger heeft, is begrip, maar voor iemand die de vrouw van een ander ‘steelt’, is nooit begrip. De jongeman had bij ‘honger’ naar zijn eigen vrouw kunnen gaan. Hij zit niet zonder brood, maar “zonder verstand”, of zoals er letterlijk staat, hem ontbreekt het hart, hij heeft gebrek aan hart. Wat hij doet, lijkt op genot, maar het is zelfmoord. Hij “richt zijn ziel te gronde”.
Overspel verschaft hem een kortstondig ‘plezier’, maar wat hij vindt, is “plaag en schande” en een “smaad” die niet uitgewist kan worden (vers 33). Het is onmogelijk ongestraft te blijven. Er blijft alleen wraak over. Er is niets wat die smaad kan wegnemen. Het is een hatelijke zonde voor God en er zijn ook afschuwelijke gevolgen voor de betrokkenen. Zo praktisch is de vader, zo praktisch is de Schrift.
Het woord dat in vers 29 is vertaald met “aanraakt”, is in dit vers vertaald met “plaag”. We zien hier dat de relatie tussen de zonde en de straf wordt getoond door een Hebreeuwse woordspeling. Wie een overspelige vrouw liefkozend aanraakt, zal hard aangeraakt worden door de plagen die over hem zullen komen.
Hij krijgt te maken met een in jaloersheid ontstoken man die woedend op hem is (vers 34). Het medelijden dat er kan zijn voor een dief die uit honger steelt, ontbreekt volledig voor een echtbreker bij de man met wiens vrouw hij overspel heeft gepleegd. Op de dag van de wraak, dat is de dag dat hij het overspel ontdekt, is wraak het enige waarin hij genoegdoening kan vinden. De man die met zijn vrouw overspel heeft gepleegd, moet geoordeeld worden.
In tegenstelling tot de dief kan de overspeler of echtbreker niets vergoeden voor zijn zonde (vers 35). De jaloerse echtgenoot accepteert geen enkele compensatie. Hoe groot het bedrag ook zou zijn, deze zaak is niet met geld af te kopen. De overspeler kan niets doen om goed te maken wat hij heeft gedaan. Hij kan zijn zonde niet terugdraaien. Hij moet de rest van zijn leven met die zonde leven, als hij tenminste in leven blijft en niet door de jaloerse man wordt gedood.