1 Wie halsstarrig blijft, wordt opeens gebroken
1 Wie na bestraffingen halsstarrig is,
zal opeens gebroken worden, en er zal geen genezing [meer] zijn.
Dit vers is een waarschuwing tegen het volharden in de zonde en het negeren van “bestraffingen” om tot inkeer te komen. De bestraffingen kunnen bijvoorbeeld door de ouders gegeven worden, of door de overheid. God kan er ook een bepaalde gebeurtenis voor gebruiken, zoals een ongeluk. Door al die bestraffingen wil Hij het geweten aanspreken. We zien hier duidelijk het geduld van God. Hij oordeelt niet ineens, maar roept op tot bekering. Elke bestraffing die Hij laat komen, is een oproep.
Maar wie “halsstarrig is”, wie keer op keer niet luistert, en zich verzet tegen de bestraffingen, of concludeert dat het allemaal wel meevalt, “zal opeens gebroken worden, en er zal geen genezing [meer] zijn”. Het woord ‘halsstarrig’ doet denken aan een os die zijn nek niet wil buigen onder een juk. Toegepast op een mens stelt het iemand voor die ondanks talloze pogingen hem zover te krijgen weigert te doen wat in zijn eigen belang is. Dan treedt een toestand in dat er geen herstel meer mogelijk is (vgl. 2Kr 36:16).
Het vers bevat ook de ernstige boodschap voor de zondaar dat de tijd om zich te bekeren begrensd is. “Zie, nu is het [de] welaangename tijd, zie, nu is het [de] dag van [de] behoudenis” (2Ko 6:2). Gods geduld is groot, bekering is nu nog mogelijk, maar het houdt een keer op en dan is het voor eeuwig te laat. Er zal geen tweede kans zijn.
2 Een blij of een zuchtend volk
2 Als rechtvaardigen groot worden, verblijdt het volk zich,
maar als een goddeloze heerst, zucht het volk.
“Als rechtvaardigen groot worden”, dat wil zeggen als zij het bestuur van het land in handen krijgen en regeren, “verblijdt het volk zich” over de weldadige regering die wordt uitgeoefend. Er worden rechtvaardige wetten uitgevaardigd en onrecht wordt gestraft. De goddelozen worden geoordeeld en kunnen hun verderfelijke invloed niet meer uitoefenen. De regering van Salomo was zo’n weldadige regering die blijdschap bij het volk gaf (1Kn 4:20).
De tegenstelling, aangegeven door het woord “maar”, met een goddeloze heerser is groot. Een dergelijke heerser heerst als een tiran. Hij verdrukt het volk, vooral het Godvrezende deel ervan, en buit het uit. Slechtheid wordt beloond en gepromoot. Het onrecht heerst, want met God en Zijn wil wordt geen rekening gehouden. Er is geen blijdschap bij het volk, maar een zuchten van ellende.
Het geluk of het ongeluk van het volk hangt af van de heerser. Zo is het in het leven van een mens ook. Als hij in overeenstemming met de wil van God volgens rechtvaardige beginselen leeft, leeft hij een blij en dankbaar leven. Dit is het voorrecht van de gelovige. Als een mens volgens goddeloze beginselen leeft, zucht hij onder de enorme last van zijn zonden die op hem drukt. Hij kan daarvan bevrijd worden door zich over te geven aan de Heer Jezus.
3 De vader verblijden of bezit doen vergaan
3 Een man die wijsheid liefheeft, verblijdt zijn vader,
maar wie met hoeren omgaat, doet bezit vergaan.
Het gaat in dit vers om Goddelijke wijsheid, maar dan als voorwerp van liefde. Het gaat hier niet in de eerste plaats om leiding in het leven door wijsheid, maar om de houding van het hart ten opzichte van de wijsheid. Die houding is er een van liefde. Als een vader dat bij zijn zoon ziet, verblijdt hem dat. Hij ziet dat zijn onderwijs niet alleen effect heeft in de praktijk van zijn leven, maar zijn liefde gaat ernaar uit.
In de tweede versregel volgt de tegenstelling, aangegeven door het woord “maar”. De tegenstelling met het liefhebben van wijsheid is hier het omgaan met hoeren, en niet zoals we zouden verwachten het omgaan met dwazen. De tegenstelling is immers gewoonlijk die tussen de wijze en de dwaas. Maar hier gaat het om liefde. De omgang met hoeren is het beleven van een surrogaat liefde, een valse liefde. Je krijgt echter niets en verliest alles; je hele bezit vergaat (vgl. Lk 15:30).
Een van de vroegste lessen die een kind moet leren, is zich ver van hoeren te houden. Vandaag geldt dat in het bijzonder voor pornografie. De waarschuwingen daartegen zijn uitvoerig in het eerste deel van dit boek, Spreuken 1-9, aan de orde geweest. Hier zien we dat we onze kinderen liefde voor wijsheid moeten bijbrengen. Dat zal hen ervoor bewaren met hoeren en pornografie om te gaan omdat ze daardoor hun bezit en zelfs hun leven kunnen verliezen.
4 Een land in stand houden of afbreken
4 Een koning houdt een land in stand door recht,
maar wie veel belasting heft, breekt het af.
“Een koning” die het “recht” handhaaft, houdt “een land in stand”. Door het uitvaardigen en handhaven van rechtvaardige wetten verzekert een koning zijn onderdanen van vrede en voorspoed. Hij zorgt op die manier ook voor de veiligheid van hun bezittingen. God is de Koning Die Israël, via het recht dat Salomo uitoefent, voor eeuwig doet standhouden (2Kr 9:8). Het leven in een land met zo’n koning is een feest voor alle onderdanen, want iedereen geniet het voorrecht daarvan. De Heer Jezus zal in het vrederijk die Koning zijn.
“Veel belasting” heffen is in strijd met het recht. Een koning die dat doet, legt een zware druk op zijn onderdanen. Er ontstaat onvrede en armoede. Niemand is nog gelukkig. De saamhorigheid verdwijnt. Het land wordt verscheurd en afgebroken. Een koning die zijn volk onder een zware (belasting)druk heeft gebracht, is de zoon van Salomo, Rehabeam, met als gevolg de scheuring van het rijk (1Kn 12:1-19).
5 - 6 Valstrikken
5 Een man die zijn naaste vleit,
spreidt een net voor diens voetstappen.
6 In de overtreding van een boosaardige man ligt een valstrik,
maar een rechtvaardige juicht en verblijdt zich.
Vleierij is als een vangnet om een dier mee te vangen (vers 5). Vleien is manipulatie, want het doel is die persoon voor eigen doeleinden te gebruiken en niet hem te prijzen. De “naaste” die wordt gevleid, kan daardoor betoverd worden en ongemerkt in de macht van de vleier komen. Zo is hij in het net vast komen te zitten dat “een man” voor zijn “voetstappen” heeft gespreid en is de vleier in zijn opzet geslaagd.
Het vers gaat over de vleier, niet over degene die gevleid wordt, maar is natuurlijk wel een duidelijke waarschuwing om ons niet door vleierij te laten betoveren. Vleierij is een huichelachtig compliment. Als wij gevleid worden, maakt dat de sluimerend in ons aanwezige hoogmoed wakker. De gestreelde ijdelheid draagt ertoe bij dat wordt geloofd wat de vleier zegt. Vleien is letterlijk ‘iemand zacht maken’. Het gezegde ‘iemand insmeren met boter’, met de bedoeling hem op te eten, sluit hier wel op aan.
“Een boosaardige man” zit gevangen in zijn eigen overtreding (vers 6). Zijn overtreding is een valstrik waaruit hij zichzelf niet kan bevrijden. Omdat hij een boosaardige man is, is de overtreding geen incident, maar een vaak voorkomende gebeurtenis. Hij kan niet anders, het zit in hem, in zijn boze aard, waaraan hij blijft vasthouden en waardoor hij vastgehouden wordt.
In tegenstelling tot een boosaardige man juicht en verblijdt zich “een rechtvaardige” over de veiligheid en vrede die hij geniet. Een rechtvaardige heeft geen angst voor een valstrik en kan juichen en zich verblijden. Hij is dolgelukkig en is in volle vrijheid om zijn blijdschap te uiten over wat God hem heeft gegeven en nog zal geven. De rechtvaardige heeft zijn bron van blijdschap in God.
7 Kennis nemen van de rechtszaak van de armen
7 Een rechtvaardige neemt kennis van de rechtszaak van de armen,
[maar] een goddeloze heeft geen enkel inzicht.
“Een rechtvaardige” is hier een rechter. Een rechtvaardige rechter wil weten waarom er tegen armen een rechtszaak wordt gestart. De armen gaan hem aan het hart, omdat zij God aan het hart gaan. Daarom verdiept hij zich in hun zaak. De armen moeten ook ons aan het hart gaan. Paulus geeft ons daarin een voorbeeld (Gl 2:10).
Een goddeloze heeft geen enkel inzicht in de armen en hij wil zich ook helemaal niet in hen verdiepen, want hij heeft geen enkele belangstelling voor hen. Hij maalt niet om het onrecht dat armen wordt aangedaan. Integendeel, hij doet eraan mee, want hij is alleen op eigen voordeel uit.
8 - 11 Toornige dwazen tegenover rustige wijzen
8 Spotters doen een stad ontvlammen,
maar wijzen wenden de toorn af.
9 Wanneer een wijze man een rechtszaak voert met een dwaas man,
of hij zich ontzet of lacht, er komt geen rust.
10 Bloeddorstigen haten de vrome,
maar oprechten zoeken zijn behoud.
11 Een dwaas laat heel zijn geest de vrije loop,
maar een wijze houdt die in toom.
Bij “spotters” (vers 8) kunnen we denken aan corrupte leiders van de stad (vgl. Js 28:14). Zij spotten met de wet en met de gerechtigheid. Overleggen doen ze niet en ze besturen de stad naar eigen willekeur. Beloften komen ze niet na en ze spotten met de dienst aan God. Dit ontwricht de samenleving en zet een stad in geestelijk opzicht in brand. Het vuur van opstand en verdeeldheid breekt uit en er is niemand die het blust. Zij wakkeren het vuur aan, ze stoken de ruzie op. Spotters zijn een plaag voor de samenleving.
In de tweede versregel, die begint met “maar”, wat aangeeft dat er een tegenstelling volgt, staat wat “wijzen” doen. Zij wakkeren geen strijd aan, maar zorgen voor vrede en harmonie in de samenleving. Door de rust die zij brengen, wenden zij de toorn van God en mensen af. Een voorbeeld vinden we in geschiedenis van de opstand van Seba die zich in een stad verschanst. Daar is een wijze vrouw die de verwoesting van de stad voorkomt (2Sm 20:14-22).
Het is een verspilling van tijd om te proberen een geschil te regelen met een dwaas (vers 9). De kans dat een dwaas in alle redelijkheid een rechtszaak kan voeren, is uitgesloten. Je kunt twee reacties van hem verwachten, die echt geen bijdrage leveren aan de oplossing van het geschil. De ene reactie is dat hij zich ontzet; hij zet grote ogen van verbazing op en begint te schelden. De andere reactie is dat hij gaat bulderen van het lachen, omdat hij de zaak die tegen hem is aangespannen zo belachelijk vindt.
Een dwaas volgt zijn emoties en niet zijn verstand. Hij denkt niet na, maar geeft direct lucht aan de emotie die bij hem opkomt, welke dat ook is. De ene keer windt hij zich op, de andere keer lacht hij alles weg. Maar tot rust brengt hij de zaak niet. Daarvoor ontbreekt hem het verstand.
Bloeddorstig zijn betekent het diepe verlangen hebben om iemand te doden (vers 10). De haat van “bloeddorstigen” richt zich tegen “de vrome”. We zien dat bij Kaïn, die zo’n bloeddorstige hater was. Hij vermoordde zijn vrome broer (Gn 4:5-8; 1Jh 3:12-13). Bloeddorstige mensen kunnen de vrome niet verdragen. De duisternis kan het licht niet verdragen, maar haat het. Daarom hebben de godsdienstige leiders de Heer Jezus vermoord.
De “oprechten” staan tegenover de bloeddorstigen, wat we zien aan het woord “maar” aan het begin van de tweede versregel. Zij zijn er niet op uit om iemand het leven te benemen, maar zij zoeken het behoud van anderen, zelfs zoals hier van de bloeddorstigen. De Heer Jezus heeft ons geleerd goed te doen aan hen die ons haten (Lk 6:27), opdat ze tot bekering komen.
“Een dwaas” is een slaaf van zijn gedachteleven en zijn gevoelens (vers 11). Hij heeft er geen enkele controle over, maar wordt erdoor beheerst en geleefd. Zijn geest is een open vat waarin alles zonder enige filtering binnenkomt en waaruit alles zonder enige filtering ook weer naar buiten gaat. Hij kent geen rem. Als hij zich ergens over opwindt, laat hij dat duidelijk horen. Ongevraagd geeft hij zijn mening over van alles en nog wat, terwijl hij zich inbeeldt dat hij er nog verstand van heeft ook. Zijn gebrek aan zelfbeheersing brengt hem tot het uitkramen van de grootst mogelijke onzin, zonder dat hij er zelf erg in heeft.
“Een wijze” laat zich niet door zijn impulsen sturen. Hij houdt zijn geest in toom, hij houdt die rustig. Daarom flapt hij er niet alles uit wat hij denkt, maar wacht het juiste moment af. De zelfbeheersing die hij bezit, heeft hij niet van zichzelf, maar van de Geest. De dwaas heeft geen door de Geest geleid leven, de wijze wel.
12 Slecht voorbeeld doet slecht volgen
12 [Als] een heerser acht slaat op een leugenachtig woord,
worden al zijn dienaren goddeloos.
Als “een heerser” de raad van leugenaars aanneemt, komt hij tot een verkeerde beoordeling en neemt hij verkeerde beslissingen. Leugens worden verteld aan hen die ze graag horen. Een dergelijke heerser geeft er blijk van dat hij zich niet door Gods inzettingen laat leiden en niet naar Zijn wil vraagt.
Door zo “op een leugenachtig woord” acht te slaan alsof het de waarheid is, moedigt hij de mensen om zich heen aan om “goddeloos” te zijn en met de waarheid af te rekenen. David was niet zo’n heerser. Hij zegt: “Wie leugens spreekt, zal voor mijn ogen geen stand houden” (Ps 101:7b).
De invloed van het karakter van een heerser op het volk is groot. Mensen in een positie van gezag, zoals heersers en ouders, zijn, of ze dat nu willen of niet, rolmodellen voor hen die onder hun gezag staan.
13 De HEERE verlicht de ogen
13 Een arme en een onderdrukker ontmoeten elkaar:
de HEERE verlicht de ogen van hen beiden.
Ongeacht de sociale status die een mens heeft of de omstandigheden waarin hij leeft, ieder mens krijgt zijn leven van God. Het verlichten van de ogen betekent dat God het licht van het leven geeft (Jb 33:30; Ps 13:4). Tevens betekent het verlichten van de ogen dat God de mogelijkheid geeft om waar te nemen. Daarbij gaat het niet zozeer om het kijken met de natuurlijke ogen, maar met de geestelijke ogen.
Zowel een arme als een onderdrukker of de rijke krijgt licht om zijn situatie te beoordelen. God geeft zonder aanzien des persoons. De vraag is wat ieder doet met het licht dat hem geschonken is. De arme kan zien dat hij rijk is in God en dat hij mag roemen op zijn hoogheid voor God (Jk 1:9). De rijke onderdrukker kan zien dat hij zich niet op zijn rijkdom en het misbruik daarvan moet beroemen, maar zich moet realiseren dat hij voor God arm is als hij zijn rijkdom misbruikt om de arme te verdrukken (Jk 1:10; 5:1-6).
14 Recht doen bevestigt de troon voor eeuwig
14 Een koning die in trouw geringen recht doet,
diens troon zal voor eeuwig bevestigd worden.
“Een koning die in trouw” regeert, zal zich er vooral voor inzetten dat de “geringen recht” wordt gedaan. Het toont zijn hoogstaande karakter als blijkt dat hij vooral oog heeft voor het recht van de sociaal zwakken. Hij doet recht aan allen, maar speciaal aan de geringen. Door God zal de troon van een koning die op deze wijze regeert, “voor eeuwig bevestigd worden”.
De Heer Jezus is de enige Koning op Wie dit volledig van toepassing is. Hij zal in trouw de geringen recht doen door hun het vrederijk te laten binnengaan. Zijn troon zal voor eeuwig bevestigd worden (Dn 2:44).
15 - 17 Goede opvoeding en het ontbreken daarvan
15 De stok en de bestraffing geven wijsheid,
maar een jongeman die [aan zichzelf] is overgelaten, maakt zijn moeder beschaamd.
16 Als goddelozen talrijk worden, worden de overtredingen talrijk,
maar de rechtvaardigen zullen bij hun val toezien.
17 Breng uw zoon gehoorzaamheid bij, en hij zal u rust geven
en uw ziel genoegens schenken.
Vers 15 behoort tot de spreuken die aandringen op tucht in de opvoeding met daarbij een duidelijke motivatie (Sp 10:13; 13:24; 22:8,15; 23:13-14; 26:3). Tucht zorgt ervoor dat het kind wijs wordt. Wijsheid is niet erfelijk. Zowel lichamelijke tucht (“de stok”) als geestelijke tucht (“de bestraffing”) “geven wijsheid”, dat wil zeggen dat ze bijdragen aan het geven van wijsheid. Als het kind luistert naar de tucht (vgl. Mi 6:9), leert het goede keuzes in het leven te maken.
Wie zijn kind tucht onthoudt, laat hem aan zichzelf over. Een kind dat aan zichzelf wordt overgelaten, kan doen wat het wil en krijgt wat het wenst. Het betekent ook dat het wordt overgelaten aan de heerschappij van zijn zondige natuur, een afvallige wil, een boze wereld en de duivel. Zonder leiding en correctie gaat het een leven leiden dat “zijn moeder beschaamd” maakt.
Dat hier staat dat de moeder beschaamd wordt gemaakt, is waarschijnlijk omdat zij de meeste tijd in de opvoeding heeft gestoken. Ook is zij veel gevoeliger voor het lijden dat het kind zichzelf aandoet. Dat betekent niet dat de vader niet beschaamd wordt, en ook niet dat hij niets met de opvoeding te maken heeft. De vader kan wel eens de hoofdoorzaak zijn van de verkeerde keuzes die het kind maakt, omdat hij nooit is opgetreden met stok en bestraffing. Adonia was een aan zichzelf overgelaten jongeman, want zijn vader David “had hem zijn leven lang geen verwijt gemaakt” (1Kn 1:6).
Vers 16 staat tussen twee verzen in die over opvoeding gaan. We kunnen in dit vers dan ook een beschrijving zien van de gevolgen van het ontbreken van een goede opvoeding. Laksheid in de opvoeding is de belangrijkste oorzaak van sociale rampen. We zien dat in de wereld. Ouderlijk gezag verdwijnt, met als gevolg dat de “goddelozen talrijk worden”, waardoor ook “de overtredingen talrijk” worden (vgl. Hs 4:7).
De rechtvaardigen lijden onder die situatie. Ze lijden door het zien van de ongerechtigheid, zoals Lot leed (2Pt 2:7-8), en ze lijden door wat de goddelozen tegen hen zeggen en hun aandoen. Maar hoe talrijk de goddelozen en hun overtredingen ook worden, de rechtvaardigen zullen zegevieren. God zal ervoor zorgen dat de goddelozen ten val komen en dat de rechtvaardigen toezien, terwijl zij zich verheugen over “een God Die op aarde recht doet” (Ps 58:11-12; 37:34).
Een kind dat heeft geleerd te gehoorzamen, zal zijn ouders rust geven (vers 17). En niet alleen de ouders, maar de hele omgeving. Dit is opnieuw een bemoediging voor ouders om hun kinderen te tuchtigen. Het gaat om het bijbrengen van gehoorzaamheid (Sp 19:18). Dat geeft de ouders innerlijke rust en uiterlijk genot in het samenleven.
De ouder die zijn kind geen gehoorzaamheid bijbrengt omdat de tucht hemzelf pijn doet en hij die pijn wil vermijden, zal later de pijn van de nalatigheid onophoudelijk voelen. Talrijke slapeloze nachten zijn het gevolg, omdat het kind in de goot of in de gevangenis terecht is gekomen. Het is een voortdurende bron van zorg en onrust. Er is geen rust in het hart en er zijn geen genoegens voor de ziel. We moeten die ouders geen harde verwijten maken, maar voor hen en hun kinderen bidden.
18 Geen visioen, wel de wet
18 Als er geen visioen is, raakt een volk losgeslagen,
maar welzalig is hij die zich houdt aan de wet.
Dit vers verwijst naar twee vormen van Goddelijke openbaring: een “visioen” en “de wet”. Een visioen is een boodschap van God die Hij een profeet geeft om die door te geven aan Zijn volk (Hs 12:11). We vinden er talrijke voorbeelden van in het Oude Testament. De profeten Daniël, Amos en Zacharia, om er maar enkelen te noemen, hebben diverse visioenen gehad. Maar in de dagen van Eli was er “geen visioen dat in de openbaarheid kwam” (1Sm 3:1). Dat was in de tijd van de richters, toen “eenieder deed wat juist was in zijn ogen” (Ri 17:6; 21:25). Het volk was “losgeslagen” van God (vgl. 2Kr 15:3).
Dat is in de eens christelijke westerse landen waarin wij leven ook het geval. De mensen raken steeds meer losgeslagen van God omdat ze Gods Woord verwerpen en door vrijzinnige theologen ook van God afgehouden worden (vgl. 2Kr 28:19). Verdorvenheid en geweld nemen hand over hand toe.
Als het volk als geheel is losgeslagen, komt het aan op persoonlijke trouw. Dat is de boodschap van de tweede versregel. Hoewel een Goddelijke openbaring aan de profeten ontbreekt, is het wel mogelijk je aan de wet te houden. Wie dat doet, wordt “welzalig” geprezen.
Als alles in verval is, blijft Gods Woord voor de trouwe enkeling het richtsnoer voor zijn wandel. God waardeert en beloont het als Zijn Woord als richtsnoer wordt gevolgd. Zulke trouwe gelovigen, die door wijzen zijn onderwezen en dat onderwijs hebben aangenomen, roepen door hun levenswandel in gehoorzaamheid aan Gods Woord de ontrouwe leden van Gods volk op tot een terugkeer naar gehoorzaamheid aan Gods Woord.
19 - 21 Relatie werkgever-werknemer
19 Een slaaf zal zich door woorden geen gehoorzaamheid bij laten brengen,
ook al begrijpt hij [u], toch komt er geen antwoord.
20 Hebt u iemand gezien die overhaast is met zijn woorden?
Voor een dwaas is er meer hoop dan voor hem.
21 Als men zijn slaaf van jongs af aan verwent,
zal hij uiteindelijk ondankbaar zijn.
Het is niet voldoende om een slaaf alleen door woorden gehoorzaamheid bij te brengen (vers 19). Er is geen volmaakt gehoorzame slaaf. Dat was alleen de Heer Jezus. Een slaaf, of werknemer, moet leren gehoorzamen, omdat hij van nature ongehoorzaam is. Een ongehoorzaamheid moet niet alleen met woorden worden bestraft, maar ook met andere, voelbare, tuchtmiddelen. We kunnen denken aan voor straf geen eten krijgen of het tijdelijk onthouden van bepaalde voorrechten die hij genoot.
Als er geen voelbare tucht wordt uitgeoefend, zal de slaaf gewoon zijn eigen gang gaan. De meester, of werkgever, kan praten en bevelen wat hij wil, hij reageert niet. Hij hoort wel wat er wordt gevraagd en begrijpt het ook, maar hij doet het eenvoudig niet omdat hij er geen zin in heeft of omdat het hem niet uitkomt.
Gehoorzaamheid bijbrengen is van belang in het gezin (vers 17) en in de maatschappij. Er moet worden gehoorzaamd aan het gezag van ouders, de werkgever, de overheid en bovenal aan God. Wie niet leert gehoorzamen in de aardse verhoudingen, zal ook niet buigen voor God, met als dramatisch gevolg het eeuwig oordeel.
De christen is een slaaf van Christus en moet als zodanig gehoorzaamheid worden bijgebracht. In het Woord van God hoort hij wat Christus van hem vraagt. De christen is niet altijd gehoorzaam aan wat Christus zegt. Dan tuchtigt Hij hem uit liefde (vgl. Op 3:19). Daardoor brengt Hij hem ertoe te doen wat Hij heeft opgedragen.
Omdat vers 20 tussen twee verzen in staat die over slaven gaan, kunnen we dit vers misschien in de eerste plaats daarmee verbinden, zonder een ruimere toepassing uit te sluiten. Iemand die alleen tot zijn slaaf spreekt, maar daarop geen respons krijgt (vers 19), verliest zijn geduld en is “overhaast … met zijn woorden”. Dit geldt voor alle intermenselijke betrekkingen.
Wie uit irritatie reageert, reageert impulsief, ondoordacht. Het gaat niet om een incident, maar om een gewoonte. Iemand die alleen praat, ziet daarin zijn kracht, terwijl hij er blind voor is dat het zijn zonde is. Wordt er niet naar hem geluisterd, dan zal hij nog meer woorden spreken. Hij is zeker van zijn zaak, denkt niet na, overlegt niet en is niet te corrigeren. De waarschuwing is dat wij traag moeten zijn om te spreken (Jk 1:19; Pr 5:1).
Je kunt beter met een dwaas dan met een snelle prater te maken hebben. Er is “meer hoop” dat er iets zinnigs uit een dwaas dan uit een snelle prater komt. Dat geeft wel aan wat voor hopeloos geval de snelle prater is. Die heeft geen tijd om te luisteren. Een dwaas ontbreekt het wel aan wijsheid, maar soms neemt hij toch de tijd om te luisteren naar wat er wordt gezegd.
Evenals in vers 19 ligt in vers 21 de fout bij de meester. Hier is de fout van de meester dat hij zijn slaaf verwent. Daardoor geeft hij hem het gevoel geen slaaf te zijn, maar een familielid. Je zou verwachten dat de slaaf hem daarvoor dankbaar is, maar het tegendeel is het geval. De slaaf zal hem “uiteindelijk ondankbaar zijn”. Door zijn slaaf te verwennen wekt hij bepaalde verwachtingen bij hem, misschien wel dat hij in de erfenis zal delen. Als dat dan niet gebeurt, is hij ondankbaar.
Zulke ongegronde verwachtingen zijn het gevolg van scheefgegroeide verhoudingen. Daarvoor is de meester verantwoordelijk. Hij moet ervoor zorgen dat de verhouding meester-slaaf (werkgever-werknemer) op de juiste wijze wordt gerespecteerd. De baas moet de werknemer zeggen wat hij moet doen. Dat heeft niets te maken met heerszucht, maar met het erkennen van door God ingestelde gezagsverhoudingen.
22 - 23 Toorn, drift en hoogmoed tegenover nederigheid
22 Een toornig man verwekt ruzie,
een driftige maakt de overtredingen talrijk.
23 De hoogmoed van een mens zal hem vernederen,
maar de nederige van geest zal de eer vasthouden.
Overal waar “een toornig man” komt, ontstaat ruzie (vers 22). Hij verwekt die, hij roept die op door zijn ongegronde toorn. Hij is niet slechts tijdelijk boos, maar de boosheid heerst over hem. Of hij nu in het gezin is, op zijn werk of waar dan ook, overal is hij als “een toornig man” aanwezig.
Zijn houding roept weerstand op. Zijn omgeving pikt dat niet en er ontstaat ruzie. In zijn drift schiet hij niet sporadisch uit, maar hij begaat een aaneenschakeling van overtredingen. Iedereen die in zijn buurt komt, snauwt hij af en behandelt hij onheus. Zo stapelt hij zijn overtredingen op.
Iemand die driftig is, is overgeleverd aan zijn emoties en begeerten. Hij is een egoïst en is uit op zelfhandhaving. Om een ander bekommert hij zich niet. Het onvermijdelijke gevolg is dat hij “de overtredingen talrijk” maakt, zowel tegen zijn naaste als tegen God.
Een toornig man (vers 22) is ook een hoogmoedig man (vers 23). Toorn is een eigenschap van God die Hij op volmaakt rechtvaardige wijze uitoefent (Jh 3:36; Rm 1:18). Wie eigenzinnig toornig is, meent dat hij boven anderen en boven elke vorm van kritiek staat. Daarmee neemt hij de plaats van God in. God “zal hem vernederen”. Hij zal dat zeker doen in het oordeel, maar het gebeurt ook al op aarde. Een hoogmoedig mens wordt regelmatig door zijn omgeving vernederd.
Tegenover de toornige, driftige, hoogmoedige mens staat “de nederige van geest”. Dat is niet iemand in alleen maar een nederige houding, maar iemand die innerlijk nederig is. Bij hem gaat het niet om zijn eigen eer, maar om de eer van God. Daarom wordt hij door God geëerd (1Sm 2:30). Iemand met een nederige geest krijgt eer van God. Die eer is dat God bij hem komt wonen en hem de volheid van het leven met Hem geeft (Js 57:15).
Nederigheid is geen valse bescheidenheid, maar het erkennen dat alles wat we zijn, doen of krijgen, te danken is aan de goedheid van God. De nederige van geest is in Gods tegenwoordigheid.
24 Wie met een dief deelt, haat zijn ziel
24 Wie met een dief deelt, haat zijn ziel,
hij hoort een vervloeking en maakt het niet bekend.
“Wie met een dief deelt”, is diens handlanger. Wie met een dief in zee gaat, “haat zijn ziel”. Het haten van zichzelf is het tegenovergestelde van het liefhebben van zichzelf. Hij bevindt zich in een situatie waardoor zijn leven wordt geruïneerd. Als de dief en hij worden gegrepen, moet hij getuigen tegen de dief en tegen zichzelf. De rechter verhoort hem onder ede, wat hij aangeeft door een vervloeking uit te spreken (Lv 5:1).
Maar de handlanger zwijgt, want hij is bang voor de wraak van de dief en hij is ook bang voor een veroordeling door de rechter. Daarom maakt hij het niet bekend, hij getuigt niet, maar zwijgt. Dat maakt hem schuldig aan twee zonden: zijn hulp aan de dief en zijn weigering om te getuigen.
Wie bevriend is met criminelen, kan gemakkelijk in de verleiding komen om mee te doen, zonder de hoofdverantwoordelijkheid te dragen. Meegaan met criminelen en delen in hun buit betekent dat je een hekel hebt aan je leven. Je riskeert je leven voor een beetje afleiding, spanning, bezit. Dan ben je wel heel dom en kortzichtig bezig.
25 - 26 Mensenvrees of op de HEERE vertrouwen
25 Mensenvrees legt [iemand] een valstrik,
maar wie op de HEERE vertrouwt, wordt in een veilige vesting gezet.
26 Velen zoeken de gunst van een heerser,
maar van de HEERE krijgt iemand [zijn] recht.
Er zijn twee contrasten in vers 25. Het ene contrast is tussen iemand die wordt geleid door “mensenvrees” en iemand die “op de HEERE vertrouwt”. Het andere contrast tekent de gevolgen van het eerste contrast. Mensenvrees brengt iemand in “een valstrik”, terwijl vertrouwen op God naar “een veilige vesting” voert.
Mensenvrees wil zeggen dat je je leven afstemt op wat andere mensen zeggen. De mening van mensen beheerst en controleert je leven. Je gedrag wordt bepaald door de omgeving die je te vriend wilt houden. Het belemmert je jezelf te zijn of de waarheid te spreken of te doen wat God wil. Mensenvrees werkt als een valstrik, waardoor iemand alle vrijheid wordt ontnomen om zelfstandig met de Heer keuzes te maken. De gedachte wat anderen ervan zouden vinden, is bepalend voor het nemen van beslissingen. Het maakt iemand tot een gevangene van meningen van mensen, doordat zijn handelen wordt beheerst of begrensd door mensen voor wie hij bang is.
Het is veel beter op de HEERE te vertrouwen, want dan ben je veilig, onbereikbaar hoog. Je staat boven wat mensen van je keus vinden. Wie op God vertrouwt, maakt keuzes die Hem behagen. Daar kan geen mens wat aan veranderen of invloed op uitoefenen. God bewaart ieder die op Hem vertrouwt voor het gevaar van de mening van mensen.
De keus is tussen een leven dat geregeerd wordt door wat anderen denken en Wie God is en wat Hij heeft beloofd. Het eerste is een leven in slavernij, een strik. Het tweede is een leven in vrijheid en veiligheid. Vrees voert ons in een valstrik, vertrouwen brengt ons in veiligheid en verhoging.
Vrees voor mensen bracht Abraham ertoe zijn verhouding met Sara te loochenen (Gn 12:11-13; 20:2) en bracht Petrus ertoe zijn Heer te verloochenen (Mt 26:69-74). Paulus was vrij van mensenvrees omdat hij niet mensen, maar God wilde behagen en omdat hij geen slaaf van mensen, maar van Christus wilde zijn (Gl 1:10). Het is een van de grootste kwaden voor predikers om uit mensenvrees de waarheid te verdoezelen. Het is handelen vanuit de gedachte: wat zal men ervan zeggen, en niet: wat zegt de Heer ervan.
Een vorm van mensenvrees (vers 25) is het zoeken naar “de gunst van een heerser” (vers 26), om zijn recht te krijgen. Het kan erop uitlopen dat die heerser zich als een ‘valstrik’ ontpopt. Mensen kunnen het recht niet geven, maar God wel. Hij geeft iemand het recht dat hem toekomt. Vertrouwen op Hem is daarom veel beter dan mensen te vrezen of hun gunst te zoeken, hoe voornaam ze ook zijn en over welke middelen ze ook beschikken.
27 Onrecht doen of oprecht van weg zijn
27 Een man die onrecht doet, is een gruwel voor rechtvaardigen,
maar wie oprecht van weg is, is een gruwel voor een goddeloze.
Dit vers is de laatste spreuk van Salomo. We kunnen wel zeggen dat het een soort samenvatting van heel het onderwijs van het boek is. Hier worden “rechtvaardigen” en “een goddeloze” tegenover elkaar gesteld. Maar dat niet alleen. Hier worden twee totaal verschillende leefstijlen en gezindheden voorgesteld en hoe die op elkaar reageren.
De rechtvaardigen en de goddelozen verafschuwen elkaars leefstijl. Ze kunnen elkaar niet waarderen en verdragen. Dat komt door hun tegenovergestelde overtuigingen. De rechtvaardigen verafschuwen “een man die onrecht doet” en een goddeloze verfoeit “wie oprecht van weg is”. Salomo gebruikt de sterke uitdrukking “een gruwel”.
Er is bij beiden sprake van afschuw, maar toch is er verschil. De rechtvaardigen verafschuwen het onrecht van de goddeloze, maar niet de goddeloze zelf, terwijl de goddeloze de persoon haat. De goddeloze voelt zich door de rechtvaardigen veroordeeld, terwijl dat andersom niet zo is. De afschuw van de rechtvaardigen heeft zijn oorsprong in hun gemeenschap met God (Ps 139:21-22). De afschuw van de goddeloze vindt zijn oorsprong in hemzelf.
Er zijn sinds de zondeval slechts twee soorten mensen in de wereld: het zaad van de slang, dat zijn de goddelozen, en het zaad van de vrouw, dat is Christus en allen die in Hem geloven, de rechtvaardigen. De wereld kan wel spreken over ‘tolerantie’, dat alles moet kunnen, maar ten diepste is de wereld goddeloos en vol haat tegen de rechtvaardigen.
Rechtvaardigen en goddelozen leven in dezelfde wereld en doen een aantal dingen precies hetzelfde. Zo eten en drinken ze beiden om lichamelijk in leven te blijven, wonen ze beiden in huizen, hebben ze beiden een gezin en vrienden en gaan ze beiden met de auto naar hun werk. Maar daar houdt de vergelijking op, want ze worden door totaal verschillende motieven gedreven en beoordelen het leven en wat daarbij hoort vanuit een totaal verschillende achtergrond. De een beziet alles met de ogen van God, de ander kijkt met de ogen van de duivel.