1 - 2 De zelfzuchtige dwaas
1 Een zelfzuchtige jaagt naar [zijn eigen] verlangen,
hij barst los tegen alle wijsheid.
2 Een dwaas vindt geen vreugde in inzicht,
maar [alleen] in het blootgeven van zijn hart.
“Een zelfzuchtige” (vers 1) is letterlijk ‘iemand die zichzelf afscheidt of afzondert’. Hij is door zijn zelfzuchtigheid en egoïsme een vijand van elke vorm van vriendschap. Iedereen met wie hij rekening zou moeten houden, hindert hem in het jagen naar het voldoen aan “[zijn eigen] verlangens”. Het enige wat hem voor de aandacht staat, is wat hem zelf plezier geeft. Daarom wil hij niets van enige vorm van wijsheid weten, want dat confronteert hem met een hoger doel van het leven.
Als daarover iets tegen hem wordt gezegd, hetzij door God uit Zijn Woord als dat aan hem wordt voorgehouden, hetzij door een mens, als die hem ergens op wil wijzen, “barst” hij daartegen “los”. Hij is als de afvallige Joden van wie geschreven staat dat zij God niet behagen en tegen alle mensen zijn (1Th 2:15). Zijn hele houding laat zien dat hij hoort bij hen “die [zich] afscheiden, natuurlijke [mensen] die [de] Geest niet hebben” (Jd 1:19).
Er is overigens wel een afzondering of afscheiding die God in Zijn Woord van ons vraagt. Dat betreft een afzondering van de zonde en in de zonde levende mensen en van hen die de zonde in anderen accepteren en daarvan geen afstand nemen (2Tm 2:19-21; 2Ko 6:14-17; Hb 13:13; 2Jh 1:7-11).
Vers 2 sluit aan op vers 1. Wie losbarst tegen alle wijsheid, geeft er blijk van dat hij “een dwaas” is, iemand die van nature “geen vreugde vindt in inzicht”. Waar hij wel het grootste plezier in vindt, is het geven van zijn mening en daarmee “het blootgeven van zijn hart”. Hij verafschuwt inzicht, maar geniet van het ten gehore brengen van zijn eigen dwaze inzichten. Door wat hij zegt, onthult of verraadt hij wat er in zijn hart schuilt. Een dergelijk mens stelt vragen om te laten zien hoe slim hij is (dat denkt hij in elk geval van zichzelf) in plaats van onderwezen te willen worden. Hij heeft een voorgevormde, niet te corrigeren mening en laat die horen.
Deze dwaas vinden we in de dagen van de Heer Jezus in de godsdienstige leiders. Zij kunnen niet blij worden van het inzicht dat Christus wil geven en barsten er zelfs tegen los. Zij willen alleen hun eigen inzichten ventileren en daarvoor bewonderd worden.
3 De goddeloze en wat hem vergezelt
3 Waar een goddeloze binnenkomt, komt ook verachting,
en met schande [komt ook] smaad.
“Waar een goddeloze binnenkomt”, waar dat ook maar mag zijn, in zijn kielzog volgen zijn gezworen kameraden “verachting”, “schande” en “smaad”. Verachting komt mee omdat de goddeloze de rechtvaardige altijd met verachting zal bezien, om hem vervolgens met schande en smaad te overladen. Hij zal daartoe altijd iets bij hem vinden, hetzij in zijn omstandigheden, hetzij in zijn manier van leven.
Deze handelwijze hoort bij de goddeloze, het is zijn natuur. Voor hem heeft God geen enkele betekenis of waarde. De waarschuwing is om voor de goddeloze op onze hoede te zijn, want in zijn gezelschap bevinden zich verachting, schande en smaad die hij over anderen uitstort in zijn spreken en gedragingen.
4 Diepe wateren en een overvloeiende beek
4 De woorden uit de mond van een man zijn diepe wateren,
de bron van wijsheid is een overvloeiende beek.
De “man” is hier een wijze. Zijn “mond” wordt vergeleken met een plaats waaruit het water tevoorschijn borrelt en zijn “woorden” worden met dat water vergeleken. Wat hij zegt, zijn eenvoudige woorden, maar ze hebben een diepe betekenis. De woorden zijn niet alleen diepzinnig, maar ze raken ook nooit op en bevatten altijd weer wijsheid omdat ze uit “de bron van wijsheid” komen. De woorden van een man die uit de bron van Gods gedachten komen, zijn zowel diep als overvloeiend. Het wijst op de diepte en de breedte van de wijsheid.
Wijsheid is diep (Jb 28:12-28), het is wat in God is (Rm 11:33). Het is een grote genade dat God ons Zijn gedachten van wijsheid heeft meegedeeld. Dat heeft Hij gedaan in Zijn Woord en door Zijn Geest. Door Zijn Geest kunnen wij nu de diepten van God kennen (1Ko 2:9-10). De wijsheid is geen oceaan, maar een bron waaruit een beek komt die overvloeit. Die bron is de Heer Jezus.
Mozes spreekt over “diepe wateren” (Dt 8:7) als een van de zegeningen van het beloofde land. In de geestelijke toepassing kunnen we denken aan de zegen van het eeuwige leven. Daarover spreekt de Heer Jezus als Hij tegen de Samaritaanse vrouw zegt: “Maar het water dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een bron van water dat springt tot in [het] eeuwige leven” (Jh 4:14b).
5 Geen aanzien des persoons in de rechtspraak
5 Het is niet goed een goddeloze voor te trekken
en [het recht van] een rechtvaardige te buigen in het gericht.
In een wereld waarvan de satan god en overste is, gebeurt het dat een goddeloze wordt voorgetrokken en dat het recht van de rechtvaardige in het gericht wordt gebogen. Partijdigheid kan een rol spelen als de goddeloze een rijke is, of een familielid, of iemand die door aanzien invloed heeft. Bij een rechtvaardige kan het gaan om iemand die op het kwaad heeft gewezen, zoals Elia en Johannes de doper. God verafschuwt deze gang van zaken. Hij wil dat er eerlijk recht wordt gesproken (2Kr 19:7; Ml 2:9). Het is verwerpelijk om het recht van een rechtvaardige te buigen, dat wil zeggen zijn recht opzij te zetten, hem zijn recht te ontnemen.
Het gaat hier niet alleen om een gerechtelijke dwaling, een onterechte uitspraak, die tot uiting komt in de vrijspraak van een goddeloze die veroordeeld zou moeten worden. Het gaat niet zozeer om de uitkomst, maar om het motief. Dat motief is het voortrekken, partijzucht (vgl. 1Tm 5:21). Het is een uitspraak vanwege aanzien des persoons. Het geldt niet alleen voor een rechtbank, maar in alle gevallen. Jakobus past het toe op de omgang van de leden van Gods volk onder elkaar (Jk 2:1-9). De Heer Jezus waarschuwt: “Oordeelt niet naar [het] aanzien, maar velt een rechtvaardig oordeel” (Jh 7:24).
6 - 8 De woorden van een dwaas en een lasteraar
6 De lippen van een dwaas komen terecht in onenigheid,
zijn mond roept om slagen.
7 De mond van een dwaas is zijn ondergang,
zijn lippen zijn een valstrik voor hemzelf.
8 De woorden van een lasteraar zijn als lekkernijen,
die dalen af in de schuilhoeken van zijn binnenste.
Dwaze mensen brengen zichzelf in de problemen door wat ze zeggen (vers 6). Wat “een dwaas” roept, brengt “onenigheid” teweeg. Zijn taal is opruiend of kwetsend. Daarom roept hij met wat hij roept “om slagen”, om straf. Wat hij zegt, is niet onschuldig. Niet alleen verkeerde daden moeten worden gestraft, maar ook verkeerde woorden. Verkeerde daden benadelen iemand, doen iemand tekort. Verkeerde woorden benadelen ook een ander en doen hem tekort.
Daarvoor verdient hij straf. Die straf kan hem bijvoorbeeld worden toegediend door zijn ouders, of door zijn baas, of door een rechter. Het kan ook zijn dat hij door God getuchtigd wordt, want met wat hij zegt, roept hij ook Gods oordeel over zich af.
Vers 7 is het vervolg van vers 6 en gaat een stap verder. Er zijn niet alleen slagen verbonden aan wat hij zegt, maar met wat hij zegt, bewerkt hij zijn eigen “ondergang” (Pr 10:12). De woorden die hij met zijn lippen spreekt, zijn “een valstrik voor hemzelf”, ze zijn tegen zijn leven gericht. Hij raakt verstrikt in zijn woorden, hij wordt erin gevangen en komt om. Alles wat een dwaas zegt, ook om zichzelf te verdedigen, vormt de grond voor zijn ondergang. Alles wat hij zegt, zal God als bewijs aanvoeren voor de rechtvaardigheid van zijn veroordeling.
In vers 8 gaat het niet zozeer om de lippen en de mond van de dwaas, maar om hen die er hun oor aan lenen. De dwaas is ook de lasteraar, iemand die roddels rondstrooit. Mensen genieten van het luisteren naar roddels. Roddels zijn “als lekkernijen”, dat is voedsel dat met gretigheid verzwolgen wordt. Wanneer dergelijke ‘smakelijke’ stukken voedsel naar binnen glijden, vullen ze hun hele “binnenste”, tot “in de schuilhoeken” ervan, waardoor het verlangen naar meer wordt gestimuleerd.
Het binnenste werkt als een opslagkamer, waar de dingen worden bewaard die zijn gezegd om ze later weer op te rakelen. Zo zagen we al eerder dat de luisteraar de roddelaar helpt door naar zijn roddels te luisteren. Zijn woorden worden zonder nadenken ingezogen en zakken weg tot in het diepste innerlijk, waar ze hun ziekmakend werk doen en ziel en geest verzieken tot de dood erop volgt. De roddelaar spreekt met woorden “gladder dan boter” en “zachter dan olie”, maar die “getrokken zwaarden” (Ps 55:22) zijn en daarom een dodelijk effect hebben. Ze doden alle restjes gezond geestelijk leven dat eventueel nog aanwezig was.
9 Luiheid werkt vernielend
9 Ja, wie zich slap opstelt in zijn werk,
die is een broeder van een aartsvernieler.
Eerdere spreuken over luiheid gaan over het verzaken van de eigen bezigheden, waardoor de luiaard tot armoede vervalt. Hier gaat het over iemand die voor een ander werkt, maar zijn werk door luiheid niet met toewijding doet. “Wie zich slap opstelt in zijn werk”, is iemand die zijn handen slap laat hangen. Hij is inactief. Hij is niet beter dan iemand die er actief op uit is een werk te vernielen. Ze zijn allebei familie “van een aartsvernieler”; ze zijn om zo te zeggen van dezelfde ‘bloedgroep’ als de duivel. In het ene geval komt het werk niet klaar, in het andere geval wordt het, als het klaar is, verwoest.
Dit kunnen we toepassen op het werk voor de Heer. De luie slaaf is net zo schadelijk voor Gods koninkrijk als de verkwistende slaaf (Mt 25:25; Lk 16:1). Als we verzaken de Heer trouw te dienen, zijn we contraproductief. Wat iemand niet doet, kan net zo schadelijk zijn als wat iemand wel doet. De Heer Jezus zegt: “Wie niet met Mij bijeenbrengt, verstrooit” (Mt 12:30).
10 - 12 De ware veiligheid en de schijnveiligheid
10 De Naam van de HEERE is een sterke toren,
een rechtvaardige snelt daarheen en wordt in een veilige vesting gezet.
11 Het bezit van een rijke is zijn sterke stad,
als een hoge muur, in zijn verbeelding.
12 Vóór de ondergang verheft zich het mensenhart,
maar nederigheid gaat vóór de eer.
Dat “de Naam van de HEERE … een sterke toren” is, wil zeggen dat God volledig in staat is om hen die Hem vertrouwen te beschermen (vers 10; vgl. Ps 71:3). Dat heeft de rechtvaardige nodig, omdat hij leeft in een wereld waar de goddelozen het voor het zeggen hebben. De rechtvaardige gelooft dat zijn enige veiligheid de Naam van de HEERE is en “snelt” daarom “daarheen”.
De beeldspraak wijst op een van de eigenschappen van God en dat is Zijn macht om te beschermen. Het woord ‘snelt’ beschrijft het onverdeelde vertrouwen op die bescherming. Wij nemen de toevlucht tot die Naam als we in nood zijn, of in onzekerheid, en dan in gebed tot Hem gaan (Js 50:10). Dat doen we omdat we weten dat Hij ons zal ontvangen en de bescherming zal bieden die Hij belooft te geven aan hen die Hem vertrouwen.
De “veilige vesting” is een militaire term en benadrukt het effect voor wie de toevlucht tot die Naam neemt (vgl. Ps 20:2). De veilige vesting is ook een hoge vesting. De rechtvaardige is achter dikke muren, waardoor vijandige wapens hem niet kunnen treffen. Hij is ook op een hoge muur en daardoor boven de aanvallen verheven, waardoor de vijandige wapens hem niet kunnen bereiken. De vijand kan niet door de muur heen en hij kan die ook niet beklimmen.
Rijke mensen veronderstellen vaak dat hun bezit hun “sterke stad” is die hun veiligheid biedt (vers 11; vgl. Jb 31:24). Zij bouwen daarmee een eigen “hoge muur” van veiligheid. Maar hun vertrouwen daarop is een illusie. Deze schijnveiligheid staat haaks op de werkelijke veiligheid die Gods Naam biedt (vers 10). De rijke verwacht van zijn rijkdom wat de rechtvaardige verwacht van zijn God. De eerste beeldspraak, de sterke stad, suggereert bescherming tegen alle aanvallen van buiten; de tweede beeldspraak, de hoge muur, drukt hun gedachten uit over het onoverwinnelijk zijn.
Elke bescherming die rijkdom kan bieden, is uiterst beperkt, zowel wat de kracht als de duurzaamheid ervan betreft. Geld kan nooit absolute veiligheid garanderen, in tegenstelling tot de Naam van God die dat wel kan (1Tm 6:17). Wie denkt dat geld absolute veiligheid kan bieden, is een echte dromer, iemand die buiten de realiteit van het leven staat.
De rijke man van vers 11 is de hoogmoedige man van vers 12, de man van wie “zich het mensenhart” verheft. Zijn weg loopt uit op “de ondergang”. De weg die uitloopt op “de eer”, is de weg van “nederigheid”.
De hoogmoedige vindt alle veiligheid in zichzelf. Hij roemt in zijn eigen mogelijkheden om zichzelf te beschermen. Het is de schijnzekerheid niemand nodig te hebben en voor zichzelf te kunnen opkomen en te zorgen. Maar één ding is zeker en dat is dat hij de ondergang tegemoet gaat. Er is voor hem geen bescherming.
Daartegenover staat “nederigheid”, het besef het niet in eigen kracht te redden, maar afhankelijk te zijn van God. De nederige neemt de toevlucht tot de Naam van God en zal daarvoor door Hem worden geëerd. De vernedering en verheerlijking van de Heer Jezus is het duidelijke voorbeeld van deze waarheid (Js 52:13-15; 53:1-12; Fp 2:1-10). Daarin is Hij een voorbeeld voor een ieder die Hem in die weg volgt (Mt 23:12b).
13 Eerst luisteren, dan antwoorden
13 Wie antwoordt voordat hij geluisterd heeft,
het is hem tot dwaasheid en schande.
De waarheid van dit vers is belangrijk voor alles wat ons in een gesprek of discussie wordt gezegd. We moeten eerst luisteren naar het hele verhaal, iemand laten uitpraten en dan pas reageren. Het leidt tot “dwaasheid en schande” als we antwoord geven, terwijl we maar de helft hebben gehoord en de rest zelf invullen. We moeten “snel zijn om te horen, traag om te spreken” (Jk 1:19). Dat geldt bovenal in de verhouding tot God en het luisteren naar Zijn Woord.
Slecht luisteren betekent dat we de persoon die iets zegt niet respecteren. Dat gebrek aan respect komt voort uit het bezig zijn met het eigen belang. De eigen gedachten worden veel hoger aangeslagen dan wat de ander zegt. De eigen mening is het enige wat ertoe doet. Wie zo met de ander in gesprek is, zal dat “tot dwaasheid en schande” zijn.
14 Geestkracht of een neerslachtige geest
14 Iemands geest[kracht] zal [hem in] zijn ziekte steunen,
maar een neerslachtige geest, wie kan die opbeuren?
Wie geestkracht heeft, wie gezond is in zijn denken, en zijn gedachten op God kan richten, heeft vrede in zijn hart in zijn ziekte. Je kunt lichamelijk uitgeschakeld zijn, maar dat goed verdragen als er “geest[kracht]” is die rust kan vinden in de weg die God gaat. Maar als iemand “een neerslachtige geest” heeft, is de last van die weg vaak moeilijk te dragen. Daarbij kan niemand precies aanvoelen wat er in de geest van zo iemand omgaat.
Een depressie is een zware beproeving. Bij lichamelijke ziekte kun je terugvallen op de wil om te leven, maar in een depressie is de wil om te leven soms verdwenen. Met weinig dingen in de menselijke ervaring is zo moeilijk om te gaan als met depressiviteit. We zien dat in het lijden dat over Job is gekomen. In aansluiting op het vorige vers kunnen we zeggen dat we hier eerst en vooral moeten leren om te luisteren, voordat we zelfs maar een begin van een antwoord kunnen formuleren op de vraag: “Wie kan die opbeuren?”
15 Kennis verwerven en zoeken
15 Het hart van verstandigen verwerft kennis,
en het oor van wijzen zoekt kennis.
De “kennis” die “het hart van verstandigen verwerft”, is kennis aangaande God en Zijn beoordeling van alle dingen. “Het hart” ziet op de gezindheid, het verlangen. Het is ook de opslagplaats van de verworven kennis. Dat staat voorop. “Het oor” is het middel waardoor de kennis in het hart komt. “Het oor van wijzen zoekt kennis”, dat wijst op inspanning, het gretig naar kennis zoeken. Kennis moet worden gezocht, het komt je niet aanwaaien.
“Het oor van wijzen” luistert naar onderwijs en neemt zo kennis tot zich. Het hart van verstandigen onderscheidt wat het oor moet horen om kennis te verwerven. Het is leerzaam om te zien dat de wijze in Spreuken voortdurend naar kennis zoekt. Wie wijs is, zal zichzelf steeds als een leerling zien en zich ook zo opstellen. Zij die veel weten, zijn zich het meest bewust van hun onwetendheid. Het oor zoekt kennis, het hart slaat kennis op.
Verstandig is hij die kan onderscheiden tussen goed en kwaad. Wijs is hij die heeft geleerd om God te vrezen. Het een zal tot het ander voeren. Het verlangen om werkelijk het verschil tussen goed en kwaad te kennen zal ons tot God leiden en in ons een heilige eerbied voor Hem bewerken.
16 Wat een gift kan doen
16 De gift van een mens maakt ruimte voor hem,
en leidt hem in de tegenwoordigheid van groten.
De gift (mathan) waarvan hier sprake is, is niet hetzelfde als een omkoopgeschenk (shokhad). Het woord dat hier wordt gebruikt, mathan, is algemener dan het woord shokhad (Sp 17:8,23), dat meer een negatieve betekenis heeft. Het is algemeen zo, dat een gift een weg opent naar en ingang geeft bij “groten”. Tegelijk moeten we onze ogen niet sluiten voor het gevaar dat in het aanbieden van een gift schuilt, dat een gift toch als een omkoopgeschenk werkt. Op dat gevaar moet zowel de gever als de ontvanger bedacht zijn.
De spreuk zelf zegt eenvoudig dat een geschenk iemand mild kan stemmen (Gn 32:20; 43:11; 1Sm 25:27). De gift wordt niet gegeven om iemand te vleien, maar als een bewijs van verschuldigd respect vanwege de plaats die iemand inneemt. Het gaat om iemand van aanzien. Wie die persoon zo benadert, maakt meer kans met hem in contact te komen, voor welke zaak dan ook, dan iemand die brutaal om een onderhoud vraagt.
17 - 19 Een rechtszaak, geschillen en ruzies
17 Wie de eerste is in zijn rechtszaak, [lijkt] rechtvaardig te zijn,
maar [dan] komt zijn naaste en doorgrondt hem.
18 Het lot doet geschillen ophouden,
en maakt scheiding tussen de machtigen.
19 Een broeder wie onrecht is aangedaan, is erger dan een sterke stad,
en ruzies zijn als een grendel van een vesting.
De eerste versregel van vers 17 bevestigt de algemene ervaring dat wie als eerste zijn rechtszaak uiteen mag zetten, gelijk lijkt te hebben. Maar voordat we hem “rechtvaardig” verklaren, moet zijn naaste gehoord worden en moet deze zijn visie op het geschil kunnen geven. Deze spreuk herinnert ons eraan dat er twee partijen in een geschil zijn – over bijvoorbeeld iets zakelijks, huiselijks of godsdienstigs – en dat beide partijen in een geschil moeten worden gehoord.
Dit is een andere waarschuwing tegen een voortijdig oordeel (vers 13). Eerst moeten alle feiten bekend zijn. Daar komen we alleen achter als we beide zijden horen. Er moet hoor en wederhoor plaatsvinden. Pas als beide partijen zijn gehoord, kan er een rechtvaardig oordeel volgen (Dt 1:16). Ieder moet de zaak vanuit zijn gezichtspunt kunnen voorstellen.
De eerste kan heel overtuigend zijn verhaal doen, maar als de tweede zijn verhaal doet, kan blijken dat de zaak toch genuanceerder ligt dan we na de eerste spreker dachten. Dat moet de opstelling zijn in alle gevallen waarin een verschil van mening is. Dat kan bijvoorbeeld zijn in een gezin tussen de kinderen onderling, tussen echtgenoten en tussen broeders en zusters van een plaatselijke gemeente.
Vers 18 zou een geval kunnen betreffen waarin beide partijen van vers 17 aan het woord zijn geweest, maar waar geen duidelijkheid is gekomen over de vraag wie gelijk heeft. Het is een geschil tussen “de machtigen”, mensen die een belangrijke positie innemen. Ze kunnen beiden hun rechtszaak met verve verdedigen. Dan blijft het lot over om scheiding tussen deze machtigen te maken in de zin van een oplossing van het geschil, waarbij er een in het gelijk wordt gesteld.
Als beide partijen erkennen dat God door het lot het geschil tot een einde brengt (Sp 16:33) en de uitslag aanvaarden, is het geschil uit de wereld. Dat is beter dan dat het aankomt op een krachtmeting, waarvan anderen altijd het slachtoffer zijn. Vandaag hebben we Gods Woord en Gods Geest en geestelijk gezinde gelovigen die in een rechtszaak een uitspraak kunnen doen (1Ko 6:1-8).
Er zijn echter ook geschillen waar zelfs het lot geen kans krijgt om voor een oplossing te zorgen. Dat is in het geval dat een broeder “onrecht is aangedaan” (vers 19). Dat onrecht is de broeder tijdens een ruzie aangedaan. Toen is hij behandeld op een manier die hem zo diep heeft gekwetst, dat hij zich heeft teruggetrokken en zich heeft afgesloten voor alle contact.
Hij “is erger dan een sterke stad”, wat wil zeggen dat een sterke stad gemakkelijker is in te nemen dan dat hij benaderd kan worden om het onrecht ongedaan te maken. De stad waarin hij zich heeft opgesloten, is een vesting. De ruzies die aan het onrecht ten grondslag liggen, “zijn als een grendel van een vesting”. Dat betekent dat hij de toegang tot zijn hart heeft gebarricadeerd.
Deze spreuk is een waarneming zonder commentaar. Voor ons is het een aansporing een broeder geen onrecht aan te doen, waardoor hij in een dergelijke gezindheid terecht zou komen. Komt een broeder, of een zuster, toch in een dergelijke gezindheid, dan mag het niet bij een waarneming of constatering blijven. De liefde zal er alles aan doen om de verongelijkte broeder te winnen en te herstellen in zijn relatie met de Heer en met zijn medebroeders en -zusters.
20 - 21 De vrucht van onze woorden
20 Van de vrucht van iemands mond wordt zijn buik verzadigd,
hij wordt verzadigd van de opbrengst van zijn lippen.
21 Dood en leven zijn in de macht van de tong,
wie hem liefheeft, zal de vrucht ervan eten.
De goede, opbouwende woorden die we met onze “mond” en onze “lippen” spreken, geven innerlijke (“zijn buik”) voldoening (vers 20). Ze zijn als zaad van een goede vrucht dat een voldoening gevende opbrengst of oogst oplevert. Deze spreuk is een stimulans om net zoveel zorg te besteden aan de woorden die we spreken als aan de vrucht van de bomen waarvan we eten. Als we gezonde vruchten eten, zullen we gezond blijven; als we ongezonde vruchten eten, zullen we ziek worden. Als onze woorden voorzichtig, Godvrezend en goed zijn, “in genade … met zout besprengd” (Ko 4:6), om anderen daarmee te dienen, zal dat onszelf verzadigen. Het geeft voldoening en een goed geweten.
“Zijn buik” kunnen we ook toepassen op het geweten. Om de buik te verzadigen, dat wil zeggen om een goed geweten te bewaren, moeten we letten op wat we zeggen. Behalve de directe verzadiging is er ook een latere opbrengst of oogst. Ook als we de “opbrengst” van onze wijze, verstandige, Godvrezende woorden zien, dat wil zeggen welke uitwerking ze hebben, geeft dat een diepe voldoening. Het kunnen woorden zijn die we spreken als we een advies geven, maar ook antwoorden op vragen die ons worden gesteld.
Vers 21 stelt nog eens duidelijk voor wat het effect van onze woorden kan zijn. Wat voor woorden zaaien we: voor de dood of voor het leven? Die vraag is vooral van belang voor “wie hem liefheeft”, dat wil zeggen voor wie “de tong” liefheeft. Het gaat om een verkeerde liefde, namelijk om iemand die ervan geniet om te praten. Hij zal de vrucht eten van wat hij zegt. Wat hij zegt, zal tot hem terugkeren. De dwaas zaait woorden die dood en verderf opleveren; de wijze zaait woorden die leven tot gevolg hebben. Valse leraren zaaien woorden met een kiem van dood en verderf; de gezanten voor Christus verkondigen het leven.
22 Een vrouw als bewijs van Gods goedgunstigheid
22 Wie een vrouw gevonden heeft, heeft iets goeds gevonden,
en de goedgunstigheid van de HEERE verkregen.
Wie naar een vrouw zoekt die bij hem past, zal God vragen om hem die te geven. Hij alleen weet welke vrouw bij welke man past. Als hij haar onder Zijn leiding vindt, heeft hij “iets goeds gevonden”, dat wil zeggen iets wat hem voordeel oplevert, waardoor zijn leven rijker wordt. Het woord ‘goeds’ omschrijft dat het iets is wat God behaagt, wat gunstig is voor het leven en overvloedig vreugde geeft.
Wie dit goeds vindt in de vrouw die hij vindt, heeft “de goedgunstigheid van de HEERE” verkregen. Het zal hem vervullen met dankbaarheid dat God hem zo goed gezind is. God heeft gezegd: “Het is niet goed dat de mens alleen is” (Gn 2:18). Daarin heeft Hij voorzien door dit goede te geven.
23 Een arme smeekt, een rijke antwoordt hard
23 Een arme spreekt [met] smeekbeden,
maar een rijke antwoordt harde dingen.
De sociale omstandigheden waarin iemand verkeert en de positie die hij daarin inneemt, hebben effect op iemands karakter. Armoede bewerkt een nederige geest die “een arme” ertoe brengt om een gunst te smeken. Hij heeft geen andere keus, hij moet met “smeekbeden” spreken om iets te krijgen. “De rijke” reageert daarop met “harde dingen”, harde verwijten en afwijzing. Hij is nooit in een dergelijke positie van armoede geweest en kan zich de gevoelens van een arme niet voorstellen.
De arme bedelt, de rijke snauwt hem af. Zo gebeurt het vaak. De rijke kan geen enkel begrip voor de arme opbrengen. Rijkdom leidt er vaak toe dat men ongevoelig is voor de nood van een arme, die door de rijke ruw van zich wordt afgeschud als hij zijn nood kenbaar maakt (vgl. 1Sm 25:17; Jk 2:6; Mt 18:23-35).
De Heer Jezus geeft ons het goede voorbeeld. Hij luistert naar de smeekbede van de arme en antwoordt niet met harde dingen, maar met liefde en ontferming.
24 Het verschil tussen vrienden en een vriend
24 Een man die vrienden heeft, kan het slecht vergaan,
maar [soms] is er een echte vriend die meer toegewijd is dan een broer.
Het is beter om één goede, trouwe vriend te hebben dan talrijke onbetrouwbare vrienden. Behalve van de vrienden zegt het ook iets van de man die veel vrienden heeft. Hij lijkt een ‘allemansvriend’ te zijn. Dat is geen positieve eigenschap, maar een negatieve eigenschap. Iemand die met iedereen vriend kan zijn, heeft vaak geen eigen mening. Hij waait met alle winden mee, omdat hij iedereen te vriend wil houden. De kans is groot dat het hem slecht vergaat. Als het slecht met hem gaat, laten ze hem allemaal vallen. Het zijn ‘zwaluwvrienden’, ze komen als het goed met je gaat en vertrekken als het slecht met je gaat.
We moeten onze vrienden dan ook met zorg uitkiezen en daarin investeren. Niet de kwantiteit doet ertoe, maar de kwaliteit. Een echte vriend is iemand die er altijd voor je is. Daar heb je soms meer aan dan aan je eigen broer. David werd door zijn broers met minachting behandeld, maar door zijn vriend Jonathan met trouw, ook toen hij vervolgd werd en in moeilijkheden verkeerde. Trouwe vriendschap is meer dan genegenheid, het is toewijding door dik en dun.