Inleiding
Als we een voordeel opgeven, kan dat soms lijken alsof we een kans op vreugde weggooien. Maar Spreuken 3 verzekert ons dat dit niet het geval is. De weg van de wijsheid is de weg van het leven, zelfs wanneer de weg van de wijsheid met het gezonde verstand in strijd lijkt te zijn.
In de verzen 1-10 hebben we vijf raadgevingen van de vader aan zijn zoon, elke keer gevolgd door een belofte van zegen als hij de raad ter harte neemt.
1. In vers 1 de raad, in vers 2 de belofte van zegen.
2. In vers 3 de raad, in vers 4 de belofte van zegen.
3. In de verzen 5-6a de raad, in vers 6b de belofte van zegen.
4. In vers 7 de raad, in vers 8 de belofte van zegen.
5. In vers 9 de raad, in vers 10 de belofte van zegen.
Daarbij moeten we bedenken dat het hier gaat om beloften die zeker worden vervuld, maar niet altijd al tijdens het leven op aarde. Het is ook mogelijk dat ze in de toekomst worden vervuld. We mogen erop vertrouwen dat God op Zijn tijd en op Zijn manier Zijn beloften van zegen zal vervullen als wij vanuit ons hart doen wat Hij van ons vraagt, zelfs al gaat het in dit leven de goddeloze voor de wind en lijdt de rechtvaardige.
1 - 2 Luisteren naar onderricht
1 Mijn zoon, vergeet mijn onderricht niet,
en laat je hart mijn geboden in acht nemen,
2 want lengte van dagen en jaren van leven
en vrede zullen ze voor jou vermeerderen.
De eerste raad die de vader aan zijn zoon geeft, is om zijn “onderricht” niet te vergeten (vers 1). ‘Onderricht’ is de vertaling van het woord thora. Dat woord wordt gebruikt voor de wet van God, maar het heeft meerdere betekenissen. Hier verwijst het naar wat we ‘thuisonderwijs’ zouden kunnen noemen. De vader heeft zijn kennis in het onderricht thuis overgedragen aan zijn zoon. Het is een aanwijzing voor vaders om hun kinderen thuis uit de Schrift te onderwijzen en dat niet over te laten aan anderen, bijvoorbeeld aan hen die bijbelles of bijbelstudie geven.
De vader wijst zijn zoon erop om niet te vergeten wat hij thuis, in de opvoeding, heeft geleerd. Vergeten is hier niet zozeer een zwakheid van geheugen, maar het bewust veronachtzamen en miskennen van het onderwijs van de vader. Voor ons zit hierin de waarschuwing dat we kunnen kwijtraken wat we in onze jonge jaren hebben geleerd uit het Woord van God. Het onderricht zal niet worden vergeten als de geboden in het hart in acht genomen worden. Iemand kan trouwens ook uiterlijk gehoorzamen aan geboden, dat wil zeggen zonder dat het hart erbij betrokken is. Dat is niet wat de vader wil en dat is ook niet wat God wil.
Het hart is de bergplaats voor de geboden, zoals de wet werd gelegd in de ark (Dt 10:6). In het vrederijk zal God Zijn wet in het hart van Zijn volk schrijven (Hb 8:10). Het hart wijst op de gezindheid. Als de geboden in het hart in acht worden genomen, zullen de daden, die immers uit het hart voortkomen (Sp 4:23), daarmee in overeenstemming zijn. De daden zullen dan geen zondige daden zijn (Ps 119:11). Vooral zal er dan niet dwangmatig, maar met vreugde worden gehoorzaamd.
De zegen die aan deze raad is verbonden, is een lang en goed leven (vers 2). “Lengte van dagen” (vgl. Ps 91:16) ziet op het bereiken van een hoge leeftijd na een ‘lange stoet van dagen’. “Jaren van leven en vrede” ziet meer op de inhoud (“leven”) en de kwaliteit (“vrede”). Het is een vol en rijk leven dat ten volle waard is om geleefd te worden. Het woord ‘vrede’ is de vertaling van het woord shalom en houdt meer in dan alleen de afwezigheid van oorlog. Het is overwinning, succes in wat wordt ondernomen, volkomen harmonie, voorspoed, gezondheid, geluk, redding, een lang leven.
In het vrederijk zullen het onderricht en de geboden niet worden vergeten, maar bewaard worden in het hart (Hb 8:10b). Daarom zullen in die tijd de jaren van het genieten van leven en vrede vermeerderd worden in plaats van op een zeker moment te worden weggenomen. Dat laatste is in de geschiedenis van Israël keer op keer gebeurd omdat het volk zich niet heeft gehouden aan het onderricht en de geboden van Gods Woord.
Het betekent niet dat iedereen die in deze tijd de geboden in zijn hart in acht neemt, ‘dus’ lang zal leven. Denk maar aan gelovigen die juist vanwege hun trouw aan Gods Woord zijn en worden vervolgd, gemarteld en gedood en dat vaak in de bloei van hun leven (Hb 11:36-38). Trouwe profeten die Gods Woord in hun hart hadden en het hebben gebracht, zijn omgebracht (Mt 23:34,37). En wat is er gebeurd met de Heer Jezus Die in alle opzichten naar Zijn Vader heeft geluisterd en volmaakt heeft voldaan aan de raadgeving van vers 1? Hij is in het midden van Zijn dagen gedood. Hoe zit het dan met de belofte van een lang leven en vrede?
De belofte van een lang leven en vrede wordt ten volle in de toekomst vervuld. Leven en vrede worden in hun volheid en lengte in het duizendjarig vrederijk genoten. God vervult al Zijn beloften, maar niet altijd hier-en-nu al. Dat we leven in het geloof dat de beloften worden vervuld, laten we zien door te blijven geloven ook al lijkt het erop dat de beloften niet worden vervuld. Dat geloof, dat geloofsvertrouwen, heeft alle gelovigen van het Oude Testament gekenmerkt. Dat vertrouwen op God was volmaakt bij de Heer Jezus aanwezig. Dat vertrouwen mag ook ons kenmerken.
3 - 4 Goedertierenheid en trouw bewaren
3 Mogen goedertierenheid en trouw jou niet verlaten.
Bind ze om je hals, schrijf ze op de tafel van je hart,
4 vind gunst en goed verstand
in de ogen van God en mens.
Het niet vergeten van onderricht en het bewaren van de geboden in vers 1 is geen statische aangelegenheid. Onderricht en geboden werken iets uit, want ze vormen het karakter van de gelovige. Daarop sluit vers 3 aan. Door onderwijs en geboden worden de eigenschappen van het nieuwe leven gevormd. Twee ervan zijn “goedertierenheid en trouw”.
Het zijn twee van Gods vele indrukwekkende eigenschappen (Ps 117:2). Ze zijn volmaakt in het leven van de Heer Jezus te zien. Het was een vreugde voor God die eigenschappen in Zijn Zoon op te merken. Het is ook een vreugde voor Zijn hart als Hij die in ons kan opmerken. God heeft goedertierenheid en trouw aan de gelovige bewezen en bewijst die nog steeds. Daarvan moet de gelovige onder de indruk blijven, dat mag hij nooit vergeten, de gedachte daaraan mag hem nooit verlaten. God heeft echter niet alleen goedertierenheid en trouw bewezen, Hij heeft ze ook aan de gelovige gegeven, want ze horen bij het nieuwe leven dat hij heeft ontvangen.
Wat bij de Heer Jezus niet kon, kan wel bij ons, en dat is dat we Gods goedertierenheid en trouw die Hij ons heeft bewezen, vergeten, dat ze ons verlaten. Het gevolg is dat deze eigenschappen niet in ons leven zichtbaar worden en dat ze ons ook in die zin verlaten. Daarom zegt de vader tegen zijn zoon – en tegen iedere gelovige – dat hij ervoor moet zorgen dat “goedertierenheid en trouw” hem “niet verlaten”.
De vader vertelt hem hoe hij dat moet doen. Hij moet ze om zijn hals binden als een sieraad. De hals duidt op de eigen wil. Een woord als ‘halsstarrig’ geeft dat aan. Als ‘goedertierenheid en trouw’ als een sieraad om de hals gebonden worden, wil dat zeggen dat de eigen wil niet wordt gevolgd, maar dat deze eigenschappen het leven besturen. Deze beide kenmerken moet hij ook op de tafel van zijn hart schrijven (vgl. Jr 31:33; 2Ko 3:3; Dt 6:8-9). Daardoor zullen ze de motieven zijn van waaruit hij handelt. Hij onderwerpt zich daardoor aan de wil van God.
“Goedertierenheid” is goedheid die aan een ander wordt betoond en alle vormen van zelfzucht en haat buitensluit. “Trouw”, of waarachtigheid, is het betrouwbaar zijn, van iemand op aan kunnen; het sluit alle huichelarij buiten. We kunnen dan ook zeggen dat goedertierenheid en trouw parallel lopen met genade en waarheid.
Dit paar, genade en waarheid, is in volkomen harmonie in Christus verenigd: “De genade en de waarheid is door Jezus Christus geworden” (Jh 1:17). Dit zien we bovenal op het kruis. Op grond van dit ‘paar’ heeft God ons kunnen aanvaarden. Het eeuwige leven dat ons deel is, laat dit paar in ons leven zien. Beide aspecten moeten in harmonie zijn. Er mag geen liefde zijn ten koste van de waarheid en er mag geen waarheid zonder liefde zijn (vgl. 2Jh 1:1-13; 3Jh 1:1-15). Dit wordt in de volgende verzen uitgewerkt: in de verzen 5-6 leven in de liefde van God en in de verzen 7-8 leven in de waarheid, wat afzondering van het kwaad inhoudt.
De eerste zegen van luisteren naar de wijsheid, zo hebben we gezien in vers 2, betreft het eigen leven van de Godvrezende. De tweede zegen heeft te maken met de relaties (vers 4). Als de raad van vers 3 wordt opgevolgd, zal de zoon “gunst en goed verstand” vinden “in de ogen van God en mens”. Dit zien we in het leven van de Heer Jezus. Hij heeft geleefd in goedertierenheid en trouw, en heeft gevonden wat hier staat (Lk 2:52). We zien het ook in het leven van Samuel (1Sm 2:26; vgl. 2Ko 8:21).
“Gunst” is vrije goedheid, het is iets waarop geen aanspraak kan worden gemaakt. Wanneer we gunst vinden bij de mensen, is dat geen verdienste van onszelf; we kunnen het niet als een recht claimen, maar zullen het krijgen als we goedertierenheid en trouw bewijzen. Hoewel Jozef een gevangene was, vond hij gunst of genade in de ogen van Potifar (Gn 39:4). “Goed verstand” betekent ook wel ‘goed aanzien’. Wie goedertierenheid en trouw laat zien, valt in gunstige zin op. Er wordt aandacht aan gegeven, er wordt naar gekeken en er wordt waardering geuit, zowel door God als door mensen. Als wij naar de raad van deze vader luisteren, zullen wij dat ook ondervinden.
5 - 6 Vertrouw op de HEERE
5 Vertrouw op de HEERE met heel je hart,
en steun op je [eigen] inzicht niet.
6 Ken Hem in al je wegen,
dan zal Híj je paden rechtmaken.
De derde raad is om met heel het hart op de HEERE te vertrouwen en niets van eigen inzicht te verwachten (vers 5). Vertrouwen met het hele hart is het richten van het hele innerlijke leven – heel de wil, het gevoel en het verstand – op God. Het gaat om een actief vertrouwen op Hem. Het geldt voor elke minuut van ons leven, waar we ook zijn – thuis, in de maatschappij, op school of op het werk, in de gemeente – en bij wat we ook doen.
Er moet geen steun worden gezocht bij een schepsel of iets van het bezit of de kundigheden van een schepsel, ook niet die van onszelf (vgl. 2Kr 14:11). Het gaat hier niet om een tegenstelling tussen het hart enerzijds en het inzicht of het verstand anderzijds, maar tussen eigen inzicht of verstand en de Heer. We moeten op de Heer vertrouwen en niet op onszelf.
De vader adviseert zijn zoon ook om God in al zijn wegen te kennen (vers 6). “Al je wegen” betekent alles wat hij zich voorneemt, wat hij zegt, zijn hele doen en laten. Het slaat niet alleen op de crisismomenten, wanneer grote en belangrijke beslissingen moeten worden genomen. Als we Hem betrekken bij alle dagelijkse dingen, zullen we ook automatisch tot Hem gaan met de grote dingen. Hem in al onze wegen kennen wil zeggen dat wij alles met Hem beginnen, daarin met Hem onderweg gaan en het ook met Hem afronden. Dat vraagt gehoorzaamheid en overgave op elk terrein van ons leven.
Het betekent ook dat Hij ons niet Zijn gedachten en plannen dicteert en oplegt. Hij staat ons toe het initiatief te nemen en een route te plannen. Vervolgens nodigt Hij ons uit onze voornemens met Hem te bespreken, zodat we ervoor bewaard blijven een route uit te zetten die naar de dood leidt (vgl. Jk 4:15; Hd 18:21). Wij weten niet hoe de weg loopt. Dat hoeft ook niet als we Hem kennen, dat wil zeggen dat we leven in gemeenschap met Hem Die de weg kent.
Hem kennen betekent dat we Hem bij alles betrekken, altijd naar Hem kijken, Hem altijd voor onze aandacht hebben, aan Hem denken als Degene Die altijd bij ons is. Dat doen we door bij al onze plannen Zijn Woord te raadplegen en dat onze raadgever te laten zijn (Ps 119:24). Daar hoort bij dat we door de Geest wandelen (Gl 5:16).
Het gaat om totale toewijding, heel ons hart en al onze wegen. Als wij met ons hele hart op Hem vertrouwen en Hem kennen in al onze wegen, dan belooft Hij dat Hij onze paden recht zal maken. Hij zal ons recht naar het doel leiden dat we in overleg met Hem hebben bepaald. Dat doel is uiteindelijk Hij Zelf. De rechte paden staan tegenover de kronkelwegen die de mens gaat zonder Hem daarin te kennen. Geen mens kan zijn eigen weg recht maken (Jr 10:23).
Er staat niet dat de paden gemakkelijk en recht zijn in onze ogen. Vanuit ons perspectief kan het een kronkelig en moeilijk begaanbaar pad zijn. Maar we mogen weten dat alle kronkels daarin door de Heer zijn voorzien als deel van het proces van Zijn werk in ons. Zijn doel is dat wij een pad gaan dat uitloopt op onze gelijkvormigheid aan Christus. Dat is voor Hem, en daarom ook voor ons, het rechte pad.
Het gaat hier, net als bij zoveel andere spreuken in dit boek, om een algemene waarheid, niet om iets wat zonder uitzondering altijd waar is. Als we bijvoorbeeld het gezegde gebruiken ‘de haring in het land, de dokter aan de kant’, betekent dat niet dat we gezond blijven als we haring eten, maar dat haring gezond voedsel is. Het is geen spreuk die garandeert dat we nooit ziek zullen worden als we haring eten. Spreuken zijn stukjes uit het leven die laten zien hoe het leven gewoonlijk is, zonder te zeggen dat het altijd en overal zo is. Er kunnen namelijk factoren een rol spelen die een directe vervulling uitstellen. Die factoren zijn ons niet altijd bekend, maar God kent ze en gebruikt ze voor Zijn plan met ons leven.
Spreuken zijn geen beloften van God voor hier-en-nu waarop we kunnen gaan staan. Als we dat menen, trekken we verkeerde conclusies. Spreuken zijn uitspraken van waarnemingen die hun waarheid na verloop van tijd zullen bewijzen.
7 - 8 Vrees de HEERE
7 Wees niet wijs in je [eigen] ogen:
vrees de HEERE en keer je af van het kwade.
8 Het zal een medicijn zijn voor je navel
en verfrissing voor je beenderen.
Het vierde advies is om niet wijs in eigen ogen te zijn (vers 7; Js 5:21; Rm 12:16). Het is een waarschuwing tegen zelfvertrouwen. Het sluit aan op de gedachten die in de vorige verzen zijn geuit, alleen vanuit een ander gezichtspunt. In de vorige verzen wordt God gezien en voorgesteld als de Bron van wijsheid en leiding. Nu worden we gewaarschuwd voor een wijsheid die losstaat van God.
Onze harten zijn bedrieglijk. We zijn in staat om met slimme manipulatie onszelf te laten geloven dat we verstandige keuzes maken omdat we zo intelligent zijn of een bepaald karakter hebben. Het kan zo zijn, dat we God vertrouwen en er trots op worden dat we dat doen. De Heer Jezus veroordeelde de farizeeën en rabbijnen van Zijn tijd niet vanwege hun bidden tot God, maar omdat de motieven van hun gebeden niet deugden.
Ware wijsheid is niet het ontkennen van onze talenten, maar het herkennen van de bron ervan. We zijn wijs in onze eigen ogen als we de voorkeur geven aan ons eigen gevoel of oordeel boven dat van de Heer. Het is het handelen in onafhankelijkheid van Hem, het beter weten dan de Schrift. Wie wijs is, zal bedenken dat hij geen wijsheid in zichzelf heeft, maar dat hij zijn wijsheid van God krijgt.
De hogere bron van wijsheid is de vreze des HEEREN. Dat is de ware wijsheid. Als die vrees er is, is er als direct logisch gevolg dat het kwade de rug wordt toegekeerd. Het vrezen van de HEERE kan nooit samengaan met het doen van het kwade, maar brengt tot haten van het kwade (Ps 97:10).
“Een medicijn” maakt het lichaam gezond (vers 8; Sp 15:4; Pr 10:4). Die gezegende ofwel gezonde uitwerking heeft het luisteren naar de raad van vers 7. Door de “navel” krijgt het kind in de baarmoeder eten en groeit het. De navel is ook het centrum van het lichaam en vertegenwoordigt het hele lichaam. Door de “beenderen” kan het lichaam functioneren. Als de raad van vers 7 wordt opgevolgd, heeft dat een verfrissend effect op de beenderen. Ze doen er nieuwe kracht door op.
Het woord voor navel komt alleen nog voor in Ezechiël 16 (Ez 16:4). Er is geen beter voorbeeld van onze afhankelijkheid van God dan dat van de foetus in de baarmoeder die door de navelstreng zijn voedsel krijgt. Dat gebeurt zolang hij in de baarmoeder is. Daardoor groeit het kind tot het geboren wordt. Wat in vers 7 is gezegd, is daarom van wezenlijk belang voor de geestelijke groei van het leven uit God dat de gelovige bezit. Zonder vrees voor de HEERE enerzijds en afwijken van het kwaad anderzijds is het onmogelijk geestelijk gezond te groeien.
9 - 10 Vereer de HEERE
9 Vereer de HEERE met je bezit,
met de eerstelingen van heel je opbrengst,
10 dan zullen je schuren gevuld worden met overvloed
en je perskuipen overlopen van nieuwe wijn.
Het vijfde advies heeft betrekking op het vereren van de HEERE door de zoon met wat hij bezit (vers 9). Er staat niet dat hij iets aan de HEERE moet geven, maar dat hij Hem moet vereren. Het gaat ook niet om iets van zijn bezit, het gaat erom dat hij het doet met zijn bezit. Het ziet op alles wat hij “bezit”, zijn hele kapitaal, alles wat hij heeft gekregen door het te verdienen of door het te erven. De “opbrengst” is wat hij heeft verkregen door ervoor te werken, de opbrengst uit arbeid.
Het geven van “de eerstelingen” van een oogst houdt de erkenning in dat heel de oogst van de HEERE is (Ex 23:19; Nm 28:26-27; Dt 18:4; 26:1-2). Tegen de zoon wordt gezegd dat hij voor het bepalen van de eerstelingen moet uitgaan van “heel“ zijn opbrengst. Hij mag niets vergeten of buiten de berekening laten. God vraagt dat we alles betrekken in onze beoordeling van wat van Hem is.
De ‘eersteling' wijst op een bijzondere wijze op Christus, de “Eersteling van hen die ontslapen zijn” (1Ko 15:20). Hij heeft Zich volkomen gegeven voor hen die van Hem zijn. Als wij de eerstelingen brengen, wordt God aan Hem herinnerd. We begrijpen een waarheid pas als we die hebben leren zien in verbinding met Christus. Dat maakt het hart ook gewillig om te beantwoorden aan de verlangens van God.
Geven staat niet op zichzelf. Geven als zodanig betekent niets. Geven heeft alleen waarde als het gebeurt om God erdoor te verheerlijken. We kunnen geven om er een goed gevoel door te krijgen, we verheerlijken onszelf erdoor. Zo gaven de farizeeën. We kunnen ook geven om er beter van te worden. Dan ‘investeren’ we in God, Hij wordt een ‘beleggingsobject’. Het gaat echter niet om ons, maar om Hem. We hebben ons bezit van Hem gekregen om Hem ermee te vereren. Ook van onze aardse bezittingen geldt dat het “uit Hem en door Hem en tot Hem” is (Rm 11:36).
We vereren God als we met vreugde voor Zijn werk geven. Dat doen we als we vanuit ons hart tegen Hem zeggen: ‘U bent de Bron van alles wat ik heb. Zonder U had ik niets kunnen verdienen en had ik niets om U mee te vereren. Door de eerste vruchten, de beste, ervan aan U te geven erken ik dat alles van U is’ (1Kr 29:14b). Dat laten we zien door van alles wat we ontvangen Hem eerst een deel te geven, nog voordat we iets ervan voor onszelf hebben gebruikt.
Van het vereren met de eerstelingen wordt de zoon niet armer. Hij wordt er juist rijker door. Hij zal worden gezegend met een overvloed die schuren vult en perskuipen doet overlopen (vers 10; vgl. Ml 3:10). Dit is wat God belooft als Hij wordt erkend in Zijn rechten op alle dingen van het leven. Hier geldt zeker wat bij de inleiding op dit hoofdstuk is opgemerkt, dat we moeten bedenken dat het hier gaat om beloften die zeker worden vervuld, maar niet altijd tijdens het leven op aarde. In elk geval zullen ze in de toekomst worden vervuld.
We passen dit vers verkeerd toe als we zeggen dat we, als we geld geven, veel meer geld terugkrijgen dan we hebben gegeven. Zo misbruiken bijvoorbeeld sommige televisiepredikers dit vers wel. Ze roepen hun gehoor op om geld te geven met de belofte dat ze veel meer krijgen dan ze hebben gegeven. Zij zeggen: ‘Stuur mij € 100,00 voor mijn dienst en ik garandeer u dat God uw gift met een gift van € 1000,00 zal zegenen!’ Een dergelijke oproep is niets anders dan manipulatie.
De bedoeling van dit vers is ook niet dat mensen zichzelf moeten gaan onderzoeken of er zonden in hun leven zijn die de zegen verhinderen als ze geld voor Gods werk geven en niet overvloedig met geld worden gezegend. Ze hoeven het ook niet nog eens te proberen om te zien of het dan wel werkt.
Als geven gebeurt vanuit de juiste gesteldheid van hart, geeft God meer dan wij Hem hebben gegeven. Het gaat daarbij om een zegen die groter is dan die van geld of aardse goederen. Dat zien we in de verzen 13-18 van dit hoofdstuk. Als we alles opgeven om de Heer te volgen, betekent dat niet dat we dan rijk worden aan aardse goederen. Wat we ervoor terugkrijgen, is een overvloedige gemeenschap met Hem met de blijdschap die daarmee samengaat. Dat gaat boven alle aardse bezit uit. Aards bezit kunnen we verliezen. Wat we in Hem bezitten, kunnen we nooit verliezen. Het kan alleen maar meer worden, dat wil zeggen het genot ervan. Wat we winnen door te geven, is altijd veel meer dan wat we geven (vgl. Mk 10:28-30).
11 - 12 Bestraffing door de HEERE
11 Mijn zoon, verwerp de vermaning van de HEERE niet
en heb geen afkeer van Zijn bestraffing.
12 Want de HEERE straft wie Hij liefheeft,
zoals een vader [doet] met de zoon die hij goedgezind is.
De verzen 11-12 vormen het tegenwicht van de verzen 9-10. Algemeen is het zo, dat God zegen geeft als wij Hem geven wat Hij van ons vraagt. Maar dat betekent niet dat Hij ons niet vermaant en tuchtigt of bestraft. Het staat niet tegenover elkaar, maar naast elkaar. Het toont de balans van Gods Woord.
We zien dat bij Job. Van Job staat tot drie keer toe dat hij vroom, oprecht en Godvrezend was en dat hij zich van het kwaad afkeerde (Jb 1:1,8; 2:3). Toch neemt God hem alles af (Jb 1:13-19; 2:4-8). Hoe onbegrijpelijk zoiets ook voor ons kan zijn, toch is het Gods liefde voor Job dat Hij zo met hem handelt. We moeten het hele boek lezen om daar iets van te gaan begrijpen. Dit gedicht van vier regels van de verzen 11-12 kan goed dienen als motto voor het boek Job. Vers 11 beschrijft het probleem dat daarin aan de orde komt, en vers 12 de oplossing ervan.
De vader spreekt hier weer tot “mijn zoon”, wat aangeeft dat hij spreekt vanuit de innige relatie die hij met hem heeft. Hij wijst hem erop de vermaning “van de HEERE” niet te verwerpen. Het is belangrijk eraan te denken dat de vermaning van Hem komt. Hetzelfde geldt voor de bestraffing. Het is Zijn bestraffing. Het motief voor de vermaning en bestraffing die God geeft, is dat “Hij liefheeft”. Als God tuchtigt, is dat omdat Hij ons liefheeft. Hij ziet wat er bij ons nog ontbreekt in de afhankelijkheid van Hem of waar gevaren dreigen dat we onafhankelijk van Hem worden. Om ons dat bewust te maken tuchtigt Hij ons.
De vraag is hoe wij op Gods tucht reageren. In vers 11 waarschuwt de vader zijn zoon om de vermaning of tucht van de HEERE niet te verwerpen en geen afkeer te hebben van Zijn bestraffing. De reden daarvan staat in vers 12. Daar lezen we dat Zijn vermaning en bestraffing bewijzen van Zijn liefde zijn (vgl. 2Sm 7:14). Zulke uitingen van liefde vinden plaats in de vader-zoon relatie (vgl. Dt 8:5).
‘De vermaning verwerpen’ wil zeggen dat we die minachten, dat we doen alsof het niets voorstelt. Dan buigen we ons niet onder de tucht en mist die het bedoelde effect. ‘Een afkeer hebben van de bestraffing’ wil zeggen dat we die verafschuwen omdat het een ondraaglijke last is en dat we daarom onwillig zijn om tucht te aanvaarden. Dan bezwijken we onder de tucht en ook dan mist die het bedoelde effect. Het zijn twee tegenovergestelde reacties. Allebei geven ze aan dat de bedoeling van de tucht niet wordt begrepen en daarom niet wordt aanvaard.
De verzen 11-12 worden in de brief aan de Hebreeën geciteerd (Hb 12:5-11). Dat bewijst dat de spreuken een ruimere toepassing hebben dan alleen voor de zoon van Salomo. In de genoemde brief worden ze aan de gelovige Hebreeën voorgehouden van wie het geloof zwaar op de proef werd gesteld. De schrijver van die brief houdt hun deze verzen voor om hen eraan te herinneren dat verdrukkingen geen toevallige nare omstandigheden zijn, maar dat ze Gods bemoeienissen met hen laten zien. Dat waren ze vergeten en daaraan moesten ze worden herinnerd. Bij ons is dat ook vaak zo. Het is voor ons ook belangrijk dat we juist als we door een moeilijke periode heengaan, eraan herinnerd worden dat God Zich met ons bezighoudt.
De vermaning en tucht komen van een God Die met ons handelt “zoals een vader [doet] met de zoon die hij goedgezind is”. Dit geeft aan welke gezindheid God voor ons heeft. Hij is ons “goedgezind”. Hij heeft niets kwaads voor ons in de zin, maar alleen het goede. De satan heeft alleen kwaad in de zin en zoekt ons verderf (1Pt 5:8). Goddeloze personen haten ons en stoten ons uit (Lk 6:22). Maar God brengt lijden over ons omdat Hij ons liefheeft (Hb 12:6; Op 3:19; vgl. Sp 13:24). Omdat God in liefde tuchtigt, zal tucht of kastijding ons nooit beschadigen, hoewel de pijn wordt gevoeld.
Tucht is het bewijs van zoonschap. Het doel van de tucht van God is dat “wij aan Zijn heiligheid deel zouden krijgen” (Hb 12:10). Tucht gebeurt in liefde, door een Vader Die ons goedgezind is. In “de zoon die hij goedgezind is” zien we bovenal de liefde van de Vader voor Zijn Zoon. Er is wel een groot verschil tussen Christus als dé Zoon en ons als zonen. Wij hebben correctie nodig, Hij had die nooit nodig. Hij was altijd het welgevallen van de Vader. Hij deed altijd wat Hem welbehaaglijk was. Daarom vond de Vader Zijn volle vreugde in het leven dat de Zoon leefde. Het beantwoordde volmaakt aan Zijn wil. Daarom was er bij de Heer Jezus niets te vermanen of te bestraffen (Mt 3:17; 1Pt 2:22; 2Ko 5:21; 1Jh 3:5).
13 - 18 Waarde van de wijsheid
13 Welzalig is de mens [die] wijsheid vindt,
de mens [die] inzicht verkrijgt,
14 want haar opbrengst is beter dan de opbrengst van zilver
en haar inkomen [beter] dan bewerkt goud,
15 zij is kostbaarder dan robijnen.
Al jouw wensen zijn met haar niet te vergelijken.
16 Lengte van dagen is in haar rechterhand,
in haar linkerhand zijn rijkdom en eer.
17 Haar wegen zijn lieflijke wegen,
al haar paden zijn vrede.
18 Zij is een boom des levens voor wie haar vastgrijpen:
wie haar vasthouden, zijn gelukkig te prijzen.
Om op de juiste wijze te reageren op de tucht waarover in de verzen 11-12 wordt gesproken, is wijsheid nodig. Tucht of beproeving en wijsheid worden ook door Jakobus met elkaar verbonden (Jk 1:2-5). Het kennen van de wijsheid voert tot geluk, ook als er beproevingen zijn. De wijsheid van de wereld geeft dat geluk niet (Pr 1:8). Over de wijsheid als de weg naar geluk gaat het in het gedeelte van de verzen 13-18. Dit gedeelte begint in vers 13 met “welzalig” en eindigt in vers 18 met “gelukkig te prijzen”. Tussen beide verzen vinden we een serie oorzaken die voor dit geluk zorgen die allemaal met wijsheid te maken hebben.
“Wijsheid” moet gevonden worden (vers 13), niet door toeval, maar door ernaar te zoeken als naar een schat die ergens begraven ligt. Zoeken betekent in dit geval luisteren naar vermaning, want dan word je wijs (Sp 8:33). Het houdt in dat er om wijs te worden naar het Woord van God moet worden geluisterd.
“Inzicht” moet verkregen of verworven worden. Daarvoor is inspanning nodig. Het gaat om inzicht in de manier waarop God het leven bestuurt, vooral als er beproevingen in het leven zijn. Dat inzicht wordt verkregen door te zien op Christus in de Schrift. In Hem zijn “al de schatten van de wijsheid en kennis verborgen” (Ko 2:3).
Als iemand haar (dat wil zeggen Christus) vindt, is de opbrengst daarvan groter dan wat ooit met de handel aan zilver kan worden verdiend (vers 14). Het gaat hier niet om een ongelovige die Christus vindt, maar om een gelovige die Hem ontdekt als Degene Die met wijsheid zijn leven leidt. Daarom is wijsheid het allerbelangrijkste en is haar “inkomen [beter] dan bewerkt goud” (Sp 8:11; 20:15; 31:10).
Als de waarde van de wijsheid wordt vergeleken met de waarde van zilver of goud, blijkt dat de wijsheid van onschatbare waarde is. Het levert zoveel meer op dan het bezit van de edelste metalen. Dat besef je als je ernstig ziek bent. Je kunt alle zilver en goud van de wereld bezitten, maar je kunt je gezondheid er niet mee betalen. Maar wat een rust kun je in je hart krijgen, als je beseft dat Góds wijsheid achter de ziekte zit.
De wijsheid “is kostbaarder dan robijnen” (vers 15). Ook de kostbaarheid van de duurste edelstenen verdwijnt in het niet als die wordt vergeleken met de wijsheid. Je kunt van alles wensen, maar los van de wijsheid geeft een vervulling van die wensen slechts een tijdelijk en beperkt gevoel van geluk. Salomo heeft, toen hij bij het begin van zijn regering zijn wensen bij God mocht bekendmaken, het beste gewenst door wijsheid te vragen. God beantwoordde deze wens door hem een wijs hart te geven (1Kn 3:5-13).
Wijsheid, Christus, is de bron van een lang en weldadig leven (vers 16). De wijsheid strekt als het ware beide handen uit om aan te bieden wat ze heeft. Je mag het uit beide handen aannemen. In haar rechterhand heeft ze “lengte van dagen”. Wie wijsheid verkiest boven de rijkdommen van de wereld, kiest voor eeuwig leven. In haar linkerhand heeft ze “rijkdom en eer”. Wie wijsheid verkiest boven het kostbaarste, maar vergankelijke, bezit op aarde, kiest voor onvergankelijke geestelijke rijkdom en eer. Dit is wat Christus aanbiedt en geeft aan ieder die Hem toebehoort.
Niet alleen wat ze in haar handen heeft, is van de grootste waarde en zo heel anders dan wat de wereld aanbiedt. Ook haar wegen en paden zijn zo heel anders dan de wegen en paden van de wereld (vers 17). Haar wegen worden gekenmerkt door ‘lieflijkheid’. En “al haar wegen”, niet één uitgezonderd, “zijn vrede”. Herkennen we hierin niet de wegen en paden van de Heer Jezus op aarde? Als we wijsheid vinden, zullen we Hem in deze wegen en paden kunnen navolgen. Wat een getuigenis zal dat zijn!
De wijsheid is ook “een boom des levens voor wie haar vastgrijpen” (vers 18; Gn 2:9; 3:24; Sp 11:30; 13:12; 15:4; Op 2:7; 22:2,14). In het woord “vastgrijpen” ligt kracht besloten. Wie die boom krachtig vastgrijpt, geeft blijk van de kracht van het geloof (vgl. Hb 6:18). Het vastgrijpen van de boom betekent dat er geloof is dat de boom leven geeft. En daar kan het niet bij blijven, want haar vastgrijpen moet worden gevolgd door “haar vasthouden” (vgl. Hl 3:4). Wie eenmaal leven heeft, moet dat leven ook voeden. De wijsheid geeft wat nodig is voor het leven van elke dag.
We vinden deze beide aspecten in wat de Heer Jezus zegt over het eten van Zijn vlees en het drinken van Zijn bloed in Johannes 6. Om leven te ontvangen moet iemand Zijn vlees eten en Zijn bloed drinken, dat is geloven in Zijn dood, dat Zijn dood nodig was om hem eeuwig leven te geven (Jh 6:53). Daarna is het voortdurend nodig Zijn vlees te eten en Zijn bloed te drinken omdat het leven in Hem is. Dat betekent dat we elke dag met Hem bezig zijn door Zijn Woord te lezen, dat is geestelijk van Hem te eten. Dan blijven we bij wat ons is geleerd (2Tm 3:14).
De weg naar de boom des levens is de weg terug naar het punt waar de geschiedenis van de mensheid verkeerd liep. De weg naar de boom des levens was door de zonde afgesloten. Adam en Eva kozen de verkeerde boom om van te eten. Wij hebben de keus om weer van de goede boom te eten door voor de wijsheid te kiezen. Dat die boom “de boom des levens” is, wil zeggen dat hij voortdurende vitaliteit geeft en een vol, eeuwig leven (vgl. Gn 3:22-24). Dat is het deel voor ieder die zo de wijsheid vastgrijpt en vasthoudt.
Wijsheid is het kennen van God in Christus. Christus is de boom des levens. Door Hem vast te grijpen krijgen we het eeuwige leven. Dat is meer dan we in Adam zijn kwijtgeraakt. Het kruis van Christus is voor ons de boom des levens geworden. Het kruis van Christus is het dwaze van God dat wijzer is dan de mensen (1Ko 1:25). Wie dat gelooft, is “gelukkig te prijzen”, want die heeft het eeuwige leven.
19 - 20 Wijsheid bij en in de schepping
19 De HEERE heeft de aarde met wijsheid gegrondvest,
de hemel met inzicht gevestigd.
20 Door Zijn kennis hebben de diepe wateren zich een weg gebaand,
en druipen de wolken van dauw.
De wijsheid die het leven leidt (vers 18), is dezelfde wijsheid die het universum geschapen heeft (vers 19; Ps 104:24; Jr 10:12). We zien hier dat de HEERE – dat is de Heer Jezus, want Hij is de Schepper (Jh 1:1-3; Ko 1:16; Hb 1:2) – Zelf wijsheid heeft gebruikt in het tot stand brengen van de schepping. Uit Genesis 1 weten we dat God de hemel en de aarde in zes dagen heeft geschapen door op elk van die zes dagen door Zijn Woord iets tot stand te brengen (Ex 20:11). Er is wijsheid nodig om het werk van de wijsheid te herkennen.
De schepping is geen proces, maar een scheppingsdaad. Dat zien we hier, waar staat dat God als de grote Architect de aarde met “wijsheid” heeft “gegrondvest” en de hemel met “inzicht” heeft “gevestigd”. Het wordt hier beschreven alsof het om een gebouw gaat. Hij heeft de aarde vastgelegd in het heelal en de hemel daarboven gevestigd als een overkoepeling met een schitterende versiering van zon, maan en sterren.
Met “Zijn kennis”, de kennis die Hem eigen is, heeft Hij de diepe wateren zich een weg laten banen op aarde (vers 20). Daardoor kunnen mensen, dieren en planten leven en verkwikt worden. Daartoe dienen ook de wateren in de lucht, die Hij als dauw op de aarde geeft overal waar dat nodig is. Alleen God heeft de kennis om een dergelijk systeem van bewatering aan te leggen en te beheren.
21 - 26 Wijsheid geeft rust
21 Mijn zoon, laat ze niet wijken van je ogen:
neem wijsheid en bedachtzaamheid in acht.
22 Zij zullen leven zijn voor je ziel,
een sieraad voor je hals.
23 Dan zul je je weg onbezorgd gaan
en je voet niet stoten.
24 Als je neerligt, zul je niet angstig zijn,
je zult neerliggen en je slaap zal aangenaam zijn.
25 Wees niet bevreesd voor plotselinge angst
of voor verwoesting [door] goddelozen, als die komt,
26 want de HEERE is je hoop,
Hij zal je voet bewaren voor gevangenschap.
In dit gedeelte (verzen 21-26) klinkt de vermaning om op de weg van de wijsheid te blijven, met daarbij de beloften die ons deel zijn als we naar de vermaning luisteren. Maar dan mogen we de wijsheid ook geen moment uit het oog verliezen (vers 21).
Er is een verbinding tussen vers 21 en de verzen 19-20. Na het tonen van Gods wijsheid in de schepping wordt aan de zoon voorgehouden dat hij die wijsheid niet mag laten wijken uit zijn ogen. De wijsheid die God in de schepping tentoonspreidt, is de wijsheid die nodig is om ons leven te leven tot eer van God. Wij bewonderen niet alleen de wijsheid, maar hebben die ook ontvangen (1Ko 2:6-7). De Heer Jezus is de wijsheid van God in elk opzicht. Hij is ons leven en in Hem hebben we die wijsheid ontvangen.
Hij mag niet wijken van onze ogen. We moeten Hem voortdurend in het oog houden. Dan zullen we “wijsheid en bedachtzaamheid” in acht nemen. We zullen er steeds op bedacht zijn bij wat er op ons afkomt. Als medescholieren of collega’s of een broeder of zuster ons vragen ergens aan mee te doen, of ergens heen te gaan, zullen we ons door wijsheid en bedachtzaamheid laten leiden. We zullen kijken naar de Heer Jezus, hoe Hij op die vraag zou reageren.
Als ons oog voortdurend op Hem is gericht en we zien hoe Hij wijsheid en bedachtzaamheid in acht heeft genomen, zal dat “leven” voor onze “ziel” betekenen (vers 22). Het ware leven is het leven van Christus dat ons deel is. Dat wordt dan ook gezien in onze praktijk. Voor Paulus was dat zo. Hij kon zeggen dat het leven voor hem Christus was, hij leefde alleen voor Hem (Fp 1:21).
Een dergelijk leven is “een sieraad voor je hals”, zo zegt de vader tegen zijn zoon en tegen ons (vgl. Sp 1:9; 3:3). Wijsheid en bedachtzaamheid zijn echte ‘sieraden’. Wij zeggen ook wel eens tegen iemand dat hem of haar een bepaalde eigenschap of daad ‘siert’. Het ‘siert’ iemand als hij bijvoorbeeld een ander helpt of trouw is in zijn studie of in zijn werk. Tot deze dingen wordt hij gebracht door wijsheid en bedachtzaamheid.
Het leven wordt in de volgende verzen (verzen 23-26) voorgesteld als een reis, als een pad dat moet worden bewandeld. We gaan allemaal een pad dat we nog nooit gegaan zijn, waarvan we niet weten hoe het loopt. We worden daarbij niet geleid door onze kennis van de toekomst, want die hebben we niet, maar door Hem van Wie de toekomst is. Hij is machtig ons voor struikelen te bewaren en ons “onberispelijk voor Zijn heerlijkheid te stellen met vreugdegejuich” (Jd 1:24). Dat is de levensverzekering die we nodig hebben, waarvan de voorwaarden in de verzen 21-22 staan.
Als wij de wijsheid en de bedachtzaamheid niet uit het oog verliezen, maar steeds in acht nemen, zullen we onze “weg onbezorgd gaan” en onze “voet niet stoten” waardoor we ten val zouden komen (vers 23). We wandelen dan met God. Omdat Hij ons de weg wijst, zal Hij ons ook beschermen op onze weg. Als we zo in vertrouwen op Hem onze weg gaan, zal Zijn vrede in ons zijn (Fp 4:7) en zal Zijn beschermende kracht om ons heen zijn (1Pt 1:5).
Dat heeft de Heer Jezus laten zien. Hij wandelde met God en ging onbezorgd Zijn weg en werd ervoor bewaard Zijn voet te stoten. Hij werd door de satan verzocht om God uit te dagen de waarheid van dit woord, dat Hij Zijn voet niet zou stoten, waar te maken (Mt 4:5-7). Omdat Hij Zich liet leiden door wijsheid en bedachtzaamheid, wist Hij hoe Hij de satan moest weerstaan. Daarom stootte Hij Zijn voet niet en kwam niet ten val.
Wijsheid en bedachtzaamheid bewaren niet alleen overdag, maar ook ’s nachts (vers 24). Zij waken niet alleen over ons als we onderweg zijn, maar ook als we slapen (Ps 121:4). Wie met zijn God wandelt, kan rustig slapen, hoe het ook mag stormen in zijn leven. Daarom sliep de Heer Jezus in een storm (Mt 8:24). We zien dat ook Petrus, in navolging van de Heer, niet angstig was toen hij in de gevangenis zat en voor zijn leven moest vrezen. Hij was gaan liggen, geketend aan twee soldaten, en had een aangename slaap (Hd 12:6; vgl. Lv 26:6; Ps 4:8; 23:2).
Dat wijsheid en bedachtzaamheid rust en veiligheid geven, betekent niet dat er niets in ons leven kan gebeuren wat ons leven volledig op zijn kop zet. Dat heeft Job ervaren en we kennen ook wel voorbeelden uit ons eigen leven of uit onze omgeving. De Heer garandeert ons niet dat geen kwaad ons zal treffen. Hij geeft wel de garantie dat Hij erbij is. Hier zegt de vader tegen zijn zoon dat hij niet bevreesd moet zijn voor wat er eventueel kan gebeuren (vers 25; vgl. Ps 112:7).
Er is een gezegde: ‘Een mens lijdt dikwijls het meest door het lijden dat hij vreest en nooit komt opdagen.’ Voor wie dat geldt, heeft meer te dragen dan God te dragen geeft. Vrees of angst voor wat misschien kan gebeuren, verlamt ons in ons geloofsleven. De mensen in de wereld zijn bang voor alles wat er gebeurt en nog kan gaan gebeuren, zowel in hun eigen leven als in de wereld. Wij weten uit Gods Woord dat er inderdaad heel wat in de wereld gaat gebeuren. Als we dat serieus nemen, zullen we ook de geruststelling van de Heer Jezus serieus nemen als Hij zegt dat we ons door de aangekondigde gebeurtenissen niet van slag moeten laten brengen (Mt 24:6).
De gelovige leeft te midden van “goddelozen”, die altijd uit zijn op de verwoesting van hen die trouw naar Gods Woord willen leven. De vrees voor hen is reëler dan voor iets onbestemds, want “ook allen die Godvruchtig willen leven in Christus Jezus zullen vervolgd worden” (2Tm 3:12). Maar luister naar wat de Heer Jezus zegt: “En weest niet bang voor hen die het lichaam doden maar de ziel niet kunnen doden, maar weest veeleer bang voor Hem Die zowel ziel als lichaam kan verderven in [de] hel” (Mt 10:28).
De vader vertelt zijn zoon hoe hij vrij kan zijn van gedachten over wat hem aan “plotselinge angst” of “verwoesting” zou kunnen overkomen. Hij wijst hem op de HEERE als zijn “hoop” (vers 26). Als hij naar Hem kijkt, stijgt hij uit boven de dreigingen van angstwekkende mogelijke gebeurtenissen waarvan het leven vol is. Er is geen krachtiger middel om ons van angsten te bevrijden en er ons vrij van te houden dan Christus als onze hoop voor ons te hebben. Hoop is geen onzekerheid, maar een absolute zekerheid. Als de Heer Jezus onze hoop is, wil dat zeggen dat Hij onze onwrikbare steun en toeverlaat is.
Als we onze hoop, onze verwachting, op Hem stellen, zal Hij onze “voet bewaren voor gevangenschap”. We zullen dan niet in een van de vele strikken van de zonde lopen die overal om ons heen door de satan zijn gespannen om onze voet te vangen waardoor we struikelen. De zonde kan ons eenvoudig omstrikken als we niet voortdurend ons oog op de Heer Jezus gericht houden (Hb 12:1-2; vgl. 2Tm 2:26). De Heer is ook hierin ons voorbeeld. Toen Hij op aarde was, keek Hij voortdurend naar Zijn God. Daardoor zette Hij Zijn voet nooit op een plaats waar een strik verborgen was (Ps 16:8).
27 - 30 De naaste geen kwaad doen
27 Onthoud het goede niet aan wie er recht op hebben
als het binnen je macht ligt [dat] te doen.
28 Zeg niet tegen je naaste: Ga heen en kom [nog eens] terug
en morgen zal ik [het] geven, terwijl het bij jou is.
29 Smeed geen kwaad tegen je naaste,
terwijl hij onbezorgd bij jou woont.
30 Klaag een mens niet zonder reden aan
als hij jou geen kwaad heeft gedaan.
De wijsheid is van belang voor onze relatie met God. Daarover heeft de vader zijn zoon – en ons – in de vorige verzen onderwezen. Maar dat is niet het enige. De wijsheid is ook van belang voor onze relatie met onze naaste. Daarover spreekt de vader met zijn zoon in de verzen die we nu voor ons hebben. Hij waarschuwt zijn zoon daarin niet egoïstisch, zelfzuchtig, te zijn. Relaties kunnen op die manier misbruikt worden.
Wij moeten leren dat de naaste er niet is voor ons, maar dat wij er zijn voor de naaste. We zien dat in de geschiedenis die de Heer Jezus over de barmhartige Samaritaan vertelt (Lk 10:30-37). De les is niet dat ik moet leren wie mijn naaste is, wat ik beter van hem kan worden, maar hoe ik de naaste van de ander kan zijn, wat ik voor de ander kan betekenen.
De verzen 27-30 beginnen allemaal met de raad om iets niet te doen. Dat de vader zijn zoon deze raad geeft, betekent dat hij zijn zoon ertoe in staat acht te doen wat hij hem afraadt. Dat is een belangrijke les voor ouders. Er zijn ouders die geen kwaad over hun kinderen kunnen horen. Ze reageren verbaasd, om niet te zeggen verontwaardigd, als er wordt verondersteld dat hun kind iets heeft gedaan wat niet door de beugel kan. ‘Mijn kind doet zoiets niet’, is dan vaak de afwijzende reactie. Het bewijst een groot gebrek aan zelfkennis en een ongezonde kijk op hun ‘lieverdje’. Zo naïef of hoogmoedig praat Salomo hier niet over zijn zoon.
De verzen 27-28 gaan over de verhouding tot de naaste en dan speciaal dat hem moet worden gegeven wat hem toekomt. Het wordt echter op een negatieve wijze door de vader voorgesteld. Hij beveelt zijn zoon niet om iets te doen, maar zegt tegen hem dat hij iets niet moet doen. Zijn zoon mag het goede niet onthouden aan wie er recht op hebben, terwijl hij de middelen heeft om het te geven (vers 27). Het gaat om de rechten van de naasten en niet om het bewijzen van liefdadigheid.
We kunnen in de toepassing denken aan het eerlijk betalen van belasting, want daar heeft de overheid recht op (Rm 13:7). Ook het voldoen van een schuld die is ontstaan door een lening of een aankoop is de ander geven waar hij recht op heeft. In meer algemene zin roept de vader zijn zoon op om de naaste goed te doen met de mogelijkheden die hij tot zijn beschikking heeft. Wij zijn geen eigenaar van onze goederen, maar rentmeesters. “Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde” (Jk 4:17).
We kunnen het doen van het goede, of meer nog het onthouden van het goede aan wie er recht op hebben, ook toepassen op het evangelie en de waarheid van God. De mensen om ons heen hebben er recht op dat wij hun het evangelie verkondigen. Hoe zullen ze ervan horen als wij het hun niet vertellen? Wij zijn het aan hen verplicht, want ze dreigen voor eeuwig verloren te gaan. Hetzelfde geldt voor het onderwijs van de waarheid. De medegelovigen hebben er recht op dat wij hen dienen met Gods Woord (Sp 11:26a). Als wij navolgers van het goede, of beter van de Goede, zijn geworden, hebben we de plicht om over Hem te vertellen.
Misschien dat de zoon iemand het goede niet wil onthouden, maar dat hij het uitstelt tot “morgen” (vers 28). De vader onderkent dat gevaar en waarschuwt hem ervoor ook dat niet te doen. ‘Morgen’ is een uitdrukking die aangeeft dat iets oneindig wordt uitgesteld, het wordt elke volgende dag doorgeschoven naar ‘morgen’. Zo mag “het arbeidsloon van de dagloner … niet de nacht bij u overblijven tot de [volgende] morgen” (Lv 19:13b; Dt 24:15). Het gaat niet om een liefdadigheid, maar om het voldoen van een schuld. Als dat wordt nagelaten, is dat kwaad in de ogen van God (Jk 5:4).
Het gebod om de naaste het goede niet te onthouden wordt gevolgd door het gebod om geen kwaad tegen de naaste te smeden (vers 29). Kwaad smeden betekent kwaad bedenken, voorbereiden. Kwaad bedenken tegen de naaste, je erop voorbereiden om hem kwaad te doen, is een misdaad. Het is nog erger als dat gebeurt terwijl de naaste denkt dat hij niets van je te vrezen heeft, dat hij zich veilig bij je voelt. Het is een grove vorm van misbruik van vertrouwen. Het is de misdaad die Judas tegen de Heer Jezus beging (Ps 41:10; Jh 13:18). Als wij zo door iemand zijn behandeld, mogen we weten dat de Heer Jezus hierin met ons kan mee lijden (Hb 4:15).
De vader acht zijn zoon niet te goed voor het begaan van dit kwaad. Wij moeten onszelf er ook niet te goed voor achten. Het is mogelijk dat wij iemand die ons vertrouwt, die bij ons woont, iemand die ons dagelijks meemaakt, misbruiken voor iets wat ons voordeel oplevert.
Er is niet alleen gevaar voor het stiekem smeden van kwaad, maar ook voor het openlijk iemand aanklagen, en dat zonder reden, zonder dat de ander jou kwaad heeft gedaan (vers 30). De vader waarschuwt zijn zoon ook voor die vorm van kwaad. Het gaat hier om het openbaren van een ruziemakende geest. Het kan ook slaan op het aanspannen van een proces voor de rechter. En dat alles zonder enige aanleiding. Iemand is er gewoon op uit een ander te beschadigen. Het kwaad doen kan geestelijk, lichamelijk, financieel, of zelfs seksueel, zijn.
Ook hierin is de Heer Jezus weer het Voorbeeld. Hij is aangeklaagd zonder reden, want Hij heeft nooit iemand kwaad gedaan. Integendeel, Hij heeft altijd alleen maar goed gedaan. Hij heeft Zich er niet tegen verdedigd, Hij heeft niet Zijn eigen recht gezocht, maar alles overgegeven aan “Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:21-23).
31 - 35 Niet jaloers zijn op de goddeloze
31 Wees niet jaloers op een man van geweld
en verkies geen van zijn wegen,
32 want wie afwijkt [van de rechte weg] is voor de HEERE een gruwel,
maar met de oprechten gaat Hij vertrouwelijk om.
33 De vloek van de HEERE [rust] op het huis van de goddeloze,
maar de woning van de rechtvaardigen zal Hij zegenen.
34 De spotters zal Híj wel bespotten,
maar zachtmoedigen zal Hij genade geven.
35 Wijzen zullen eer ontvangen,
maar dwazen laden schande op zich.
Een volgend kwaad waar de vader zijn zoon voor waarschuwt, is voor “jaloers” zijn “op een man van geweld” (vers 31; vgl. Ps 73:3-5). De man van geweld is de man die gewelddadig is, die een onrechtmatig gebruik van macht maakt. In Spreuken 1 komt de man van geweld op de zoon af. Hier ziet de zoon wat de man van geweld zich allemaal kan veroorloven, bijvoorbeeld dure dingen aanschaffen en het gemakkelijke leventje dat hij lijkt te leiden. De man van geweld oefent invloed uit op anderen, zowel op zijn vrienden als op mensen die hem zien, zoals de zoon. Dan is het belangrijk niet onder zijn invloed te komen. De vader houdt zijn zoon voor “niet jaloers” op die man te zijn en “geen van zijn wegen” te verkiezen.
Om dit verbod te onderstrepen stelt de vader zijn zoon voor wat de gevolgen zijn als hij deze man in diens levenswijze volgt en wat de gevolgen zijn als hij daar ver vandaan blijft. Dat gebeurt in de vorm van contrasten. De zoon moet de man van geweld niet benijden, “want die man is voor de HEERE een gruwel” (vers 32). Hij moet zich dat goed realiseren als hij door het leven van die man wordt aangetrokken en ook zo wil gaan leven.
Een gruwel, iets walgelijks, moet je zo ver mogelijk van je vandaan houden. Daartegenover staat zo dicht mogelijk bij de HEERE zijn. Dat is het deel van de oprechten met wie Hij “vertrouwelijk” omgaat (Ps 25:14). De vertrouwelijke omgang blijkt uit de mededelingen die Hij doet. Zo is Hij vertrouwelijk met Abraham omgegaan en heeft hem bekendgemaakt wat Hij ging doen (Gn 18:17-19). Ook met Zijn knechten, de profeten, gaat Hij vertrouwelijk om (Am 3:7).
In de verzen 33-35 zien we enerzijds het deel van de rechtvaardigen (vers 33b), zachtmoedigen (vers 34b) en wijzen (vers 35a) en anderzijds dat van de goddeloze (vers 33a), de spotters (vers 34a) en de dwazen (vers 35b). De goddeloze trekt zich niets van God aan, de spotters verachten God, de dwazen verwerpen God. Op de laatsten moeten we niet jaloers zijn, want zij liggen onder de vloek (vers 33a), de bespotting (vers 34a) en de schande (vers 35b). De oprechten, met wie God vertrouwelijk omgaat, krijgen zegen (vers 33b), genade (vers 34b) en eer (vers 35a).
Wie afwijkt van de HEERE (vers 32), bewijst een “goddeloze” (vers 33) te zijn. Op het huis van zo iemand rust “de vloek van de HEERE” (Ml 2:2). We zien hier dat afwijken niet alleen gevolgen voor onszelf heeft, maar ook voor allen die tot ons huis behoren. Het omgekeerde geldt voor de oprechten. Hun woning wordt door de HEERE gezegend (2Sm 6:11). Als gevolg van de houding van de hoofdbewoner lijden de kinderen van de goddeloze en die van de oprechte verblijden zich. We zijn voor ons gezin kanalen van zegen of van vloek.
De vloek die op het huis van de goddeloze rust, is niet zozeer de beroving van allerlei dingen die het leven aangenaam maken. De zegen is ook niet zozeer het bezit van alles wat het hart begeert. Het centrale punt van de vloek ligt in een voortdurende onrust van het geweten, een voortdurend gevoel van onveiligheid, met als eindresultaat dat het huis zal instorten. Het centrale punt van de zegen ligt in het voortdurende bewustzijn dat God bij ons is, in de rust en vrede van het hart dat verzekerd is van de genade en goedheid van God. Dat huis blijft vast staan.
Spotters krijgen met de spot van God te maken (vers 34). Spotters zijn mensen voor wie niets heilig is. Zij spotten met God en Zijn waarheid, ze lachen Hem uit en maken Zijn waarheid belachelijk (2Pt 3:3-4). Het offer van Christus honen ze. Ze verheffen zichzelf en verachten en vernederen anderen en vooral God en Zijn Christus. Zulke mensen zondigen op een gruwelijke wijze. Er komt een moment dat de rollen omgedraaid zullen zijn. Dan zal Hij de spot met hen drijven en hen vernederen (Ps 2:4; 59:9).
Tegenover de spotters staan de “zachtmoedigen”. Zij zijn de nederigen, zij hebben zich vernederd en de juiste plaats voor God ingenomen. Ze erkennen Hem in alles wat Hij over hen zegt, hetzij in oordeel, hetzij in zegen. Met hen drijft Hij niet de spot, maar hun geeft Hij genade. Dat geeft hun de kracht om onder de spot van de spotters zachtmoedig te blijven en zich niet te verzetten.
Zachtmoedigheid is een eigenschap van de Heer Jezus die Hem kenmerkte in Zijn leven op aarde. Hij geeft die eigenschap aan allen die Zijn juk van gehoorzaamheid op zich nemen en van Hem willen leren (Mt 11:29). Zij hebben zich vernederd onder de krachtige hand van God (Jk 4:6; 1Pt 5:5), terwijl de zondaars zullen worden gedwongen zich te vernederen als Christus komt om te regeren.
Als Christus komt, zullen de wijzen eer ontvangen (vers 35). De wijzen zijn dezelfde personen als de rechtvaardigen en de zachtmoedigen van de vorige verzen. Dat geeft aan dat dit niet de wijzen van de wereld zijn, maar zij die het in Gods oog zijn. De eer die zij krijgen, is niet tijdelijk en niet die van de wereld, maar een eeuwigdurende eer die God geeft. Die eer is dat zij zullen delen in de regering van de Heer Jezus.
De dwazen daarentegen krijgen niets anders dan wat ze zelf hebben gedaan. Zij “laden schande op zich”. Ze hebben zich nooit iets van Gods geboden aangetrokken en Hem zelfs bespot. Daardoor hebben ze de lachers op hun hand gekregen en de eer van mensen ontvangen die net zo zijn als zij. Tegelijkertijd hebben ze zichzelf buiten de zegen en onder de schande geplaatst en dat voor eeuwig. Hun dwaasheid zal voor iedereen zichtbaar zijn, zij zullen “tot smaad, tot eeuwig afgrijzen” zijn (Dn 12:2).