Inleiding
Dit hoofdstuk dankt zijn indrukwekkendheid grotendeels aan de diepe nederigheid van de auteur. Hij belijdt die nederigheid in de verzen 1-9. Vanuit die houding toont hij zowel zijn afschuw van arrogantie in al haar vormen als zijn fascinerende, openhartige beschrijving van zijn waarneming van de wereld en zijn manieren. De groepen van mensen en dieren die hij beschrijft, leren ons lessen, zonder dat hij die lessen oplegt. De overheersende houding is die van scherpe en vaak blijde belangstelling. Deze belangstelling nodigt ons uit om opnieuw te kijken naar onze wereld met het oog van een man van geloof die een karaktervolle woordkunstenaar en waarnemer is.
1 Spreker en aangesprokenen
1 De woorden van Agur, de zoon van Jake: de last. De man spreekt tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal.
Wie “Agur” is geweest, weten we niet. We weten wel dat hij “de zoon van Jake” is, maar ook Jake kennen we niet. Dat zijn vader wordt genoemd, kan betekenen dat hij een wijze zoon is die naar het onderwijs van zijn vader heeft geluisterd. Dat hij een wijze zoon is, blijkt wel uit de wijze woorden die we van hem in dit hoofdstuk hebben. Zijn vader zal zich hebben verblijd over zijn wijze zoon. We hebben deze vader-zoon verhouding al meerdere keren in de voorgaande hoofdstukken gezien. Deze verhouding vormt de grondslag voor het onderwijs van dit boek.
Dat Agur alleen hier wordt genoemd en ons verder onbekend is, kan betekenen dat het niet zozeer om zijn persoon gaat, maar om zijn “woorden”. Daarmee is hij tegelijk een voorbeeld voor ons. We hebben allemaal een naam, maar wie kent ons? Slechts enkelen kennen ons. Maar als onze naam verbonden is aan onze wijze woorden, zal onze naam vanwege onze wijze woorden blijven voortbestaan.
De woorden die Agur heeft gesproken, zijn ook niet zomaar woorden. Het zijn woorden die “de last” worden genoemd. ‘Last’ is een woord dat we vaak bij de profeten tegenkomen (Js 13:1; 14:28; 15:1; 17:1; 19:1; Hk 1:1). Agurs woorden bevatten een profetische boodschap die door Gods Geest als een last op zijn hart is gelegd. Hij voelt het gewicht ervan. Hij beleeft wat hij schrijft. Dat maakt hem tot een profeet die tot onze harten en gewetens spreekt (vgl. Jh 4:17-19).
Hij spreekt als “de man”. Er is geen hoogdravendheid bij hem aanwezig. De hoogmoedige claim ‘zo spreekt de HEERE’ die mensen soms uitspreken om alleen maar de aandacht op zichzelf te richten, ontbreekt bij hem. Hij neemt de bescheiden plaats van een mens in, omdat hij zichzelf in de tegenwoordigheid van God weet. Tegelijk maakt dat duidelijk dat deze man door de Geest spreekt (vgl. Nm 24:3; 2Sm 23:1).
Ook van Ithiël en Uchal weten we niet meer dan hun namen die hier worden genoemd. Mogelijk zijn het zijn kinderen die hij in de kennis van de Goddelijke dingen onderwijst. Het kunnen ook leerlingen zijn die hij wijsheid wil leren. Hij heeft in elk geval vanuit een persoonlijke betrokkenheid met deze twee personen te doen gehad.
Het valt op dat hij spreekt tot “tot Ithiël, tot Ithiël en Uchal”. Hij noemt de naam van Ithiël twee keer. Als toepassing is dit misschien zo te zien, dat hij is ingegaan op vragen die alleen door Ithiël zijn gesteld en op vragen die door Ithiël en Uchal samen zijn gesteld. Zijn aandacht gaat uit naar persoonlijke en gemeenschappelijke vragen.
2 - 3 De belijdenis van Agur
2 Voorzeker, ik ben onverstandiger dan iemand [anders],
ik heb geen menselijk inzicht.
3 Ik heb geen wijsheid geleerd
en de kennis van heiligen niet bezeten.
Als Agur zijn onderwijs begint, spreekt hij niet vanuit de hoogte, vanuit de positie van iemand die meent dat hij alles weet en overal wel een antwoord op heeft. Hij begint ermee van zichzelf te zeggen dat hij onverstandiger is dan wie ook (vers 2). Ook erkent hij dat het hem aan inzicht ontbreekt. In vers 4 zien we dat hij tot deze conclusie komt omdat hij omhoog en om zich heen kijkt en aan God denkt. In het licht van Wie God is en de wegen die Hij gaat, stellen zijn verstand en zijn inzicht helemaal niets voor. In dat licht veronderstelt hij dat anderen meer verstand van zaken hebben dan hij. Dit is het bewijs van waar verstand en inzicht.
Wie zijn eigen onvermogen erkent ten aanzien van Wie God is en wat Hij tot stand brengt, heeft de juiste gezindheid en houding om anderen te onderwijzen. Het betekent niet dat het Agur aan verstandelijke vermogens ontbrak, maar dat hij erkent dat hij met betrekking tot het geestelijk verstaan van het leven en de levensvragen, volledig onwetend is. Alleen God is volmaakt in Zijn kennis en inzicht van het leven en Hij alleen kan daarvan meedelen aan mensen.
De psalmist Asaf komt langs een andere weg tot dezelfde conclusie als Agur: “Hoe onverstandig was ik toen, ik wist niets! Ik was een redeloos dier bij U” (Ps 73:22). Dit is de toestand waarin de hele mensheid zich bevindt. Toch zijn er slechts weinigen die dit beseffen. Het zijn alleen zij die door het geloof met God verbonden zijn en leven vanuit een levende verbinding met Hem, zoals we zien bij Agur en Asaf. Wie in hun besef deelt, voelt het zo intens persoonlijk, dat hij in zijn eigen ogen meer onwetend lijkt dan alle andere mensen.
In het verlengde van vers 2 spreekt hij in vers 3 over “wijsheid” die hij niet heeft geleerd en over “de kennis van heiligen” die hij niet heeft bezeten. Hier zegt hij dat menselijk onderwijs dat hij heeft ontvangen, hem geen wijsheid in de Goddelijke dingen en in God Zelf heeft gegeven. Met “heiligen” worden geen mensen bedoeld, maar God. Agur spreekt net als Salomo in Spreuken 9 in het meervoud over God (Sp 9:10). We kunnen het een ‘majesteitsmeervoud’ voor God noemen.
God is pas in het Nieuwe Testament ten volle als de drie-enige God geopenbaard. Agur en Salomo hebben dat ook niet geweten. Toch kunnen zij er al iets van hebben aangevoeld door de Geest [zie de woorden “Wij” en “Ons” in Gn 1:26]. We zien dat wat Agur betreft ook in de vraag die hij aan het eind van vers 4 stelt naar “Zijn Naam” en “de Naam van Zijn Zoon”.
Wat hij zegt, bewijst de werking van de Geest van God in zijn hart. Daardoor beseft hij wie hij in zichzelf is en wat hij vanuit zichzelf weet. Hij behoorde tot de duisternis waarin het verstand van de mens is verduisterd. Het inzicht in wat het leven is, is voor de mens met een verduisterd verstand niets anders dan rondtasten in de duisternis. Daardoor was het ook niet mogelijk wijsheid te leren of iets op te doen van de kennis van de hoogheilige God.
Wat hij zegt, is dat Gods wijsheid zo enorm groot is, dat hij in vergelijking daarmee niets van de wijsheid heeft geleerd. Hoe dieper iemand indringt in het geheimenis van de wijsheid, dat is in Wie God en Christus zijn, des te meer wordt hij zich ervan bewust hoe weinig hij weet. Het is wijsheid de begrenzingen van het verstand en de wijsheid te kennen. Als gelovigen mogen we de breedte en lengte en hoogte en diepte van de liefde van Christus kennen, terwijl er tegelijk het diepe besef is dat die liefde “de kennis te boven gaat” (Ef 3:18-19).
4 God openbaart Zich in Zijn Zoon
4 Wie is er naar de hemel opgestegen en [vandaar] neergedaald?
Wie heeft de wind in zijn handen verzameld?
Wie heeft de wateren in een kleed gebonden?
Wie heeft alle einden der aarde vastgesteld?
Hoe is Zijn Naam en hoe is de Naam van Zijn Zoon, u weet het immers?
Agur maakt door zes vragen duidelijk dat hij – en dat geldt voor ieder mens – inderdaad totaal onwetend is aangaande God en de Goddelijke dingen. Deze vragen leggen de nadruk op het handelen van God en tonen aan dat het absurd is voor een sterveling om te denken dat hij Gods werk kan verklaren of zichzelf kan vergelijken met God. Ze bewijzen de verhevenheid van God en het volledige onvermogen van de mens (vgl. Js 40:12; Dt 30:11-14; Rm 10:6-7; Ef 4:9).
Het is niet tegen te spreken dat “de hemel” er is, boven ons, en dat de belangstelling van de mens sinds mensenheugenis naar de hemel uitgaat. De reis naar de maan toont zijn verlangen naar de kennis ervan. Zijn onderzoek van de hemel, dat hij vanaf de aarde verricht, geeft hem het bewustzijn dat hij slechts aan de zoom van het heelal krabbelt. En naar de hemel gaan om er eens een kijkje te nemen, is nog eens heel wat anders. Wie heeft dat ooit gedaan? Of wie is eruit neergedaald om iets over de geheimenissen ervan te vertellen?
Wij weten dat Christus is opgestegen naar de hemel. Dat gebeurde nadat Hij het verlossingswerk op het kruis had volbracht, in de dood was geweest en was opgestaan. Van daaruit heeft Hij de Heilige Geest gezonden. In de Geest komt Hij naar beneden om te vertellen wat er in de hemel is (Jh 14:18; 16:13-15). Toen de Heer Jezus op aarde was, kon Hij zeggen: “En niemand is opgevaren in de hemel dan Hij Die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen <Die in de hemel is>” (Jh 3:13). Hij, Die na Zijn werk op het kruis zou opvaren naar de hemel, was toen Hij op aarde was tegelijkertijd in de hemel. Dat was zo, omdat Hij de eniggeboren Zoon van God is. Hij is het antwoord op de vragen van Agur.
Als we onder de hemel kijken, hier op aarde, zien we ook daar dingen die door de mens niet te vatten of te controleren zijn. De onzichtbare “wind” is ongrijpbaar en zijn kracht onweerstaanbaar, maar niet voor Hem. In de geestelijke toepassing ziet de wind op moeilijkheden die in ons leven komen. Wij hebben daar geen invloed op, maar we mogen weten dat Christus ook de wind in ons leven in Zijn hand heeft.
Hetzelfde geldt voor de tastbare “wateren”, waarop de mens ook totaal geen vat heeft. Wateren spreken van beproevingen die in ons leven kunnen komen en waarbij we het gevoel hebben dat we erin verdrinken. Maar Hij is bij ons in de wateren van de beproeving (Js 43:2). En wat te denken van “alle einden der aarde”, wie heeft die “vastgesteld”, ofwel er stabiliteit aan gegeven? Ook hier is Hij het antwoord. Hij geeft ons leven stabiliteit.
De atmosfeer (wind), het vloeibare (wateren) en het vaste (einden der aarde), alles staat buiten de controle van de mens. Toch worden ze gecontroleerd. Agur vraagt naar de Naam van Wie dat doet en naar de Naam van Zijn Zoon. De “Naam” en de “Naam van Zijn Zoon” zijn terecht met hoofdletters geschreven, want Agur spreekt over God. Alleen is God voor hem nog zo onbegrijpelijk, zo onnavolgbaar, zo vol geheimen. Vragen naar de Naam is vragen naar Zijn Wezen, naar Zijn kenmerken en eigenschappen. Wie zal die ten volle kunnen kennen?
Hij vraagt ook naar de Naam van Zijn Zoon. Als God dan zo verheven en zo onbegrijpelijk is, is er misschien Iemand Die Hem kan vertegenwoordigen? Is er misschien Iemand Die namens God kan spreken, of Hem zou kunnen verklaren? Zijn vraag laat wel zien dat hij heel dicht bij God leeft en aanvoelt dat er misschien wel een Zoon is Die deelt in de eigenschappen van God omdat Hij Zijn Zoon is. Daarbij moeten we bedenken dat de Zoon niet namens God spreekt, maar dat Hij als God spreekt, want Hij is God.
God heeft “in [het] laatst van deze dagen tot ons gesproken in [de] Zoon” (Hb 1:1). De profeten waren mensen door middel van wie God Zich tot Zijn volk richtte. Maar de Heer Jezus, de Zoon, is geen middel door wie God spreekt. Het spreken van de Heer Jezus is het spreken van God Zelf! De profeten spraken namens God. De Heer Jezus sprak niet namens God, maar in Zijn hoedanigheid van God. Dit deed Hij zeker als Mens op aarde, maar die Mens is God de Zoon. God Zelf spreekt als Goddelijk Persoon. Die Persoon is de Zoon.
Zoals hierboven al is opgemerkt, is de waarheid van de drie-enige God, Vader, Zoon en Heilige Geest, pas in het Nieuwe Testament ten volle geopenbaard. Hier, in het Oude Testament, is dat nog verborgen. Wij weten dat de Heer Jezus de eeuwige Zoon is aan Wie God niet bepaalde eigenschappen heeft overgedragen, maar Die volkomen een met Hem is en Hem volkomen heeft geopenbaard op aarde: “De eniggeboren Zoon Die in de schoot van de Vader is, Die heeft Hem verklaard” (Jh 1:18). Tegelijk blijft het ook voor ons een niet te doorgronden mysterie Wie de Zoon werkelijk is, want “niemand kent de Zoon dan de Vader” (Mt 11:27).
Voor ons zijn de vragen van vers 4 in het Nieuwe Testament beantwoord. Daar zien we dat ze gaan over God en Zijn openbaring in de Zoon. Overal waar God Zich openbaart, doet Hij dat in de Zoon. We zien ook dat de Zoon de Schepper en Onderhouder van alle dingen is (Jh 1:1-3; Ko 1:16; Hb 1:2). Alles staat onder Zijn controle en Hij brengt de schepping naar het doel dat Hij Zich heeft gesteld. God zal eenmaal alles aan Zijn voeten onderwerpen (Hb 2:8) omdat Hij het werk van de verlossing heeft volbracht.
5 - 6 God openbaart Zich in Zijn Woord
5 Ieder woord van God is gelouterd,
Hij is een schild voor hen die tot Hem de toevlucht nemen.
6 Voeg niets toe aan Zijn woorden, anders zal Hij u straffen,
omdat u een leugenaar zou blijken te zijn.
Van zijn vragen over God met betrekking tot de schepping gaat Agur over op de woorden van God, op wat Hij heeft gezegd (vers 5). God openbaart Zich in de schepping en Hij openbaart Zich in Zijn Woord (Ps 19:2-12). Agur weet dat in Gods Woord de antwoorden staan op de vragen die hij zojuist heeft gesteld. God kan alleen gekend worden door Zijn Woord, want daarin openbaart Hij Zich volledig, terwijl Hij in de schepping alleen Zijn eeuwige kracht en Goddelijkheid laat zien (Rm 1:20).
Er bestaat bij Agur geen enkele twijfel over iets wat God heeft gezegd. “Ieder woord” dat God heeft gesproken, zonder één uitzondering, “is gelouterd”, zuiver, vlekkeloos (Ps 12:7). Gelouterd betekent dat het elke vuurproef heeft doorstaan en dat daarbij de onbesmette zuiverheid ervan is gebleken. Het bewijs is geleverd en niet tegen te spreken. Het betekent ook dat heel het Woord van God betrouwbaar is. Niets erin is bedrieglijk of vals, ongeacht of het om geschiedenis, geboden, beloften of bedreigingen gaat.
De tweede helft van het vers geeft de enorme waarde van het Woord voor ons dagelijks leven. Wie overtuigd is van de waarde van het Woord, zal “tot Hem de toevlucht nemen”. We zien hier de vereenzelviging van het Woord met de Persoon van de Zoon. We zien deze vereenzelviging ook in Hebreeën 4, waar we lezen dat voor het Woord van God geen schepsel onzichtbaar is (Hb 4:12-13). Voor hen die tot het Woord, dat is tot de Zoon, de toevlucht nemen, is het Woord, is Hij, een schild. Als wij worden getest in ons geloof, zullen Gods Woord en Zijn beloften een schild en bescherming blijken te zijn. Het is veilig om bij Hem te schuilen, wat we doen als we Zijn Woord lezen en bewaren (Ps 18:31).
Het vertrouwen waarover in vers 5 wordt gesproken, wordt gevolgd door een waarschuwing in vers 6 om niets toe te voegen aan de woorden van God (Dt 4:2; 12:32; Op 22:18-19). Deze tendens is maar al te vaak aanwezig. Het Woord hoeft niet te worden gecontroleerd op fouten en op volledigheid. Het is foutloos en compleet. Wat als zuiver is bewezen, wordt door een toevoeging onzuiver.
Wie toevoegt, is verwaand en dicht zichzelf goddelijkheid toe. Elke toevoeging van vreemde elementen maakt het onzuiver. Wie dat doet, bewijst dat hij een leugenaar is, iemand die niet in de waarheid staat. Toevoegingen zien we bijvoorbeeld als menselijke geschriften over de Bijbel in de praktijk hetzelfde gezag als de Schrift krijgen of zelfs over de uitleg van de Bijbel gaan heersen. Van het laatste is de (theïstische) evolutietheorie een voorbeeld.
7 - 9 Het gebed van Agur
7 Twee dingen heb ik van U gevraagd,
onthoud ze mij niet, voordat ik sterf:
8 Houd valsheid en leugentaal ver van mij.
[En:] geef mij geen armoede of rijkdom,
voorzie mij van het mij toegewezen deel [aan] brood.
9 Anders zou ik, verzadigd,
[U] verloochenen en zeggen: Wie is de HEERE?
of anders zou ik, arm geworden, stelen,
en de Naam van mijn God aantasten.
Na Gods openbaring in de schepping (vers 4) en Zijn Woord (verzen 5-6) komt het gebed (vers 7). Woord en gebed gaan altijd samen. Agur heeft zijn absolute vertrouwen in Gods Woord uitgesproken. Nu richt hij zich in gebed tot God. Hij leeft met de God Die hij vertrouwt en bij Wie hij schuilt. Door zijn gebed neemt hij de positie in van iemand die afhankelijk is van God. Hij heeft geen vertrouwen in zichzelf, maar alle vertrouwen in God. In dat vertrouwen bidt hij een kort en krachtig gebed.
Hij heeft “twee dingen” gevraagd. Die zal hij zo noemen, maar eerst vraagt hij of God hem die twee dingen niet wil onthouden voordat hij sterft. “Voordat ik sterf”, wil zeggen zolang ik leef. Door het zo te zeggen laat Agur zien dat hij leeft in het besef dat het leven op aarde eindig is, en ook dat het aankomt op volharding tot het einde. Ook houdt de gedachte aan sterven in dat hij zich bewust is van het feit dat hij verantwoording zal moeten afleggen over de dingen die hij in zijn leven heeft gedaan. Agur wil tot eer van God leven en niet door Hem veroordeeld worden.
Uit wat Agur in de verzen 8-9 zegt, blijkt grote zelfkennis. Hij is zich bewust van gevaren om te zondigen. In de eerste plaats erkent hij het gevaar van “valsheid” in zijn hart en “leugentaal” in zijn mond (vers 8a). Hier gaat het over de gezindheid, het innerlijk, de motieven. Het gaat over zonde en leugen waardoor de zonde tot uiting komt, over valsheid in denken en leugen in spreken.
Zijn gebed is dat God dat ver van hem zal houden. Hij heeft in vers 6 aan zijn kinderen of leerlingen Ithiël en Uchal voorgehouden dat ze niets aan Gods Woord moeten toevoegen, opdat ze geen leugenaar zouden blijken te zijn. Nu erkent hij zelf zijn zwakheid en neiging tot zondigen en vraagt God hem niet in verzoeking te leiden, maar hem te bewaren voor de boze en zijn invloeden (Mt 6:13). Wie anderen waarschuwt, moet wel bidden dat hij zelf bewaard blijft voor het kwaad waarvoor hij anderen waarschuwt.
Agur erkent dat alleen Gods genade hem hiervoor kan bewaren. Hij weet dat hij tot valsheid en leugentaal in staat is en dat hij in zichzelf geen kracht heeft zich daartegen te verzetten. Maar bij God is die kracht wel aanwezig. Zo vindt hij rust in God met betrekking tot deze gevaren.
Er zijn ook nog andere gevaren, gevaren die meer in de omstandigheden liggen waardoor de motieven of het karakter gevaar kunnen lopen (vers 8b). Hij wil graag evenwicht in zijn materiële omstandigheden. Hij zoekt geen grote dingen in het leven. Concreet vraagt hij of God hem geen armoede en ook geen rijkdom wil geven. Wat hij graag wil, is dat God hem voorziet van het hem “toegewezen deel [aan] brood”.
Het toegewezen deel is het dagelijks brood, wat dagelijks nodig is. Het komt overeen met wat de Heer Jezus Zijn discipelen heeft leren bidden: “Geef ons vandaag ons toereikend brood” (Mt 6:11). Meer is rijkdom, minder is armoede (vgl. 1Tm 6:8). Het gaat Agur niet om armoede of rijkdom op zich, want God kan rijk en arm maken, maar om wat ermee samenhangt, waar het toe kan brengen. Daarover spreekt hij in vers 9.
Agur verlangt naar de gelukkigste manier van leven. Armoede en rijkdom hebben beide hun gevaren. Hij wil vrij zijn van de zorgen die aan armoede verbonden zijn en hij wil niet kwetsbaar zijn voor verzoekingen die aan rijkdom verbonden zijn. Vrijwaring van beide gevaren ziet hij als de beste manier om God te dienen.
Hij geeft geen voorschrift, alsof dit de enige manier is waarop iemand gelukkig kan zijn en God kan dienen. God kan iemand rijk maken. Dan mag zo iemand God met zijn rijkdom dienen. Als God iemand arm maakt, mag hij in zijn omstandigheden op God vertrouwen. Paulus heeft in zijn leven geleerd met beide omstandigheden om te gaan (Fp 4:12).
In vers 9 zegt hij wat de gevaren van zowel rijkdom als armoede zijn. Als hij in een van beide gevaren terecht zou komen, zou dat hem tot zonde kunnen brengen. Daardoor zou zijn leven geen vrucht meer voortbrengen voor God. Hij lijkt dan op zaad dat tussen de dorens is gezaaid, waarover de Heer Jezus vertelt in de gelijkenis van de zaaier: “Hij nu die tussen de dorens is gezaaid, die is het die het Woord hoort, en de zorg van het leven en het bedrieglijke van de rijkdom verstikken het Woord en het wordt onvruchtbaar” (Mt 13:22). “Het bedrieglijke van de rijkdom” vinden we terug in “verzadigd”, en “de zorg van het leven” vinden we terug in “arm geworden”.
Agur onderkent dat hij gevaar loopt onafhankelijk van God te worden, Hem niet meer nodig te hebben en Hem daardoor te verloochenen als hij te veel heeft (Dt 8:11-14). Hij zou daarmee doen alsof hij een opstandige ongelovige als de farao was, die ook zei: “Wie is de HEERE?” (Ex 5:2). De uitdagende vraag ‘Wie is de HEERE?’ houdt in dat iemand zich niet aan Hem verplicht voelt, zonder Hem kan leven en genoeg heeft aan zichzelf. De wens van Agur om niet te veel te hebben hangt samen met zijn omgang met de HEERE. In zijn denken draait het om God.
Het gevaar dat aan armoede is verbonden, ligt meer in het doen van wat verkeerd is. Armoede houdt de grote verleiding in om oneerlijk te zijn en te stelen. Je zult maar een knagende honger hebben en ergens iets eetbaars zien wat van een ander is. Je kunt jezelf daarbij ook voorhouden dat de ander het kan missen en jij het nodig hebt om te blijven leven. Misschien is het zelfs wel voor je kinderen die honger lijden. Dan lijkt het alleszins gerechtvaardigd. Maar stelen is nooit te rechtvaardigen, hoezeer er in geval van honger soms begrip voor op is te brengen (Sp 6:30-31).
Waarom is Agur bang om te stelen? Omdat hij anders in de gevangenis terechtkomt? Nee, hij is bang om te stelen omdat dan de Naam van God erdoor wordt aangetast. Agur stond bekend als een trouwe, Godvrezende gelovige. Wat voor smaad zou hij op de Naam van God werpen als hij zou stelen. Hij noemt God nadrukkelijk “mijn God”, wat aangeeft dat hij in een persoonlijke en levende relatie met Hem leeft. Daarom kan hij de gedachte niet verdragen dat hij zijn belijdenis van die Naam door een zondige daad zou aantasten. Om die reden vraagt hij God om hem niet in een dergelijke situatie van armoede te brengen. Evenals bij het gevaar van rijkdom zien we dat bij het gevaar van armoede het in zijn denken draait om God.
Agur is het zeldzame toonbeeld van iemand die zijn zwakheid kent en openlijk belijdt. Hij spreekt uit dat hij zichzelf niet vertrouwt. We zijn goed in staat om in algemene termen te praten en te zeggen dat de mens niet te vertrouwen is, maar het is nog iets anders om te zeggen: ‘Ik vertrouw mezelf niet.’ Agur vertrouwde zichzelf niet, maar hij vertrouwde God wel.
We hebben gezien dat Agur zijn eigen onwetendheid erkent (verzen 2-3) en dat hij een beroep doet op Gods Woord voor de veiligheid in het leven (verzen 5-6). Ook hebben we gezien dat hij bidt dat God hem zal bewaren voor het vallen in verzoeking (verzen 7-9). Hij heeft gesproken over zijn onwetendheid, maar zijn beroep op Gods Woord en zijn gebed getuigen van grote wijsheid en kennis. Hierin is hij veel wijzer en heeft hij veel meer kennis dan de mens in het algemeen. Hij onderkent het gevaar van armoede en hij kent de ernstige gevaren van rijkdom, waarop de mens zo gemakkelijk vertrouwt en waardoor hij vergeet dat hij alles aan God te danken heeft.
Dit gebed doet denken aan dat van Jabez (1Kr 4:10), maar dan als een tegenovergesteld gebed. Misschien moeten we toegeven dat we eerder geneigd zijn om het gebed van Jabez te bidden dan dit gebed van Agur.
10 Belaster een slaaf niet bij zijn heer
10 Belaster een slaaf niet bij zijn heer,
anders zal hij u vervloeken en zult u schuldig zijn.
Van iemand die al geen voorrechten heeft, een slaaf, mag het leven niet nog zwaarder worden gemaakt door hem bij zijn heer te beschuldigen van dingen die hij niet heeft gedaan, met de hoop dat hij het nog zwaarder te verduren krijgt. De heer zal zo iemand daar ook niet voor bedanken. Hij zal hem, die dit kwaad probeerde aan te richten, het kwaad vergelden. Hij zal het laten terugkeren op zijn eigen hoofd in de vorm van een vervloeking en hem schuldig verklaren aan lastering.
In de geestelijke toepassing sluit dit vers goed aan op het gebed van Agur. Hij heeft voor zichzelf gebeden zonder daarbij anderen die niet zo zijn als hij bij God aan te klagen. Het komt hem niet toe te oordelen over de verhouding van iemand anders tegenover zijn Heer. Paulus wijst de gelovigen in Rome op de persoonlijke verhouding die ieder tot de Heer had (Rm 14:4). De slaaf van een ander beoordelen betekent een treden in de rechten van zijn heer, wat voor ons betekent: de uitsluitende rechten van de Heer Jezus. Wij hoeven geen medeslaven bij de Heer Jezus aan te klagen (vgl. Fm 1:10-11; vgl. Dt 23:15-16).
11 - 14 Vier afvallige generaties
11 Er is een generatie die zijn vader vervloekt
en zijn moeder niet zegent,
12 een generatie die rein is in zijn [eigen] ogen,
maar van zijn vuil niet gewassen is,
13 een generatie – wat hebben zij een hoogmoedige oogopslag –
waarvan de wimpers opgetrokken zijn,
14 een generatie waarvan de tanden zwaarden,
de hoektanden messen zijn,
om de ellendigen van de aarde
en de armen onder de mensen te verslinden.
Agur geeft in de verzen 11-31 zes keer een opsomming van vier dingen. Daarmee tekent hij de wereld zoals die na de zondeval functioneert. Hij begint met vier generaties die de kenmerken van de duivel, hun vader, hebben. Elk vers van de verzen 11-14 begint met het Hebreeuwse woord dor, dat is “generatie”, een klasse van mensen die door bepaalde karaktertrekken worden gekenmerkt.
Agur neemt de kenmerkende karaktertrekken waar van de mensen die hem omgeven. De generaties zijn niet elkaar opvolgende geslachten. Ze kunnen zich bij wijze van spreken in het leven van één mens voltrekken. In de vier generaties die hij beschrijft, zien we trapsgewijs een toename van verdorvenheid. Het gaat van kwaad tot erger:
1. Opstand tegen het gezag, geen respect voor de ouders (vers 11).
2. Verblindheid met betrekking tot hun werkelijke morele toestand en hun zondige leven (vers 12).
3. Arrogantie en hoogmoed (vers 13).
4. Agressiviteit en onderdrukking van de armen (vers 14).
Het eerste kenmerk van een generatie die God niet erkent, is het verachtelijk verwerpen van het ouderlijk gezag (vers 11). Het zijn mensen die God niet vrezen en zich niets van het door Hem gegeven gezag aantrekken. Integendeel, dat vervloeken zij. Ze hebben geen natuurlijke liefde voor hun ouders, er is geen respect voor hen.
Zij vervloeken hun vader die hen heeft verwekt. Hun moeder, die hen heeft gedragen en teder heeft verzorgd, krijgt geen enkel woord van dank van hen. "Niet zegent" is een verzachtende uitdrukking, waarmee ook ‘vervloekt’ wordt bedoeld. Het is een van de kenmerken van de laatste dagen dat kinderen hun ouders ongehoorzaam zijn (2Tm 3:1-5). Wij zien de actualiteit ervan om ons heen.
Zonde begint in het gezin, in de houding tegenover de ouders. Het begin van alle afwijking is het afzweren van Gods gezag in de gezinsverhoudingen. We krijgen het gebod om onze ouders te eren omdat zij Gods instrumenten zijn geweest om ons te scheppen. Zonder hen zouden we niet bestaan. Het niet erkennen dat we ons leven te danken hebben aan onze ouders en dat we als gevolg daarvan verplicht zijn hen te eren, betekent dat we God niet als onze Schepper erkennen Die we verplicht zijn te prijzen. In onze wereld die vol is van ontwrichte families en gebroken gezinnen, klinkt deze spreuk als een vernietigende veroordeling.
Een generatie die Gods gezag door de ouders heeft afgezworen, beziet zichzelf als rein (vers 12). Dit is het tweede kenmerk van een generatie die God niet erkent. De oorzaak is dat deze mensen niet van hun vuiligheid zijn gewassen. Dat betekent dat ze hun vuiligheid als reinheid zien. Hoe dwaas en blind is een dergelijke generatie. “Vuil” verwijst vaak naar lichamelijke onreinheid, maar hier is het morele bezoedeling (vgl. Zc 3:3-4). Dit vuil is niet lichamelijk en kan ook niet met enig menselijk middel worden weggewassen (Jb 9:30-31; Jr 2:22). Het vuil van de zonde kan alleen worden weggewassen door het bloed van het Lam en de Naam van de Heer Jezus en de Geest van God (Op 7:14; 1Ko 6:11).
Deze mensen gaan er prat op dat ze de uiterlijke godsdienstige rituelen waarnemen, maar ze besteden geen enkele aandacht aan hun innerlijke reiniging (Lk 11:39). Ze zijn druk met een reine buitenkant, maar blind voor hun verdorven innerlijk. Iedereen ziet het vuil behalve zijzelf. Ze zijn rein in hun eigen ogen en volkomen blind voor hun tekortkomingen (Lk 18:11), maar God ziet de vuiligheid van buiten en van binnen.
Het is de generatie die beweert dat vuil niet meer vuil maar rein is. De openlijke promotie, proclamatie en acceptatie van homoseksuele uitingen en verbindingen, zoals door middel van de Gay Pride, is daarvan een van de duidelijkste voorbeelden. Als God en Zijn Woord uit beeld verdwijnen omdat ze eruit worden verwijderd, is de standaard verdwenen waaraan alles moet worden afgemeten. We moeten het origineel hebben om de afwijkingen te zien. Alleen de Heilige Geest kan ons overtuigen van zonde.
Wie rein is in eigen ogen (vers 12), kijkt verachtelijk neer op anderen (vers 13), het derde kenmerk van deze generatie. Deze generatie straalt trots, arrogantie en brutaliteit uit. Met minachting kijken de mensen van deze generatie op hun naaste neer, terwijl ze zelf pronken als pauwen. Ze denken de show te stelen, terwijl ze zich in Gods oog verachtelijk maken. Het is een generatie van trotse mensen die op ieder die hen weerstaat hun minachting uitstort (vgl. Ps 131:1).
Het vierde en laatste kenmerk van de mensen van die generatie is wreedheid (vers 14). De beelden van de eerste helft van het vers symboliseren hun wrede roofzucht. Hun tanden zijn als zwaarden en hun hoektanden als messen. Het tweede deel van het vers laat zien wie hun slachtoffers zijn. Als een vraatzuchtig en gevoelloos beest openen ze hun verscheurende muil om “de ellendigen van de aarde en armen onder de mensen te verslinden” (Am 8:4). Zij die andere mensen uitbuiten en vernietigen, zijn aan de beesten gelijk.
Het is een generatie zonder mededogen. De door deze mensen aangeprezen, hoog geroemde tolerantie is slechts vernis. Ze eisen die alleen voor zichzelf. Iedereen moet hen accepteren, maar zelf accepteren ze geen enkele andere mening. Er is geen spoortje barmhartigheid in hen aanwezig, maar slechts verscheurende bruutheid. We zien dat in het vermoorden van kinderen in de moederschoot en het vermoorden door euthanasie van ouderen of van ‘ondraaglijk en uitzichtloos’ lijdenden.
De mens meent door zijn geloof in de evolutietheorie dat hij een hoger ontwikkeld dier is. In werkelijkheid zakt hij steeds dieper weg en vervalt tot een gedrag dat alleen maar met dat van de meest wrede dieren te vergelijken is. Hij toont de karaktertrekken van een verscheurend dier. Hij overtreft dat dier zelfs in wreedheid, want hij handelt bewust en praat zijn gewelddadige, wrede gedrag goed door er een draai aan te geven dat het eigenlijk een weldaad is om zo te handelen. Het is de diepste vorm van verdorvenheid. Dat de mens het beeld is van de Schepper Die leven geeft en in stand houdt, is hier helemaal verdwenen. Elke relatie met Hem is verbroken. De mens is veranderd in een roofdier met als zijn model de satan, die een mensenmoordenaar van het begin af is.
15 - 16 Vier onverzadigbare dingen
15 De bloedzuiger heeft twee dochters: Geef, Geef.
Deze drie dingen worden niet verzadigd,
vier zeggen niet: Het is genoeg.
16 Het graf, een gesloten baarmoeder,
een land [dat] niet van water verzadigd is
en het vuur zeggen niet: Het is genoeg.
De vier hiervoor genoemde generaties (verzen 11-14) zijn de bloedzuigers van vers 15. De bloedzuiger is het symbool van hebzucht. Hij zuigt bloed door middel van zijn zuignappen aan de beide uiteinden van zijn lichaam. Agur noemt hier de “twee dochters”, de een met de naam “Geef” en de ander ook met de naam “Geef”. De naam “Geef” is een ‘merknaam’ die je op elke vorm van hebzucht kunt plakken. Het gaat telkens om niets anders dan om de bevrediging van een begeerte die in werkelijkheid nooit bevredigd wordt. Altijd blijft de begeerte naar meer of anders bestaan.
De satan is de grote bloedzuiger. Hij zuigt het leven uit mensen weg. De instrumenten die hij daarvoor gebruikt, zijn de ‘twee dochters’ die ook bloedzuigers zijn. De uitdrukking “drie, … vier” (verzen 18,21,29) is een Hebreeuwse zegswijze die aangeeft dat het niet om iets incidenteels gaat, maar om iets wat vaker voorkomt.
De “drie dingen” zijn de satan en zijn ‘dochters’. Dit kan worden toegepast op de zondige begeerten van een mens, want die zeggen nooit “het is genoeg”. De satan en zijn dochters zijn onverzadigbare bloedzuigers. Om het duistere wezen van de zondige, onverzadigbare begeerten van de mens te illustreren gebruikt Agur “vier” voorbeelden. Er is sprake van twee dochters, drie onverzadigbare dingen en vier dingen die nooit zeggen: “Het is genoeg.”
Het eerste voorbeeld van wat onverzadigbaar is, is “het graf” (vers 16; Hk 2:5). Het graf is als een huis dat altijd openstaat en waar altijd plaats is als iemand is gestorven. Tallozen zijn ons sinds de zondeval voorgegaan. Nooit zal de deur dichtgaan met een bordje waarop staat: Vol. De deur van dat huis gaat pas dicht als de eeuwigheid aanbreekt en de dood en de hades in de poel van vuur zijn geworpen (Op 20:14). Dat is niet omdat het graf vol is, maar omdat er niemand meer is die er nog in kan komen.
Het tweede voorbeeld is “een gesloten baarmoeder”. De baarmoeder van de vrouw neemt altijd weer het zaad op, maar de vrouw krijgt nooit de voldoening waarnaar zij verlangt: leven te geven aan een kind (Gn 30:1; 1Sm 1:8). De baarmoeder staat daarmee gelijk aan het graf.
Het derde voorbeeld is een droog land. Dat “land, [dat] niet van water verzadigd is”, zal met de grootste gretigheid water opnemen en nooit zeggen dat het genoeg is (vgl. Ps 63:1-2). Uitgestort water is een symbool van het uitgieten van het leven, dat altijd maar doorgaat (2Sm 14:14). Daardoor kan ook dit voorbeeld met de dood worden verbonden.
Het vierde voorbeeld is “het vuur”. Het vuur wordt nooit verzadigd van wat het kan verteren. Het vreet alles op wat het op zijn weg tegenkomt en gaat daarmee onverzadigbaar door zolang er iets is wat brandbaar is. Ook alles wat erin wordt gegooid, wordt door de vlammen opgevreten. Nooit bereiken vlammen een punt dat ze teruggeven wat erin werd gegooid omdat ze genoeg zouden hebben. Dit doet denken aan de hel, het eeuwige vuur, een vuur waaraan nooit een einde komt, dat altijd door blijft branden en tot in eeuwigheid niet verzadigd wordt.
Alleen de Schepper kan de diepste verlangens van een mens verzadigen, dat is een leven in gemeenschap met Hem. Alleen Hij kan de leegte van het hart dat Hij heeft geschapen, vullen door aan de begeerte naar Hem te voldoen.
17 Vader bespotten en moeder verachten
17 Een oog [dat] een vader bespot,
en de gehoorzaamheid aan de moeder veracht,
zullen de raven van de beek uitpikken,
de jongen van de arend zullen het opeten.
Het is niet uitgesloten dat wie niet te verzadigen is, vervalt tot de laagste zonde, die van het bespotten en verachten van de ouders. Alsof zij de schuld ervan zijn dat zijn niet te verzadigen begeerten niet worden bevredigd. Hiermee keert Agur terug naar het eerste kenmerk van de generatie te midden waarvan hij leeft (vers 11). Hier spreekt hij over “een oog [dat] de vader bespot”. Het oog openbaart de innerlijke houding van het hart en dat oog is vol minachting. De minachting zit diep. Dat blijkt ook uit de verachting die er is voor “de gehoorzaamheid aan de moeder”. God let erop met welke ogen een kind naar zijn ouders kijkt.
De straf is in overeenstemming met de zonde. Het oog dat zo nadrukkelijk bespotting en verachting uitstraalt, zal eerst door “de raven van de beek” worden uitgepikt. Daarna zal het door “de jongen van de arend” worden opgegeten. Het oog uitpikken en opeten kunnen we letterlijk nemen. Het wijst op het sterven van een vroegtijdige dood, waarna het lichaam niet wordt begraven, maar aan de roofvogels wordt prijsgegeven. God zorgt ervoor dat deze vogels zich op de ogen van deze zondaar zullen storten. Dit oordeel bevestigt tevens dat zo iemand blind is voor God als Schepper. Deze strenge straf wordt toegepast op hem die met bespotting en verachting naar zijn ouders kijkt.
18 - 20 Vier ondoorgrondelijke dingen
18 Deze drie dingen zijn voor mij te wonderlijk,
ja, vier zijn er die ik niet kan vatten:
19 de weg van de arend in de lucht,
de weg van een slang op een rots,
de weg van een schip in het hart van de zee,
en de weg van een man bij een meisje.
20 Zo is de weg van een overspelige vrouw:
zij eet, wist haar mond af
en zegt: Ik heb geen onrecht bedreven.
Agur kijkt nu naar de natuur, waarin veel dingen geweldig en tegelijk “te wonderlijk” ofwel onbegrijpelijk zijn (vers 18). Het gaat vier keer om “de weg van” als een illustratie van de wegen die God in de schepping en met mensen gaat (Rm 11:33b). Agur haalt als een bloemlezing enkele voorbeelden aan. Wij weten dat God in Zijn Woord alleen opneemt wat voor ons belangrijk is. Wij mogen daarom verwachten dat wij uit deze voorbeelden lessen kunnen leren. Niet dat die lessen ons altijd direct duidelijk zijn, maar dat is eigen aan het boek Spreuken. We moeten over dingen nadenken, ook over dingen waarvan we moeten zeggen “die zijn voor mij te wonderlijk” en waarvan we moeten erkennen “die ik niet kan vatten”.
Het is niet gemakkelijk om te ontdekken wat de vier dingen met elkaar gemeenschappelijk hebben (vers 19). Ze zijn met elkaar verbonden door het gebruik van het woord “weg” en ook door een gevoel van geheimzinnigheid en ondoorgrondelijkheid. Ze gaan alle vier een weg die niet is na te gaan. Als ze zich hebben laten zien, verdwijnen ze weer zonder een spoor achter te laten. Van de terreinen waar ze hun weg gaan, zijn er drie aardrijkskundig (lucht, land en zee) en één sociaal (huwelijksrelatie). De eerste drie dienen als illustraties van de vierde. De vierde is ook het grootste wonder.
Als we “de weg van de adelaar in de lucht” gadeslaan, komen we daarvan onder de indruk. Welke weg hij gaat, kunnen we niet van tevoren weten. En als hij die weg is gegaan, zien we er geen spoortje van terug. Hetzelfde geldt voor “de weg van de slang op een rots”. We kunnen kijken naar de snelle en doelgerichte beweging van een reptiel zonder voeten, maar we kunnen niet voorspellen welke weg hij over de rots neemt. Als hij in een spleet wegkruipt, heeft hij geen spoor nagelaten van de weg die hij is gegaan.
“De weg van een schip in het hart van de zee” is al net zo onvoorspelbaar. Er is geen afgebakend pad waardoor voorspelbaar is welke weg het schip gaat. Als het voorbijgevaren is en het water erachter weer tot rust is gekomen, is er geen spoor meer te ontdekken van de weg die het is gegaan. De bewegingen van deze drie zijn prachtig om te zien. Ze richten onze aandacht op de majestueuze en mysterieuze bewegingen in de lucht, op het land en op de zee.
Nadat de gebieden van lucht, land en zee aan bod zijn geweest, wordt onze aandacht gevestigd op “de weg van een man bij een meisje”. Hierin wordt het wonder van de aantrekkingskracht tussen een man en een vrouw en van de eenwording in de geslachtsgemeenschap aangeduid. Op welke manier een man liefde opvat voor een meisje, is een wonder dat vooraf niet beschreven kan worden. Als het zover is dat hij contact met het meisje zoekt, dan is het niet te voorspellen hoe dat zal gaan. Het gaat bij “de weg van een man bij een meisje” misschien wel vooral om het meest intieme deel van de huwelijksrelatie. Dat is volledig afgesloten van elke waarneming. Het is het geheim tussen twee mensen, waar niemand anders iets van weet.
We kunnen nog een geestelijke toepassing maken van de vier ‘wegen’ die hier worden beschreven. De weg van de arend in de lucht kunnen we verbinden aan de komst van de Zoon van God uit de hemel om op aarde God te verklaren. Het ziet ook op Zijn weg terug naar de hemel. Dat is voor de natuurlijke mens niet te vatten (Jh 6:60-63).
Ook de weg van de slang op de rots is niet te begrijpen. Wat is de weg die de slang, de duivel (Op 12:9), heeft gekozen om de schepping binnen te dringen die door de rechtvaardige God, Die een Rots en vrij van bedrog is (Dt 32:4), geschapen is? En wat is de weg die de slang voortdurend gaat en waarop hij zich beweegt in Gods schepping? Hoe is het mogelijk dat de boze voortdurend in Gods tegenwoordigheid kan komen om de broeders aan te klagen (Op 12:10; vgl. Jb 1:6-12; 2:1-6)? We zien de weg van de slang op de rots ook in de pogingen van de satan om de Heer Jezus, de Rots (1Ko 10:4), te verzoeken (Mt 4:1-11). Hij heeft in Christus geen spoortje achtergelaten, want hij vond niets in Hem (Jh 14:30).
In het schip in het hart van de zee kunnen we de gemeente zien te midden van de volken van de wereld. De gemeente is nu tweeduizend jaar door de volkenzee (Js 17:12-13) gevaren. Al deze jaren heeft de boze geprobeerd de gemeente te verwoesten, om haar schipbreuk te laten lijden. Maar zij is dwars door alle pogingen heen op een voor ons onnavolgbare wijze bewaard gebleven (Mt 16:18), want God leidt haar. Gods weg met Zijn gemeente is in de zee (vgl. Ps 77:20-21).
De weg van een man bij een meisje brengt ons bij de weg van de Heer Jezus bij Zijn gemeente. De weg die Hij is gegaan om haar te bezitten, is onnavolgbaar. Hoe heeft Hij ons hart ingenomen, hoe hebben we het nieuwe leven gekregen? We kunnen dat niet nagaan (Jh 3:8), we kunnen het alleen maar constateren. Zijn liefde voor ons heeft Hem in het grootste lijden gebracht, in de angsten van Gethsémané en de verschrikkingen van het kruis, bovenal in de drie uren van duisternis, toen Hij tot zonde werd gemaakt en Zijn God Hem moest verlaten. We kunnen Hem daarvoor alleen maar aanbidden.
De wijze waarop Hij voortdurend met en voor Zijn gemeente bezig is, kunnen we ook niet nagaan. We weten dat Hij dat doet door Zijn Woord (Ef 5:25-27), maar niet op een voor ons waarneembare wijze. Misschien zal Hij het ons vertellen en laten zien als we bij Hem zijn. Dan zullen wij kennen zoals ook wij gekend zijn (1Ko 13:12).
In vers 20 wordt nog een weg beschreven. Deze weg staat in schril contrast met de weg van de liefde van het vorige vers. Het is “de weg van een overspelige vrouw”. Van haar ontrouw laat zij ook geen spoor na. We vinden hier weer de tegenstelling die heel Spreuken doortrekt, de tegenstelling tussen de Wijsheid en de dwaasheid, tussen de trouwe vrouw en de ontrouwe vrouw. Deze tegenstelling vinden we ook in Openbaring, tussen de vrouw van het Lam, de gemeente, en het grote Babylon, de grote hoer, de moeder van de hoeren (Op 17:1-6; 19:1-8).
Dit laatste wijst erop dat we ook dit vers geestelijk kunnen toepassen. Het vers beeldt uit dat de liefde die Christus heeft geopenbaard voor de gemeente door de gemeente met ontrouw wordt beantwoord. We zien dat de christenheid op schrikbarende wijze steeds duidelijker ontrouw wordt aan Hem Die zij als haar Heer belijdt. Ze verbindt zich op de innigste manier met de wereld door allerlei wereldse methoden binnen te halen en Gods Woord aan te passen aan de visie van de moderne mens.
Dat dit vers direct na vers 19 is geplaatst, verleent steun aan het idee dat het voorgaande vers is gericht op seksuele intimiteit in het huwelijk. De beelden dat zij eet en haar mond afveegt, zijn een bedekte aanduiding voor seksuele activiteit (vgl. Sp 9:17). Wat zij in haar ontrouw doet, is voor haar niet meer dan een etentje. Ze verwijdert alle sporen van de zonde die ze heeft bedreven en gaat weer verder met haar dagelijkse bezigheden alsof er niets is gebeurd.
Het is verbijsterend dat mensen kunnen zondigen en vervolgens heel gemakkelijk een gevoel van schuld of verantwoordelijkheid van zich afschudden. Dit kan alleen doordat er een eeltige onverschilligheid is voor de wil van de Heer met betrekking tot seksualiteit.
21 - 23 Vier onverdraaglijke dingen
21 Onder drie dingen siddert de aarde,
ja, onder vier [die] ze niet kan dragen:
22 onder een dienaar, als hij koning wordt,
onder een dwaas, als hij met brood verzadigd wordt,
23 onder een gehate [vrouw], als zij gehuwd wordt,
en [onder] een slavin, als zij [de bezittingen van] haar meesteres erft.
Het gemeenschappelijke element in de verzen 21-23 is het onverdraaglijke. Agur geeft daarvan vier voorbeelden, die evenredig verdeeld zijn tussen de twee geslachten. Elk voorbeeld geeft het misbruik van macht en welvaart aan die zijn verkregen door personen die een positie gaan innemen of krijgen die ongepast voor hen is. Zij gaan in tegen de orde die God heeft ingesteld. Als Gods orde wordt omgedraaid, brengt dat siddering van de aarde teweeg (vers 21). Dat kan ze niet dragen. Het maakt de hele samenleving instabiel. De handhaving van Gods orde bewerkt stabiliteit en vrede. Zo wil Hij dat alles in de gemeente “welvoeglijk en met orde”, dat wil zeggen met Zijn orde, gebeurt (1Ko 14:40).
Het eerste voorbeeld is dat van “een dienaar, als hij koning wordt” (vers 22a). Voor een dienaar is een plaats van regeren niet weggelegd. Als hij die plaats toch krijgt, wordt het een puinhoop in het land, want hij heeft er eenvoudig geen verstand van. Wie plotseling wordt verhoogd in zijn status, wordt een onverdraaglijke persoon. Alles begint te sidderen, want er is geen duidelijke regering meer aanwezig. Een dergelijke verandering schudt aan de orde van het leven. In de gemeente siddert ook alles wanneer iemand die zou moeten dienen, gaat heersen (3Jh 1:9-10).
Het tweede voorbeeld is dat van “een dwaas, als hij met brood verzadigd wordt” (vers 22b). Het is een luie dwaas. De dwaas sluit God per definitie buiten. Dat maakt hem tot dwaas. Zo’n man eten geven totdat hij er helemaal vol van zit, zet de orde van God op zijn kop. Iemand die niet wil werken, zal ook niet eten (2Th 3:10). Geef je zo iemand wel te eten, dan zit hij niet alleen met een voldaan gevoel in zijn buik, maar ook met een vol gevoel van arrogante zelfvoldoening. Omdat hij verzadigd is, denkt hij er niet aan om aan het werk te gaan. Hij brengt zijn tijd door met het verkondigen en het verrichten van dwaasheden. Met zo iemand wordt de chaos alleen maar groter.
De derde persoon onder wie de aarde siddert, is “een gehate [vrouw], als zij gehuwd wordt” (vers 23a). Een gehate vrouw wil zeggen een vrouw aan wie niets aantrekkelijks is, ze heeft een slecht karakter. Dat blijkt zodra ze gehuwd is. Dan neemt zij de touwtjes binnen het gezin in handen. De macht die ze heeft, gebruikt ze niet ten goede, maar ten kwade. De verhoudingen in het gezin worden verstoord. Daaronder siddert de aarde.
De vierde persoon is “een slavin, als zij [de bezittingen van] haar meesteres erft” (vers 23b). Zij is vergelijkbaar met de dienaar die koning wordt in vers 22a. De bezittingen die zij erft, bezorgen haar ineens een heel ander leven. Ze was een slavin, maar voelt zich door de erfenis ineens een meesteres. In plaats van te gehoorzamen geeft ze nu bevelen. Dat is niet te dragen door hen met wie zij vroeger haar meesteres diende.
24 - 28 Vier kleine, maar wijze dieren
24 Deze vier zijn het kleinst op aarde,
maar wijs zijn ze, wijs gemaakt:
25 de mieren zijn een volk zonder kracht,
maar in de zomer bereiden ze hun voedsel,
26 klipdassen zijn een volk zonder macht,
maar ze bouwen hun huis in de rots,
27 de sprinkhaan heeft geen koning,
maar hij trekt gezamenlijk ordelijk op,
28 een hagedis kunt u met beide handen grijpen,
maar hij zit in de paleizen van de koning.
Wat de “vier” die “het kleinst op aarde” zijn, gemeenschappelijk hebben, is wijsheid (vers 24). De vier kleine diertjes die Agur noemt, weten hoe ze met hun natuurlijke nadelen of beperkingen moeten omgaan om te overleven. Dit instinct is door de Schepper in deze diertjes gelegd. Hij heeft hen “wijs gemaakt”. Hoe groot is Zijn wijsheid! De mens is van nature geneigd om te bewonderen wat groot, sterk en indrukwekkend is. Hier zien we dat dit voor God niet zo is, ook niet in de schepping. Wij moeten de zwakke dingen in de schepping niet verachten, maar ervan leren. In Gods schepping manifesteert zich Gods wijsheid op verschillende manieren. Mensen kunnen daardoor de waarde van de wijsheid leren (Jb 12:7).
Deze diertjes zijn “zonder kracht” (vers 25), “zonder macht” (vers 26), zonder “koning” (vers 27) en zonder verdediging (vers 28). Hetzelfde geldt voor de gemeente in de wereld. De gemeente is zwak, maar haar staat in Christus alle wijsheid ter beschikking (1Ko 1:26-29,30).
De wijsheid die in “de mieren” wordt tentoongesteld, betreft hun vooruitdenken en organisatievermogen om een voedselvoorraad voor later aan te leggen (vers 25). Dat de mieren een volk zonder kracht zijn, is voor hen geen excuus om lui te zijn. Ze weten hoe ze lichamelijk moeten overleven in de toekomst. IJverig zijn ze bezig met het bereiden van voedsel in de zomer, zodat ze in de winter te eten hebben.
Zij leren ons dat we toekomstgericht moeten leven (Sp 6:6). Zoals de mieren voedsel verzamelen met het oog op hun toekomstige behoeften, zo moeten wij Gods Woord als ons geestelijk voedsel niet alleen voor vandaag lezen, maar ook voor de toekomst. Dan kan de Heilige Geest daaruit op een bepaald moment gebruiken wat nodig is.
De rijke dwaas had ook veel goederen opgelegd voor vele jaren, maar dan op aarde. De toekomstige jaren waarvoor hij zoveel had verzameld, heeft hij nooit gezien omdat zijn toekomst voor hem alleen de aarde was (Lk 12:16-21).
De wijsheid van “de klipdassen” zien we in hun vindingrijkheid om een plaats van veiligheid te vinden en daar hun huis te bouwen (vers 26). Ze weten hoe ze moeten overleven in een vijandige omgeving (Ps 104:18b). Hun veiligheid zoeken ze in de rotsen. Hun toestand is uiterst zwak, maar hun positie is heel sterk. Het leert ons dat ons besef van zwakheid en onvermogen ons naar de rots, dat is Christus (1Ko 10:4), moet brengen om daar ons huis te bouwen (Mt 7:24-25).
De wijsheid van “de sprinkhaan” bestaat in de onderlinge ordelijke samenwerking die hen als een massale militaire divisie laat optrekken (vers 27). Hij weet hoe hij moet organiseren, hij heeft een opmerkelijk organisatietalent. Er is spontane eenheid en orde. Hij heeft geen koning of koningin zoals de bijen, maar “hij trekt gezamenlijk ordelijk op”, als een goed georganiseerd leger. Eén enkele sprinkhaan heeft geen kracht, je trapt hem zomaar dood. Maar in zwermen zijn sprinkhanen onoverwinnelijk en alles verwoestend (Ex 10:13-15; Js 33:4; Jl 2:25; Op 9:11).
God heeft dat gezamenlijk optrekken in hen gelegd. De les voor ons is dat het gevoel van zwakheid ons als leden van de gemeente bij elkaar moet houden en dat we elkaar moeten versterken. We kunnen dat beleven in een plaatselijke gemeente als de onzichtbare Persoon, de Heilige Geest, haar kan besturen. Bij de Kolossenzen was dat het geval. Paulus kon tegen hen zeggen: “Want al ben ik ook naar het lichaam afwezig, toch ben ik in de geest bij u en verblijd mij bij het zien van uw orde en de vastheid van uw geloof in Christus” (Ko 2:5). Zijn er vandaag ook nog plaatselijke gemeenten waar Hij dat tegen kan zeggen?
De wijsheid van “de hagedis” is zijn bekwaamheid om zelfs in de paleizen van koningen te komen (vers 28). De zwakke, weerloze hagedis die je zomaar kunt grijpen, weet hoe hij in de best beveiligde, maar ook voornaamste, woningen kan komen, zoals “in de paleizen van de koning”.
Talloze christenen zijn in de loop van de kerkgeschiedenis gegrepen en afgemaakt zonder zich te verdedigen, maar ze hebben een woning bij God. Wie zwak is, mag weten dat hij een voorname en beveiligde plaats in Christus heeft. Gelovigen hebben een koninklijke waardigheid en zijn “medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God” (Ef 2:19). Met zijn zuignappoten kan de hagedis zich op de gladste oppervlakten voortbewegen. Hij kleeft er als het ware aan vast. Zo mag het geloof zich vasthechten in de woonplaats van God.
29 - 31 Vier met een voorname tred en een statige gang
29 Deze drie hebben een voorname tred,
ja, vier hebben een statige gang:
30 een leeuw, de machtige onder de dieren,
voor niemand maakt hij rechtsomkeert,
31 een ranke haan, of een bok,
en een koning met krijgsvolk bij zich.
Om ons ervoor te bewaren dat we menen dat het kleine van de vorige verzen altijd beter is dan het grote, geeft Agur vier illustraties van statige schepselen. Het zijn allemaal leiders (vers 29). Het contrast met de vorige vier is duidelijk. Het zijn geen machteloze wezens waarmee je kunt doen wat je wilt, maar ze maken indruk. Ze bezitten leiderskwaliteiten. De manier waarop ze zich voortbewegen, heeft iets majestueus. Ze lopen met “een voorname tred” en “hebben een statige gang”. Eerst krijgen we drie voorbeelden uit de dierenwereld. Ze vormen de aanloop naar de vierde, de koning die krijgsvolk bij zich heeft. Het krijgsvolk vergroot de indruk van zijn majesteit.
Het eerste dier met een koninklijke uitstraling is “een leeuw”, de koning onder de dieren (vers 30). “Voor niemand maakt hij rechtsomkeert.” Integendeel, iedereen gaat hem uit de weg en geeft hem ruim baan. Zijn manier van voortbewegen dwingt ontzag af. Er straalt kracht uit. Hij zal zijn pas niet versnellen om te vluchten, want hij kent geen angst voor wie dan ook. Door zijn kracht en majesteit illustreert hij Christus, “de Overste van de koningen van de aarde”, “de Leeuw uit de stam van Juda” (Op 1:5; 5:5).
We zien bij “een ranke haan” (vers 31) ook een koninklijke uitstraling als hij te midden van de kippen paradeert. We vinden er iets van terug in het Nederlandse gezegde ‘zijn haan kraait koning’ (= hij behaalt de overwinning). De haan kraait als de zon opkomt, bij het begin van een nieuwe dag. Het is een teken van een nieuw begin. We zien dat bij de verloochening door Petrus van de Heer Jezus. Toen de haan kraaide, schrok Petrus als het ware wakker en kreeg berouw over wat hij had gedaan (Mt 26:75). Dat was het begin van de weg terug.
We kunnen de haan dan ook zien als een symbool van de aankondiging van de komst van de Koning. Christus zal in majesteit als Rechter verschijnen om de wereld te oordelen en Zijn vrederijk op te richten.
Ook de gang van “een bok” is statig. Met zijn kop fier omhoog loopt hij voor de kudde uit (Jr 50:8), hij gaat aan het hoofd ervan. De bok is bij uitstek het dier dat als zondoffer werd gebruikt. Het herinnert aan de Heer Jezus Die met koninklijke waardigheid naar Jeruzalem ging om als het zondoffer te sterven. Hij had Zich voorgenomen die weg te gaan en dat werk te doen en niemand kon Hem daarin tegenhouden (Lk 9:51). Dat werk is de basis voor Zijn terugkeer naar de aarde, want door dat werk heeft Hij het recht op de schepping teruggekregen.
Christus komt terug naar de aarde als “een koning met krijgsvolk bij zich”. Een koning met krijgsvolk bij zich maakt grote indruk. Niemand durft zich tegen hem te verzetten en niemand kan tegen hem standhouden. Dat zal gebeuren wanneer Christus als Koning terugkomt met al Zijn volk bij Zich (Op 19:11-21). Het is het volk dat Hij voor Zichzelf heeft geheiligd, waarvoor Hij het offer heeft gebracht. Dat volk mag met Hem regeren.
32 - 33 Druk brengt iets voort
32 Als u dwaas gehandeld hebt door u te verheffen,
en als u het zich voorgenomen hebt: de hand op de mond!
33 Want druk op de melk brengt boter voort,
druk op de neus brengt bloed voort,
druk van de toorn brengt onenigheid voort.
Agur eindigt niet met de waardigheid die in de vorige verzen is voorgesteld. Dat zou een mooi slot zijn geweest. Hij eindigt echter met een waarschuwing die een laatste oproep tot nederigheid is (verzen 32-33). De voorbeelden in de verzen 30-31 gaan over leiders. Een dwaas kan daaruit een verkeerde les trekken en zich aanmatigen een leider te zijn (vers 32). Daarom klinkt de waarschuwing tegen hoogmoed in het hart (“verheffen”) en tegen slechte gedachten (“voorgenomen”).
Laat hij bij wie dit wordt gevonden zich snel realiseren dat dit dwaasheid is, en laat hij zijn hoogmoedige gedachten niet uiten (vers 32). Daarom, “de hand op de mond!” (vgl. Jb 40:4-5). Bij Job is het de hand op de mond tegenover God. Bij Agur is het de hand op de mond in de onderlinge omgang. Het is erg om slecht te denken, het is nog erger om dat slechte ook uit te spreken. Als dit laatste gebeurt, wordt toegegeven aan de slechte gedachte en worden anderen daardoor beïnvloed.
Het zich verheffen en zich iets voornemen is nog niet de daad. Toch zegt Agur dat iemand “dwaas gehandeld” heeft als hoogmoed en slechte gedachten aanwezig zijn. Gedachten worden namelijk gelijkgesteld aan daden. De Heer Jezus bevestigt dat: ”Maar Ik zeg u, dat ieder die een vrouw aanziet om haar te begeren, al overspel met haar heeft gepleegd in zijn hart” (Mt 5:28). Daarom moeten niet alleen verkeerde daden worden geoordeeld en beleden, maar ook slechte motieven en gedachten.
In vers 33 wordt in drie vergelijkingen voorgesteld wat het resultaat is als de hand niet op de mond wordt gedaan. We zien dat aan het woord “want” waarmee het vers begint. Als hij doorgaat met het uitvoeren van zijn hoogmoedige gedachten, veroorzaakt hij alleen maar onenigheid. In zijn aangematigd leiderschap zet hij anderen onder druk. Druk op iets leggen heeft een gevolg.
Als er druk op melk wordt uitgeoefend, als er krachtig in wordt geroerd, ontstaat er boter. De oorspronkelijke gezonde drank is niet meer drinkbaar. Als er druk op de neus wordt uitgeoefend, als iemand een klap op zijn neus krijgt, komt er bloed uit de neus. De oorspronkelijke functie van de neus, geuren opnemen, is uitgeschakeld. Er vindt integendeel bloedverlies plaats. Het laatste voorbeeld van druk is waar het daadwerkelijk om gaat. Iemand kan zo onder druk worden gezet, dat hij toornig wordt en er vervolgens ruzie ontstaat.
De voorbeelden maken de bedoeling van dit afsluitende advies duidelijk. Agur spoort ons aan om te streven naar vrede en harmonie door een gezindheid van nederigheid en gerechtigheid. Hij eindigt zijn spreuken met dezelfde gedachte als die waarmee hij is begonnen.