1 - 2 Niet jaloers zijn op slechte mensen
1 Wees niet jaloers op slechte mensen,
en verlang er niet naar om bij hen te zijn,
2 want hun hart bedenkt verwoesting
en hun lippen spreken onheil.
De vader waarschuwt zijn zoon dat hij “niet jaloers” moet zijn “op slechte mensen” (vers 1). Hij moet er niet naar verlangen “om bij hen te zijn”, want ze zijn slecht gezelschap (vgl. Sp 1:10-19; 3:31; 23:17). De jaloersheid hier gaat verder dan alleen een gevoel of een uiting. Het gaat om een verlangen om bij slechte mensen te zijn vanwege hun klaarblijkelijke voorspoed. Daarop moet de zoon niet jaloers zijn en die ook willen hebben. Jaloersheid is een haatdragend, wrokkend besef van de voorspoed van een ander.
Het voelen of uiten van bitterheid of verontwaardiging over een (vermeende) oneerlijke behandeling kan het gevolg zijn van jaloersheid: waarom heeft hij die welvaart wel en ik niet? Het is in elk geval ontevredenheid over de eigen omstandigheden, een ontevredenheid die het gevolg is van het vergelijken met anderen, terwijl God buiten de omstandigheden wordt gesloten of gehouden. Jaloersheid is een kenmerk van mensen die aan kortzichtigheid lijden.
Het woord “want” waarmee vers 2 begint geeft aan dat nu de reden voor de waarschuwing van vers 1 volgt. Slechte mensen zijn geobsedeerd door geweld. “Hun hart” gaat naar “verwoesting” uit, die wordt daar bedacht. “Hun lippen” geven uiting aan wat er in hun hart leeft en dat is niets anders dan “onheil”. Ze spreken woorden die iemand alleen maar het onheil, het ongeluk, toewensen. Hun ogenschijnlijke voorspoed danken ze aan de verwoesting die ze in hun hart hebben bedacht en aan de woorden van onheil die ze hebben uitgesproken. Als de zoon zich dat realiseert, zal hij toch niet zo dom zijn om zich bij hen aan te sluiten.
3 - 4 Een huis bouwen en binnenkamers vullen
3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd
en door inzicht wordt [het] gegrondvest.
4 Door kennis worden binnenkamers gevuld
met allerlei kostbare en aangename bezittingen.
Deze verzen vormen een eenheid. Ze gaan over de bouw van een huis, de grondvesting ervan en waarmee de binnenkamers ervan worden gevuld. Om een goed huis te bouwen, dat op de juiste grondslag te doen en het met smaak in te richten zijn achtereenvolgens “wijsheid”, “inzicht” en “kennis” nodig. Tegelijk geeft het gebruik van deze woorden aan dat het om meer gaat dan om het bouwen van een stenen huis, met kamers die worden voorzien van meubilair.
Bij “huis” mogen we hier dan ook vooral denken aan een huisgezin dat in dat huis woont. Er is “wijsheid” nodig om een gezin te stichten (vers 3). Het geluk van een gezin hangt meer af van de onderlinge verhoudingen dan van de stenen en het metselwerk. Alleen door de wijsheid van God kunnen er goede verhoudingen tussen de gezinsleden zijn. Er ontstaat dan een huis dat goed gebouwd is.
“Inzicht” is voor de grondvesting van belang. Dit houdt in dat Gods Woord de basis is van het functioneren van ieder gezinslid. Het inzicht dat ieder lid van het gezin anders is dan ieder ander lid en waaruit de verschillen bestaan – zoals geslacht, leeftijd, aanleg –, zorgt ervoor dat ieder lid zichzelf mag zijn. Er zal geen noodzaak zijn om zich beter voor te doen of een uitoefening van dwang om iemand de dingen te laten doen op onze manier. Daardoor worden ook spanningen voorkomen.
De “kennis” die er is van de capaciteit die ieder heeft gekregen van God, zal aanzetten tot het inzetten van die capaciteiten (vers 4). Daardoor kan ieder zijn of haar eigen waardevolle bijdrage leveren en daarin ook gestimuleerd worden. Daardoor “worden de binnenkamers gevuld met allerlei kostbare en aangename bezittingen”. Kostbare en aangename bezittingen zijn onder andere liefde en saamhorigheid, veiligheid en geborgenheid, aanvaarding van wie je bent en er zijn voor de ander. Kinderen die opgroeien in een sfeer van liefde en geborgenheid, groeien op tot liefdevolle en vredelievende personen.
We kunnen dit ook toepassen op de plaatselijke gemeente, die we ook als een huisgezin kunnen zien. Wijze gelovigen met inzicht en kennis zullen er alles aan doen om iedere gelovige de plaats in de gemeente te laten innemen die de Heilige Geest hem of haar heeft toebedeeld (1Ko 12:4).
5 - 6 Kracht en overwinning door wijsheid
5 Een wijs man is sterk,
en een man van kennis zet zijn krachten in.
6 Want na rijp beraad zult u oorlog voeren voor uzelf,
en in een veelheid van raadgevers ligt de overwinning.
Het bouwen van het huisgezin waarover het gaat in de verzen 3-4 vraagt om de kracht van wijsheid (vers 5; Pr 7:19; 9:15-16). In het natuurlijke leven weet een wijs man met bepaalde middelen een last te vervoeren die vele malen zwaarder is dan één man kan dragen. In het geestelijke leven komt het niet aan op lichaamskracht, maar op de kracht van wijsheid. Die kracht is aanwezig bij wie leeft met Christus, de Bron van wijsheid.
“Een wijs man” is ook “een man van kennis”. Als het aankomt op de inzet van de krachten die de wijsheid verleent, het gebruik ervan, is kennis van de omstandigheden nodig. “Een man van kennis” kent de wil van God en wil die doen. Hij weet op de juiste manier met zijn krachten om te gaan en ze op de juiste plaats in te zetten. Wijsheid voor het maken van de juiste keuze en kennis van de wil van God gaan hand in hand (Ko 1:9-11).
Het woord “want” waarmee vers 6 begint, geeft het belang aan van de kracht van wijsheid en kennis. We moeten ons realiseren dat we in geestelijk oorlogsgebied leven en verwikkeld zijn in een geestelijke strijd. Die strijd woedt vooral om de gezinnen van de gelovigen. Meer dan ooit is wijze raad nodig voor deze geestelijke oorlog.
Een wijs man is niet eigenwijs en zoekt niet alles alleen uit. Hij kent de betekenis en waarde van “rijp beraad” met anderen, met “een veelheid van raadgevers”. Misplaatst zelfvertrouwen of vertrouwen op eigen middelen of kracht zijn bij hem niet aan de orde. God heeft ons als leden van Zijn volk aan elkaar gegeven. We vragen Hem om raad en we vragen ook raad bij broeders en zusters die met Hem leven, wat we zien aan hun gehoorzaamheid aan en kennis van Gods Woord.
Nadat we raad hebben ingewonnen, moeten we “oorlog voeren” voor onszelf. In het leven van elke dag zijn we niet omgeven door onze broeders en zusters, maar door een Godvijandige wereld. De wereld wil ons alles afnemen wat we voor God willen afzonderen, zoals ons gezin en onze bezittingen. Er zullen ons allerlei hindernissen in de weg worden gelegd om ons gezin af te breken, om onze kinderen in te palmen. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren door lessen op school en/of beslissingen van de politiek die tegen Gods Woord ingaan. Impulsiviteit, naïviteit en besluiteloosheid voeren tot een nederlaag. Een overwinningsleven is het gevolg van diepgaand overleg, goed nadenken en verstandig strijd voeren.
7 Wijsheid is voor een dwaas te hoog
7 [Alle] wijsheid is voor een dwaas te hoog,
hij zal in de poort zijn mond niet opendoen.
De hoogmoedige, verharde dwaas kan geen enkele wijsheid verkrijgen. Alle wijsheid, op welk terrein ook, is onbereikbaar voor hem. Wijsheid ligt ver boven zijn vermogen. Hij zal nooit enige verstandige raad kunnen geven en we moeten dan ook nooit bij hem te rade gaan. Daarom mag hij ook nooit de gelegenheid krijgen om in de poort zijn mond open te doen. De poort is de plaats waar de stadsbestuurders de problemen bespreken en beslissingen nemen (Sp 31:23; Ru 4:1). Daar mag de dwaas niet de kans krijgen zijn dwaasheid te laten horen.
8 - 9 Kwaad beramen en dwaasheid bedenken
8 Wie kwaad doen beraamt,
die zal men een meester in listige plannen noemen.
9 Het bedenken van dwaasheid is zonde,
een spotter is een gruwel voor de mens.
“Wie kwaad doen beraamt” (vers 8), doet het werk van de duivel, die niet anders kan doen dan kwaad beramen. De duivel kan met recht “een meester in listige plannen” genoemd worden. Wie geen kind van God is, is een kind van de duivel (1Jh 3:10). Alle kinderen van de duivel hebben zijn natuur. Hij inspireert hen om kwaad te beramen, ze zijn “uitvinders van boze dingen” (Rm 1:30). Niet iedereen doet dit in dezelfde mate, maar het beginsel is in het denken van alle kinderen van de duivel. Het gaat hier in het bijzonder om de kille, berekenende persoon die actief is in het beramen van het kwaad.
Niet alleen het begaan van dwaasheid is zonde, maar zelfs al “het bedenken van dwaasheid is zonde” (vers 9). De dwaasheid van een spotter is wel het toppunt van dwaasheid. Dit type persoon lapt alle moraal aan zijn laars. Zelfs mensen die niets met God te maken willen hebben, maar die er toch nog een zekere moraal op na houden, krijgen op een zeker moment een afschuw van hem. Een spotter is iemand die niet alleen verwerpt wat hij moet geloven, maar die uitlacht en belachelijk maakt en veracht wat hij moet geloven. Hetzelfde doet hij met hen die geloven.
10 Beproeving van benauwdheid
10 Als u zich in de dag van benauwdheid slap opstelt,
is uw kracht beperkt.
“De dag van benauwdheid” is niet een letterlijke dag van vierentwintig uur, maar elke dag of periode van moeilijkheden en beproeving die het leven benauwd kunnen maken. Wie zich dan slap opstelt en ontmoedigd raakt en het leven met de Heer wil opgeven, toont weinig kracht. Er is geen geestkracht en de handen hangen slap neer (vgl. Hb 12:12-13). Juist in een dag van benauwdheid wordt duidelijk of iemand de kracht van de wijsheid bezit (vers 5), waardoor zijn oog gericht blijft op de Bron van de wijsheid (Js 40:31).
Salomo gebruikt hier een woordspeling om de verbinding tussen de beide versregels te benadrukken. Het Hebreeuwse woord voor ‘benauwdheid’ is sarah en het woord voor ‘beperkt’ (letterlijk: nauw) is sar. Het is goed om ons in dagen van benauwdheid te sterken in God (1Sm 30:6; Ps 84:6). Dan zal Gods kracht in onze zwakheid worden volbracht (2Ko 12:9).
11 - 12 Red hen die ter slachting gaan
11 Red hen die opgepakt zijn om te sterven,
[wee] als u zich afzijdig houdt van wie wankelend ter slachting gaat.
12 Wanneer u zegt: Zie, wij hebben dat niet geweten,
zal Hij Die de harten toetst, dat niet merken?
Hij Die uw ziel gadeslaat, zal Híj het [niet] weten?
Immers, Hij zal een mens vergelden naar zijn werk.
God geeft Zijn volk de verantwoordelijkheid om mensen te redden die in levensgevaar zijn (vers 11). Het gaat om mensen “die opgepakt zijn” en meegevoerd worden, een zekere dood tegemoet, zonder enige mogelijkheid zichzelf uit die situatie te bevrijden. De woorden “sterven” en “slachting” geven de ernst van de situatie aan. Deze mensen zijn onschuldige slachtoffers van roversbenden of omstandigheden die zij niet in de hand hebben. Ze staan op het punt gedood, afgeslacht, te worden. “Wankelend”, uitgeput, worden ze in de richting van de dood gedreven. Als er niet heel snel van ongedachte zijde redding daagt, is het met hen gedaan.
De opdracht is duidelijk. We moeten al het mogelijke doen om hen van de dood te redden. Er klinkt een dreigend ‘wee’ als we ons afzijdig houden, als we ‘wegkijken’ en geen hand uitsteken. De Hebreeuwse vroedvrouwen hebben de jongetjes tegen het bevel van de farao in niet in de Nijl gegooid, maar hen gered (Ex 1:13-17). Esther heeft haar leven op het spel gezet om haar volk, dat ten dode gedoemd was, te redden (Es 3:6-13; 4:13-16; 8:4-6). Zij hebben gered en zich niet afzijdig gehouden. Zelfs de profeet Obadja die aan het hof van Achab diende, heeft profeten van de dood gered door hen te verbergen en van voedsel te voorzien (1Kn 18:4).
De geestelijke toepassing is dat wij de mensen van de wereld vertellen dat zij “opgepakt zijn om te sterven”. Door de zonde zijn zij aan de dood overgeleverd. Hier is geen sprake van onschuldig zijn, maar wel van het ontbreken van enig vermogen om zichzelf te redden. Onze verantwoordelijkheid is om de mensen van de wereld te vertellen dat zij aan het oordeel van God kunnen ontkomen door hun zonden te belijden en te geloven in de Heer Jezus. Als we dat niet doen, klinkt ook voor ons het dreigende ‘wee’. Paulus heeft dat begrepen en gezegd: “Want wee mij, als ik het evangelie niet verkondig” (1Ko 9:16).
Er zal verantwoording van ons worden gevraagd voor al die gevallen waarin wij hebben geweten van de eeuwige dood waarheen mensen onderweg waren en dat wij niet hebben gewezen op de mogelijkheid om eraan te ontkomen (Ez 33:1-33). We kunnen niet aankomen met “zie, wij hebben dat niet geweten” (vers 12). Onwetendheid is geen excuus als we bewust de ogen voor een kwaad hebben gesloten. Het klinkt als het excuus dat Duitsers na de Tweede Wereldoorlog gebruikten ten aanzien van de Holocaust en dat tot een gevleugeld woord is geworden: ‘Wir haben es nicht gewußt’ (‘Wij hebben het niet geweten’).
Met het excuus van onwetendheid kun je soms bij mensen wegkomen, maar niet bij God. Hij toetst voortdurend de harten en merkt zonder Zich te vergissen of daarin de waarheid woont. Hij slaat de ziel gade, Hij ziet hoe het leven geleefd wordt en wat daarbij de drijfveren zijn. Hart en ziel staan onder Zijn doorlopende toezicht, waarbij geen enkel motief Hem ontgaat. Hij weet daarom volmaakt of de bewering het niet te hebben geweten waar is of dat het een leugen is.
Op grond van Zijn alwetendheid zal Hij “een mens vergelden naar zijn werk” (Op 22:12), waarbij het onmogelijk is dat Hij Zich vergist. Vergelden naar zijn werk betekent dat de mens wordt gemeten met de maat waarmee hij heeft gemeten. Wie geen barmhartigheid heeft bewezen, zal geen barmhartigheid ontvangen. Wie de levens van anderen had kunnen redden en het niet heeft gedaan, zal de dood sterven.
13 - 14 De zoetheid van de wijsheid
13 Eet honing, mijn zoon, want dat is goed,
en honingzeem is zoet voor je gehemelte.
14 Evenzo is het kennen van wijsheid voor je ziel:
als je haar vindt, dan is er toekomst,
en wordt je hoop niet afgesneden.
De vader spoort zijn zoon aan om honing te eten (vers 13) omdat hij het eten van honing wil toepassen op het kennen van wijsheid (vers 14). Wat honing is voor zijn lichaam, is het kennen van wijsheid voor zijn ziel.
Honing is goed, want het is gezond (vers 13). Honingzeem is het beste van de honing. Het is de honing die zich vanzelf, zonder persing, zonder menselijke handeling, uit de honingraten afscheidt. Het is het meest zuivere. Van het land Kanaän staat meerdere keren dat het een land is dat vloeit van melk en honing. Honing is een bijzondere zegen van God voor Zijn aardse volk.
“Het kennen van wijsheid” (vers 14) heeft de gezondheid en zoetheid van honing. Het heeft het toegevoegde kenmerk van een genot dat duurt tot in eeuwigheid (vgl. Ps 19:11; 119:103; Ez 3:3). De vader spreekt er tot zijn zoon over dat hij ernaar op zoek moet gaan, want hij moet haar vinden. Hij belooft hem dat zijn inspanningen rijk beloond zullen worden. Hij zal er nu al de zoetheid van genieten en voor de “toekomst” zal hij “hoop” hebben. Aan wijsheid zijn toekomst en hoop verbonden. Wijsheid geeft een hoop die niet wordt afgesneden, een hoop die niet beschaamt.
Zij die honing hebben geproefd, hebben geen verder bewijs nodig dat hij zoet is. Zij zullen door geen enkel argument kunnen worden overtuigd van het tegendeel, want ze hebben het immers zelf geproefd. Hetzelfde geldt in de geestelijke toepassing voor hen die de kracht van de wijsheid van God in Christus hebben ervaren. Al de atheïsten in de wereld kunnen met al hun drogredenen die smaak niet wegredeneren en het genot ervan niet wegnemen.
Honing is het product van ijverig samenwerkende bijen en niet van wie de honing verzamelt. Aan het kennen van wijsheid is een rijkdom verbonden die wordt verkregen door ons te voeden met wat anderen al hebben bijeengebracht. De honingzeem genieten we als we ons direct met de Bron van de wijsheid bezighouden, met Christus, door in Gods Woord te lezen. De honing die we tot ons nemen als we met broeders en zusters samenzijn en de honingzeem die we tot ons nemen als we Gods Woord lezen, worden door ons persoonlijk genoten.
15 - 16 Een rechtvaardige valt, maar staat weer op
15 Goddeloze, loer niet op de woning van een rechtvaardige,
verwoest zijn verblijfplaats niet,
16 want [al] valt een rechtvaardige zevenmaal, hij staat [weer] op,
maar goddelozen struikelen in onheil.
De goddeloze, mogelijk de zich goddeloos gedragende zoon, wordt bevolen “niet op de woning van een rechtvaardige” te loeren (vers 15). De bedoeling van het loeren is om te kijken of er een gelegenheid komt om er in te breken en te stelen, bijvoorbeeld als de rechtvaardige zijn woning verlaat. Hij kan zelfs zoveel onheil willen stichten, dat hij de “verblijfplaats” van de rechtvaardige wil verwoesten. Het woord voor ‘verblijfplaats’ wordt ook gebruikt voor de stal van de schapen, waar ze gaan liggen. Het tekent de rechtvaardige als een schaap dat weerloos en onschuldig is. Wie op die woonplaats loert en erop uit is om in te breken en de woonplaats te verwoesten, is een wolf, een symbool voor de duivel.
Het is zinloos en bewerkt tevens de eigen ondergang, om iemand van Gods volk te mishandelen, want hij overleeft altijd (vers 16). De goddelozen daarentegen komen om in het onheil dat zij aanrichten. Een rechtvaardige aanvallen is God aanvallen en het zal altijd onmogelijk blijken Hem te overwinnen (vgl. Mt 16:18). Een rechtvaardige kan een aantal keren vallen, hij zal weer opstaan (Ps 37:24; Mi 7:8; Jb 5:19). Omgekeerd zullen de goddelozen niet overleven. Zonder God hebben zij geen macht om het ongeluk te overleven. Uiteindelijk zullen de rechtvaardigen zegevieren en degenen die tegen hen zijn, zullen struikelen in hun onheil.
“Zevenmaal” betekent een afgerond aantal. God laat de rechtvaardige net zoveel tuchtiging ondervinden als Hij nodig vindt. Die tuchtigingen dienen tot zijn loutering, niet tot zijn ondergang. De rechtvaardige komt zelfs een zware val te boven, terwijl de goddelozen slechts struikelen, waarna het met hen over en uit is. Petrus is vaak gevallen, maar is steeds weer opgestaan. Judas struikelde in het onheil en bleef liggen.
17 - 18 Geen leedvermaak
17 Verblijd u niet als uw vijand valt,
en laat uw hart zich niet verheugen als hij struikelt,
18 anders zou de HEERE het zien en zou het slecht zijn in Zijn ogen,
en zou Hij Zijn toorn van hem afwenden.
Salomo verbiedt zijn zoon leedvermaak te hebben als zijn vijand valt (vers 17). Hij mag er zich zelfs in zijn hart niet over verheugen, dat wil zeggen geen innerlijke voldoening over hebben, als zijn vijand struikelt. Het gaat hier om persoonlijke vijanden, om mensen die ons het leven moeilijk maken. Het is misschien begrijpelijk dat we dankbaar zijn als onze vijand iets overkomt omdat wij daardoor van een kwelgeest bevrijd zijn, maar er blij om zijn is nog iets anders. Hier gaat het om blijdschap over de val van een vijand met daarbij de gedachte dat hij zijn verdiende loon krijgt. Leedvermaak speelt daarbij een rol. Een dergelijke blijdschap is verboden.
David verblijdde zich niet over de val van Saul en riep er ook toe op ervoor te zorgen dat anderen dat niet zouden doen (2Sm 1:20). Een voormalige lijfwacht van de wrede Irakese dictator Saddam Hoessein die uit diens greep wist te ontkomen en daarna Christus heeft leren kennen, zei dat hij zich niet verblijdde over de dood van de dictator. De gedachte dat deze wrede man in de plaats van de pijn is, gaf hem geen blijdschap, maar verdriet. De Heer Jezus zegt dat wij onze vijanden moeten liefhebben en moeten bidden voor hen die ons vervolgen (Mt 5:44).
In vers 18 wordt gezegd waarom het ons geraden is om ons niet met leedvermaak te verheugen over de val van onze vijand. God heeft het toegelaten dat onze vijand ons lastigviel omdat Hij daarmee een bedoeling had. Als Hij ervoor zorgt dat de vijand wordt uitgeschakeld en wij hebben daarover leedvermaak, vergrijpen wij ons aan een schepsel van God. Dat is slecht in de ogen van God. Dan kan Hij Zijn toorn van onze vijand afwenden, waardoor deze zich weer als onze vijand, misschien in een andere gedaante, kan gaan gedragen. We zijn dan niet van hem af.
19 - 20 Het kwaad heeft geen toekomst
19 Ontsteek niet [in woede] over de kwaaddoeners,
wees niet jaloers op de goddelozen,
20 want het kwaad heeft geen toekomst,
de lamp van goddelozen wordt uitgedoofd.
Vers 19 lijkt wel een citaat dat Salomo van zijn vader David overneemt, die hetzelfde heeft gezegd (Ps 37:1; Sp 23:17; 24:1). Het is dwaas om je op te winden “over de kwaaddoeners” en “jaloers” te zijn “op de goddelozen”. Vers 20 geeft daarvoor de reden, wat te zien is aan het woord “want” waarmee het vers begint. Het toekomstige lot van de goddelozen moet de zoon ervoor bewaren jaloers te worden op hun tegenwoordige voorspoed. Hun voorspoed heeft een houdbaarheidsdatum. Daarna is het afgelopen. Hij moet zich ook realiseren dat God in Zijn voorzienigheid kwaaddoeners en goddelozen nog steeds hun gang laat gaan. Ze staan onder Zijn controle, hoewel het lijkt alsof ze ongestoord hun gang kunnen gaan.
Wat zij doen, kan ons in bepaalde gevallen kwaad maken en in andere gevallen jaloers. Het ligt er maar aan wat ze doen en hoe wij daar tegenaan kijken of mee te maken hebben. Als we alleen naar hen en hun gedrag kijken, komen we tot zulke gevoelens. Dan geven we blijk van een heel kortzichtige kijk op hen. We moeten ons bewust zijn dat het kwaad geen toekomst heeft, maar zal worden geoordeeld en voor eeuwig zal worden opgesloten in de hel, zonder uitzicht op bevrijding. De lamp van goddelozen, dat wil zeggen hun levenslicht, zal niet altijd blijven schijnen. Hun leven zal worden uitgedoofd, zoals met een olielamp gebeurt die wordt uitgeblazen. Hun lamp zal ook nooit meer worden aangestoken (Jb 18:5-6; 21:17).
21 - 22 Vrees God en de koning
21 Mijn zoon, vrees de HEERE en de koning,
laat je niet in met hen die op veranderingen uit zijn,
22 want hun ondergang zal plotseling opdagen
en wie kent de verdrukking door hen beiden [teweeggebracht]?
Salomo spreekt zijn zoon heel direct aan (“mijn zoon”) om hem voor te houden dat hij zowel God als de koning moet vrezen (vers 21). Hij zegt tegen hem dat hij eerbied moet hebben voor het hoogste gezag in het universum, dat van God, en het door God ingestelde gezag op aarde dat Hem vertegenwoordigt, de koning (1Pt 2:17b; Rm 13:1-7). Dat kan hij doen door zich daaraan te onderwerpen en eraan te gehoorzamen.
Tegenover het vrezen van God en de koning staat het “op veranderingen uit zijn”. Met ‘veranderingen’ wordt hier bedoeld het geen rekening meer houden met het gezag van God en dat van Zijn vertegenwoordiger op aarde. Het gaat om mensen die niet meer aan Hem gehoorzaam willen zijn, die in opstand komen tegen Zijn gezag. Zij willen Zijn gezag en dat van de koning omverwerpen. Zulke mensen willen veranderingen aanbrengen in de door God gegeven gezagsstructuren en die naar hun eigen hand zetten.
Het gaat om mensen die Gods Woord naar hun hand zetten en het daarmee aan de kant zetten. Bepaalde gezagsstructuren, zoals die van man en vrouw, worden tijdgebonden verklaard. Wat Gods Woord daarover zegt, wordt als achterhaald en daarmee vogelvrij verklaard. We zien dat in de politiek, in de maatschappij, in de gezinnen en ook in gemeenten. Gezag is een ‘vies’ woord geworden.
Vers 22 geeft de reden voor de waarschuwing van het vorige vers. We zien dat aan het woord “want” waarmee het vers begint. Als de zoon zich inlaat met deze opstandelingen tegen het gezag van God en de koning, de veranderaars en vernieuwers of nieuwlichters, zal hij delen in de ondergang die plotseling voor hen zal opdoemen. God en de Koning – met Hem wordt uiteindelijk de Heer Jezus bedoeld – zullen “Beiden” hun gezag laten gelden. Wat dat aan verdrukking voor de opstandelingen teweeg zal brengen, blijft nog even de vraag. Dat maakt de waarschuwing alleen maar des te dreigender.
De beloning voor hen die leven in vrede onder het gezag van God in de wereld is het ontsnappen aan de rampen die over de opstandigen zullen komen. Zij die onder gezag staan en dat respecteren, zullen elkaar geen kwaad doen. Ze blijven ervoor bewaard elkaar te gaan benijden en zelfs te gaan slaan (vgl. Mt 24:48-49). Een positieve uitwerking van erkenning van gezag is de aanwezigheid van rust en vrede.
23 - 26 Geen partijdigheid in een rechtszaak
23 Ook deze [spreuken] zijn voor de wijzen:
Het is niet goed partijdig te zijn in een rechtszaak.
24 Wie tegen een goddeloze zegt: U bent rechtvaardig,
die zullen de volken vervloeken,
de natiën zullen hem verwensen,
25 maar hun die voor het recht opkomen, zal het aangenaam zijn,
de zegen van het goede zal over hen komen.
26 Men zal de lippen kussen
van hem die [met] oprechte woorden antwoordt.
Hier begint een nieuw gedeelte, maar wel duidelijk in nauwe aansluiting op het voorgaande (Spreuken 22:17-24:22). Dat blijkt uit de woorden “ook deze [spreuken]” (vers 23a). De nu volgende spreuken – in de verzen 23-34 – “zijn voor de wijzen”. Ze zijn bedoeld voor hen die al wijs zijn, maar die nog wijzer willen worden. Wijsheid blijkt juist uit het feit dat iemand in wijsheid wil groeien.
Dit gedeelte begint met het veroordelen van partijdigheid in een rechtszaak (vers 23b). Het gaat erom dat een rechter duidelijk onderscheid moet maken tussen gerechtigheid en kwaad (Sp 18:5; Lv 19:15; Dt 16:19). Hij mag die twee niet verwisselen en uit partijdigheid op de verkeerde persoon toepassen.
Zo mag hij tegen een goddeloze niet zeggen: “U bent rechtvaardig” (vers 24). Doet hij dat wel, dan zal niet alleen God hem oordelen, maar haalt hij zich ook de gram van de volken op de hals. Het gaat niet zomaar om een mening en ook niet om zomaar iemand die dit zegt. Hier is iemand aan het woord die in het openbaar recht spreekt en dat doet uit Naam van God. Dit is een grove schending van het recht en tevens een grote oneer voor de Rechter van de hele aarde. Een rechter die zo partijdig is dat hij tot een dergelijke uitspraak komt, wordt overal op aarde door iedereen vervloekt en verwenst.
Als er recht wordt gedaan door de goddeloze te veroordelen en de rechtvaardige vrij te spreken, is dat aangenaam voor hen “die voor het recht opkomen” (vers 25). Over rechters die het recht handhaven en over hen die zich daarover verblijden, zal de zegen van het goede komen. God vindt in hen de kenmerken van Zichzelf. Er is altijd zegen verbonden aan het doen van en opkomen voor het recht.
Voor het handhaven van het recht en voor het doen van de juiste uitspraak door een rechter in een zaak, is het van belang dat een getuige met “oprechte woorden antwoordt” (vers 26). Het kan ook de rechter betreffen die een goede uitspraak in een zaak doet. Een antwoord met oprechte woorden levert een waardevolle bijdrage aan de vrede en rust in het land, wat wij mogen toepassen op de plaatselijke gemeente. Wie dit doet, krijgt geen vervloekingen en verwensingen te horen (vers 24), maar ontvangt uitingen van liefde.
Het kussen van de lippen is een erkenning van de waarde van de oprechte antwoorden die gegeven zijn. Zulke woorden brengen geen verwijdering, maar verbinden in liefde. Een kus is ook een teken van verzoening (Ps 2:12). Wie oprechte woorden antwoordt, bewerkt verzoening.
27 Financiële zelfstandigheid
27 Regel uw werk buiten
en maak het op de akker voor u gereed,
en bouw daarna uw huis.
Dit vers gaat over het stellen van de juiste prioriteiten in het leven. Het houdt ons voor dat we eerst de dingen moeten doen die het eerst moeten gebeuren. Eerst het een, “daarna” het ander. We moeten in onze bezigheden de juiste volgorde aanhouden. Doen we dat niet, dan wordt ons leven een chaos en loopt het uit op een fiasco.
De toepassing kan worden gemaakt op het vormen van een gezin. Voordat iemand daaraan kan beginnen, moet hij in staat zijn om zijn gezin te onderhouden. Daarom moet hij eerst een inkomen hebben. Dat kan hij krijgen door ervoor te werken. Van wat hij met werken verdient, kan hij zijn huis gaan bouwen, dat wil zeggen een gezin gaan vormen en dat ook onderhouden.
28 - 29 Niet vals getuigen en niet wraak nemen
28 Wees niet zonder reden getuige tegen uw naaste,
want zou u met uw lippen misleiden?
29 Zeg niet: Zoals hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen,
ik zal die man vergelden naar zijn werk.
Vers 28 is een waarschuwing zich niet te laten verleiden om tegen een naaste te getuigen zonder dat er een duidelijke reden voor is. We kunnen in omstandigheden terechtkomen dat collega’s of mensen uit onze omgeving onze mening vragen over het gedrag van iemand met wie we samenwerken of die in onze buurt woont, met de bedoeling zo iemand aan te klagen. Als wij persoonlijk niet een bepaalde ervaring met de betreffende persoon hebben opgedaan, moeten we ons niet laten misleiden en geen getuige in die zaak zijn. De boodschap is dat er heel solide redenen moeten zijn voordat iemand ooit tegen een naaste als getuige moet gaan optreden.
Ook wraakgevoel mag geen rol spelen in een rechtszaak (vers 29). Nog minder mag iemand het recht in eigen hand nemen. Als iemand ons kwaad heeft gedaan, zouden we ons van een van beide mogelijkheden kunnen bedienen, maar ze zijn allebei verkeerd. We mogen iemand niet het kwaad vergelden dat hij ons heeft aangedaan. We mogen het zelfs niet eens zeggen, hardop of in ons hart.
Om deze gezindheid te hebben is het nodig dat we God vertrouwen. Hem ontgaat het niet dat ons kwaad is aangedaan. Onze reactie daarop ontgaat Hem ook niet. Hij weet hoe wij kunnen reageren. Als we iemand willen vergelden, nemen we de plaats van God als Rechter in (Rm 12:19). Onrecht dat ons is aangedaan, mogen we, net als de Heer Jezus deed, overgeven “aan Hem Die rechtvaardig oordeelt” (1Pt 2:23). Dit was ook de houding die David tegenover Saul aannam. Hij wilde niet voor eigen rechter spelen, maar gaf Saul over aan God en wachtte op wat Hij met Saul zou doen. Daarmee is hij niet beschaamd uitgekomen.
30 - 34 De les van de luiaard
30 Ik ging langs de akker van een luiaard,
ja, langs de wijngaard van een mens zonder verstand.
31 En zie, hij was helemaal vol gegroeid met netels,
distels bedekten zijn oppervlak,
en zijn stenen muur was afgebroken.
32 Toen ik het zelf aanschouwde, nam ik het ter harte,
ik zag het [en] nam vermaning aan:
33 een beetje slapen, een beetje sluimeren,
een beetje liggen met gevouwen handen,
34 zo komt uw armoede [over u als] een wandelaar
en uw gebrek als een gewapend man.
De wijze Salomo vertelt in deze verzen over een wandeling die hij maakte en wat hij daarbij opmerkte. Daaraan verbindt hij een les voor zichzelf en voor zijn zoon. Het gebeurde dat hij “langs de akker van een luiaard” ging (vers 30). Hij zocht die akker niet op, maar passeerde hem gewoon. Ja, die akker was een wijngaard geweest, die indruk kreeg hij in elk geval, maar daar was niets meer van te zien.
Dat kwam omdat het beheer ervan lag in de handen “van een mens zonder verstand”. Slechts een dergelijk mens, zonder het geringste besef van verantwoordelijkheid, kan zijn wijngaard zo laten verwilderen. Het gaat hier niet om iemand zonder ruggengraat, maar om iemand zonder hersens, zonder verstand, letterlijk zonder hart. Het ontbrak hem niet aan de kracht, maar aan de wil.
“En zie” (vers 31), terwijl hij daar zo voorbijliep, constateerde hij enkele dingen. De wijze liep niet te dagdromen of te slaapwandelen, maar nam de situatie om zich heen in zich op. Op de akker stond niet slechts hier en daar wat onkruid, nee, “hij was helemaal vol gegroeid met netels”. Er was geen stukje grond meer te zien, want ”distels bedekten zijn oppervlak”. Waar druiven hadden moeten groeien, was een overvloed aan netels en distels te zien. Die komen er niet van de ene op de andere dag. Hier was al een hele tijd geen enkel werk verricht.
Zo kan er in het leven van een gelovige die ontrouw aan de Heer is en Hem steeds meer vergeet een vergelijkbare situatie ontstaan. De goede vruchten van het geloof die het hart verblijden (de wijngaard spreekt van blijdschap) verdwijnen en in plaats daarvan komen netels en distels die pijn doen en kwetsen. De gevolgen van de zonde in de schepping hebben zich een plaats verworven in de levenssfeer van de gelovige.
De wijze zag ook dat “zijn stenen muur was afgebroken”. Alle bescherming was weg. Het terrein kon door iedereen worden betreden. Als de woning van de luiaard zich ook daar bevond, kon iedere inbreker die met het grootste gemak bereiken.
Het gaat om een akker die eerder een wijngaard was. Israël wordt met een wijngaard vergeleken (Js 5:1-7). De wijngaard moet wijn opleveren. Wijn is een beeld van blijdschap (Ri 9:13; Ps 104:15). God wilde Zich in Zijn volk verheugen, maar Zijn volk heeft Hem die vreugde niet bezorgd. De wijngaard was door luiheid een akker geworden, waarop de symbolen van de zonden (Gn 3:18), de werken van het vlees, welig tierden.
We kunnen hier een toepassing maken. Als we geestelijk lui zijn, zullen ‘netels’ en ‘distels’, dat wil zeggen zondige dingen, de wijngaard van ons leven overwoekeren. God kan Zich dan niet over ons leven verheugen, want niets erin herinnert Hem aan het leven van de Heer Jezus. En als we de muur van afzondering van de wereld laten afbrokkelen, krijgen de wereld en het wereldse denken ingang in ons leven en zullen we slachtoffers van de ondergang worden.
Na de waarneming in de verzen 30-31 trekt de wijze voor zichzelf een les en deelt die met ons (verzen 32-34). Wat hij zag, sloeg hij op in zijn hart. Het hield een vermaning in, een vermaning zonder woorden. Een van de beste leermethoden is dat we iets aanschouwen, dat wil zeggen iets met intense aandacht bekijken, en het ter harte nemen. Dan leren we er echt van. Als we de kwalijke gevolgen van een daad of een houding zien, zal dat ons ervoor waarschuwen niet ook zulke daden te doen of zo’n houding aan te nemen.
Wat Salomo heeft gezien en wat een vermaning voor hem inhield, zal hem ervoor bewaren tot luiheid te vervallen. Het begint met een beetje slapen, een beetje sluimeren, een beetje liggen met gevouwen handen. Het is allemaal maar “een beetje”, maar al die beetjes lijken op de wandelaar die ook niet hard loopt, maar wel gestaag zijn weg vervolgt. En al die beetjes bij elkaar zijn als een gewapend man. Alle beetjes slapen en sluimeren en liggen met gevouwen handen hebben tot gevolg dat er armoede en gebrek geleden wordt (Sp 6:10-11).