1 - 3 De HEERE bestuurt en beoordeelt alles
1 Het hart van een koning is in de hand van de HEERE [als] waterbeken,
Hij neigt het tot alles wat Hem behaagt.
2 Al [zijn] wegen zijn iemand recht in zijn [eigen] ogen,
maar de HEERE toetst de harten.
3 Gerechtigheid en recht te doen
is voor de HEERE verkieslijker dan een offer.
Vers 1 is een van de duidelijkste bewijzen in de Schrift van de soevereiniteit van God. We zien dit in het leven van de machtigste heersers die we in de Schrift ontmoeten, zoals bij Nebukadnezar (Dn 4:1-37), Belsazar (Dn 5:1-30), Ahasveros (Es 6:1-14) en Kores (Ea 6:22; Js 45:1-7). God heeft de volkomen controle over hen. Hetzelfde geldt voor de tegenwoordige wereldleiders en ook voor de twee grote dictators in de eindtijd, het beest uit de zee en het beest uit de aarde (Op 13:1-18). Geen menselijke heerser is de hoogste heerser in het heelal, maar de HEERE. Hij is waarlijk de Koning der koningen (Ea 7:21,27; Js 10:6-7; 41:2-4; Dn 2:21; Jh 19:11; Op 17:17).
Beslissingen die een koning in zijn hart neemt, worden bestuurd en gecontroleerd door God. Hij leidt de koning in “alles”, niets uitgezonderd, wat Hij wil. Hij doet dat in elke gewenste richting. Het hart van een koning is in Zijn hand, wat aangeeft dat Hij er volkomen macht over heeft. Het is als “waterbeken”, waarmee Hij doet zoals een boer doet die kanalen graaft om de loop van het water naar en over zijn land te regelen zodat het precies daar komt waar hij het wil hebben. Zo handelt God met het hart van een koning.
Vers 2 sluit naadloos aan op vers 1. Zoals God het hart van een koning kent, zo kent Hij het hart van ieder mens. Een mens kan wel menen dat “al [zijn] wegen … recht” zijn, maar dan wel in “zijn [eigen] ogen” (Sp 16:2). Wij zijn er meesters in om onze weg “recht” te praten, terwijl we een kromme weg gaan. De werkelijke Beoordelaar van wat er in het hart is, is God. Hij ziet niet alleen de weg die iemand gaat, maar “toetst” ook “de harten”. Hij doorgrondt de motieven.
De farizeeër die een heel goede mening over zichzelf heeft, blijkt in werkelijkheid een hart vol trots op zichzelf en vol verachting voor anderen te hebben. Dit oordeel spreekt Hij uit Die weet wat in de mens is (Lk 18:9-14; Jh 2:24). Hij “doorgrondt het hart” van de mens volkomen (Jr 17:10) en weet dat het “arglistig is … boven alles” (Jr 17:9).
Onze kijk op onze weg is beperkt, zowel in tijd als in richting. God is eeuwig en overziet alles en kent het doel. Daarom is het goed dat wij met David bidden: “Doorgrondt mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijn gedachten. Zie of er bij mij een schadelijke weg is en leidt mij op de eeuwige weg” (Ps 139:23-24).
Een van de dingen die recht kan zijn in onze eigen ogen (vers 2), is het brengen van een offer en dan denken dat het wel goed zit met ons leven (vers 3). We zien een offer dan als een compensatie voor de ongerechtigheid die we doen en het onrecht dat we plegen waarmee we dan rustig kunnen doorgaan. We geven God het een en ander en veronderstellen dat Hij daarvoor als ‘tegenprestatie’ niet zo nauw naar ons leven kijkt.
Hier staat niet dat offers moeten worden vermeden, maar dat godsdienstige handelingen zonder een rechtvaardig leven waardeloos zijn. God geeft de voorkeur aan het doen van “gerechtigheid en recht” boven godsdienstigheid. “Zie, gehoorzamen is beter dan slachtoffer” (1Sm 15:22; Sp 15:8; 21:27; Ps 40:6-8; Js 1:11-17; Mk 12:33). Wie gerechtigheid en recht doet, houdt zich aan wat God in Zijn Woord zegt, aan Zijn rechtsbepalingen.
God verwierp het offer van Kaïn omdat hij geen gerechtigheid en recht deed, maar integendeel ongerechtigheid en onrecht, wat bleek toen hij zijn broer vermoordde (1Jh 3:12). Uiterlijke handelingen als doop en avondmaal zijn belangrijk, want God spreekt daarover in Zijn Woord. Maar als doop en avondmaal niet anders zijn dan uiterlijke handelingen en ons hart er niet bij betrokken is, zijn het voor God verwerpelijke handelingen.
4 Hoogmoed is zonde
4 Een hooghartige oogopslag en een trots hart
– het pas ontgonnen land van goddelozen – zijn zonde.
“Een hooghartige oogopslag” weerspiegelt “een trots hart”. Het eerste bewijst de aanwezigheid van het tweede. Beide “zijn zonde”. Uiterlijk (een hooghartige oogopslag) en innerlijk (een trots hart) is er niets anders dan zonde. Ze horen bij het bestaan van de goddelozen, dit is wat zij voortbrengen. De grond van hun leven levert niets anders op.
Een goddeloze bewerkt zijn leven als een land. Ook als hij een nieuw project begint, als hij nieuw land ontgint, levert dat “pas ontgonnen land” niets anders dan hoogmoed op. Zijn leven brengt alleen hoogmoed voort. Alles dient tot zijn eigen glorie, terwijl hij anderen minacht.
5 Vlijt, geen overhaasting
5 De plannen van wie vlijtig is, [leiden] alleen tot overschot,
maar al wie zich overhaast, [komt] slechts tot gebrek.
Dit vers spoort aan tot vlijt en waarschuwt tegelijk voor overhaasting. Vlijt is goed als er planmatig, met overleg, wordt gewerkt. Vlijt en het maken van plannen gaan hand in hand. Wie vlijtig is, maar ook het geduld heeft om plannen te maken, zal niet tekortkomen, maar “overschot” hebben. Dat overschot kan worden gebruikt om in andere of nieuwe projecten te investeren of om anderen, die in armoede leven, mee te helpen.
Wie al te vlijtig is, “wie zich overhaast”, gunt zichzelf geen tijd om plannen te maken. Hij is impulsief en wil zo snel mogelijk zoveel mogelijk voordeel of winst. Maar hij komt “slechts tot gebrek” omdat hij onbezonnen, onbesuisd, te werk gaat. Spoed is goed, maar ‘haastige spoed is zelden goed’. De tekst stelt een berekende, snelle, winstgevende handeling tegenover onproductieve of zelfs verliesgevende haast.
Het gaat bij overhaasting om al die gevallen waarvan wij vinden dat we ons moeten haasten, omdat we anders, naar onze mening, een buitenkans op voordeel missen. Mensen worden opgejut om vooral nú ergens op in te schrijven of nú iets aan te schaffen of nú ergens op te klikken, want over een uur of over een dag of volgende week kan dat niet meer. Dan is die buitenkans voorbij.
Maar laten we bedenken dat tijd om ergens over na te denken, of iets zorgvuldig te plannen, geen verloren tijd is. Het is tijd die zichzelf met grote winst terugverdient en in elk geval voor grote verliezen door domme investeringen bewaart. Daarom moeten we onze plannen eerst aan de Heer voorleggen en Zijn goedkeuring vragen. Als Hij die geeft, kunnen we vlijtig aan de slag gaan met de zekerheid van een optimaal resultaat.
6 - 8 Een bedrieglijke tong en een kromme weg
6 Wie met een bedrieglijke tong schatten verwerft,
is [als] de verwaaiende zucht van hen die de dood zoeken.
7 De verwoesting van goddelozen sleurt hen mee,
omdat zij weigeren recht te doen.
8 De weg van een mens is krom en vreemd,
maar het werk van een reine is juist.
“Met een bedrieglijke tong” (vers 6) wil zeggen op een frauduleuze manier, door leugens te vertellen of, door wat wel een ‘babbeltruc’ wordt genoemd. Het is bijvoorbeeld iemand die bij een oudere aan de deur komt, een mooi verhaal ophangt en de oudere diens geld of pinpas en pincode ontfutselt. Hij zal bemerken dat de schatten die hij op die manier heeft verworven, hem geen enkel houvast voor dit leven bieden. Het zal zijn alsof ze in de lucht verdwijnen en oplossen. Daarbij komt dat hijzelf gelijk is “aan hen die de dood zoeken”. Ze zijn niet bewust op zoek naar de dood, maar door wat zij doen, doen ze dat automatisch.
Gehazi is een voorbeeld van zo iemand (2Kn 5:20-27). Door zijn bedriegerij is hij rijk geworden, maar tevens melaats, een ziekte die tot de dood voert. Hij heeft daardoor niet van zijn bedrieglijk verworven schatten kunnen genieten, in tegenstelling tot wat hij had gedacht. Ananias en Saffira hebben hun bedrog direct met de dood moeten bekopen en geen minuut van hun in werkelijkheid van God gestolen geld kunnen genieten (Hd 5:1-11).
Goddelozen spreken niet alleen met een bedrieglijke tong (vers 6), maar hun handelingen zijn verwoestende handelingen (vers 7). Ze worden als willoze dieren meegesleurd door hun goddeloosheid. Ze gaan van verwoesting naar verwoesting, ze kunnen niet anders dan overal verwoesting bewerken. Dat zal ten slotte tot hun eigen verwoesting leiden, “want allen die [het] zwaard nemen, zullen door [het] zwaard omkomen” (Mt 26:52).
Ze zijn niet de passieve slachtoffers van hun misdaden of omstandigheden, mensen die het ook allemaal niet kunnen helpen. Ze handelen zo, “omdat zij weigeren recht te doen”. Ze zullen alleen zichzelf de schuld van hun eigen verwoesting kunnen geven, want ze kozen ervoor om geen recht te doen en te volharden in het kwaad.
In vers 8 spreekt de vader over de twee soorten mensen die er zijn. In de eerste versregel spreekt hij over “de weg van een mens”, die hij in de verzen 6-7 heeft voorgesteld, de mens die leeft zonder God. In de tweede versregel spreekt hij over het werk van iemand die met God in verbinding staat.
“De weg van een mens” – dat wil zeggen van een mens die weigert de rechte weg van God te gaan – “is krom en vreemd”. De weg van de natuurlijke mens is vol bochten, zijn hele handel en wandel is vol draaierijen. Een kromme weg gaat in tegen de waarheid, tegen de aanwijzingen van Gods Woord over de rechte weg. Het is ook een vreemde weg, een weg die vreemd is aan de Schrift, waarvoor in de Schrift geen enkele aanwijzing te vinden is. Deze weg wordt bewandeld door hen die vreemd zijn aan het leven uit en met God, die daaraan geen deel hebben. Hun hele leven toont aan dat zij behoren tot “een krom en verdraaid geslacht” (Fp 2:15).
In de tweede versregel staat “weg” tegenover “werk”, “een reine” tegenover “een mens” en “juist” tegenover “krom en vreemd”. Een reine is iemand die gereinigd is door het geloof en daardoor met God in verbinding staat. Hij is een reine van hart, wat blijkt uit zijn werk (vgl. Tt 1:15a). Het is een juist of recht werk omdat het juist of recht is voor God en mensen.
9 Beter alleen wonen dan met ruzie samenwonen
9 Het is beter te wonen op een hoek van een dak,
dan [in] een gemeenschappelijk huis met een twistzieke vrouw.
Dit is weer een “beter … dan” spreuk over het samenwonen met een twistzieke vrouw (Sp 21:19; vgl. Sp 19:13). Ieder kan zich de situatie voorstellen die Salomo hier voorstelt en instemmen met wat beter is. Je zult maar met een twistzieke vrouw getrouwd zijn. Als je getrouwd bent, ben je tot samenwonen verplicht. Je kunt alles tot in de puntjes hebben geregeld. Het huis is ruim en van alle gemakken voorzien. Je trekt erin, om vervolgens in dat ruime en van alle gemakken voorziene huis niets anders dan ruzie te beleven. De sfeer in huis is verziekt.
Zou Salomo hier uit ervaring spreken? Hij had per slot van rekening duizend vrouwen. Het is voorstelbaar dat onder die vele vrouwen er wel enkele waren die constant ruzie maakten. Salomo was omgeven met alle pracht en praal die een mens zich maar kan wensen, maar hij beseft dat eenvoud en eenzaamheid met rust beter zijn dan al die luxe die in een sfeer van ruzie wordt ondergedompeld.
Dan kun je beter maar niet getrouwd zijn en in eenvoud en eenzaamheid in een klein kamertje ergens op een hoek van een dak wonen (vgl. 2Kn 4:10). Je woont kleinbehuisd, maar je hebt vrede. Het kan krap en eenzaam zijn, mogelijk ben je op de hoek van dat dak zelfs blootgesteld aan weer en wind, maar er is rust, je hebt niet te maken met constante conflicten die je leven vergallen.
Wie (nog) niet getrouwd is, vindt in dit vers een tegenhanger van de gedachte dat getrouwd zijn het hoogste genot geeft. Getrouwd zijn met de vrouw die God heeft gegeven, is inderdaad een groot geschenk en een voortdurende bron van blijdschap. Maar als je met de verkeerde vrouw trouwt, de vrouw op wie je je zinnen hebt gezet, kan het huwelijk waarvan je droomde, in een nachtmerrie veranderen. Het vers toont weer aan hoe belangrijk het is alleen te trouwen met de vrouw die God geeft.
10 Wie belust is op het kwade, kent geen genade
10 De ziel van een goddeloze is belust op het kwade,
zijn naaste vindt geen genade in zijn ogen.
“Een goddeloze” streeft “het kwade” en niet genade na. Hij doet niet alleen het kwade, maar zijn ziel “is belust” op het doen ervan. Hij is een sadist, een vertegenwoordiger van de satan, die er zijn genoegen in vindt anderen pijn te doen. De ziel is de zetel van de begeerten. De goddeloze begeert met heel zijn ziel het kwade, omdat alleen dat zijn diepste gevoelens bevredigt.
De gedachte aan het bewijzen van genade aan zijn naaste ontbreekt volledig bij hem. In zo iemand is niet alleen geen greintje genade voor zijn vijand, maar ook niet voor zijn naaste. Als zijn naaste hem om genade zou smeken, zou hij hem met plezier het kwade aandoen, waarvan zijn naaste smeekt het niet te doen.
11 De spotter boet, de wijze doet kennis op
11 Als men de spotter laat boeten, wordt de onverstandige wijs,
en als men de wijze onderricht, doet hij kennis op.
Er is hier weer sprake van de drie personen “de spotter”, “de onverstandige” en “de wijze”. “De spotter” is de hardleerse persoon. Hij moet boeten voor zijn spotternij. De straf kan worden toegediend door God of een rechter of iemand anders die boven hem staat, maar de spotter verandert er niet door in zijn gedrag. Hij blijft spotten. De vraag is of het wel zin heeft om hem te straffen als het toch niet helpt.
Dan blijkt dat zijn straf toch een heilzaam effect heeft, niet voor hemzelf, maar voor “de onverstandige” die dit ziet. Het voorbeeld dat hij ziet, heeft als gevolg dat hij wijs wordt. Hij ziet wat de consequenties van de spotternij zijn en die wil hij ontlopen. Dat is wijsheid. Een straf die wordt toegediend, bereikt niet alleen de persoon die de straf ondergaat, maar ook anderen. Hij corrigeert de een en voorkomt dat anderen ook die fout begaan, waardoor zij ook straf voorkomen (Sp 19:25; vgl. Dt 19:20; 1Tm 5:20; Hd 5:11).
Terwijl de onverstandige door een voorbeeld leert, leert “de wijze” door “onderricht”, waardoor hij “kennis” opdoet. Het onderricht dat hij krijgt, zorgt er niet alleen voor dat hij iets ‘weet’, maar het geeft hem inzicht in de problemen van het leven. De wijze stopt nooit met leren.
12 De goddelozen worden in het onheil gestort
12 De rechtvaardige let aandachtig op het huis van een goddeloze:
[God] stort goddelozen in het onheil.
“De rechtvaardige” laat zich niet misleiden door wat hij van het huis van de goddeloze ziet. Vaak ziet hij de voorspoed en welvaart ervan. Hij kijkt er echter niet oppervlakkig naar, maar “let aandachtig op het huis”; hij kijkt ernaar met de ogen van God. Dan ziet hij dat de voorspoed van zijn huis tijdelijk is. Als hij met het oog van het geloof kijkt, ziet hij het einde van de voorspoed van het huidige moment.
Er komt namelijk een moment dat God de “goddelozen in het onheil” stort. Alles waarop zij zich beroemden en waar ze hun rust in vonden, is dan veranderd in rampspoed en ellende, die niet tijdelijk, maar eeuwig zijn. Dat er een moment komt waarop de Rechter van de hele aarde recht zal doen, is voor de rechtvaardige een bemoediging om armoede en lijden te verdragen.
13 Niet horen en zelf niet gehoord worden
13 Wie zijn oren dichtstopt voor het geroep van de arme,
ook hij zal roepen en niet verhoord worden.
Gods oordeel komt niet alleen over mensen die kwaad doen (vers 12), maar ook over hen die weigeren het goede te doen. “Wie dan weet goed te doen en het niet doet, voor die is het zonde” (Jk 4:17). “Wie zijn oren dichtstopt”, wil bewust niets horen (vgl. Hd 7:57). Het is een uiting van wreedheid en ongevoeligheid. Hier doet iemand dat om “het geroep van de arme” niet te horen. Hij sluit zich af voor een hulpvraag. Hij hoort het wel, maar doet alsof hij het niet hoort.
Het gaat daarbij om een uitgesproken hulpvraag. Het kan ook worden toegepast op een onuitgesproken hulpvraag, op het waarnemen van iemand die arm is, maar daar met een boog omheen lopen. Wie dat doet, heeft geen gevoel, hij sluit zijn innerlijk, zijn ingewanden (1Jh 3:17). Hij kan zijn doofheid zelfs met heel vrome woorden camoufleren (Jk 2:16).
Wie geen genade tonen, zullen geen genade verkrijgen als ze daar zelf om roepen (vgl. Jk 2:13a). De arme Lazarus lag aan de voorpoort van de rijke man en verlangde ernaar zijn honger te stillen met wat van de tafel van de rijke viel, maar de rijke keek aan hem voorbij. Hij sloot zijn oren en ogen voor Lazarus en bekommerde zich niet om hem. Als de rijke man zijn ogen opslaat in de pijniging en om verkoeling voor zijn tong vraagt, vindt hij geen gehoor (Lk 16:19-31).
14 Een gift en een geschenk brengen kalmte
14 Een gift in het verborgene houdt toorn eronder,
en een geschenk in de schoot hevige woede.
“Een gift in het verborgene” is een gift die niet luidkeels wordt gedaan. Het is een gift van de ene aan de andere persoon zonder dat anderen ervan horen. Een dergelijke gift heeft een kalmerende werking op iemand die om wat voor reden dan ook toornig is. Hij wordt daardoor milder gestemd. De tweede versregel zegt met andere woorden hetzelfde.
Het lijkt in dit vers niet te gaan om een omkoopgeschenk, om steekpenningen of smeergeld of zwijggeld, maar om een middel waardoor iemand kan worden gekalmeerd. Het doet iemand die ergens door in woede is ontstoken, vaak goed als er iemand komt die vriendelijk tegen hem doet. De gift of het geschenk hoeft niet te worden gegeven door degene op wie hij toornig is geworden, maar kan ook iemand zijn die ervan heeft gehoord. Voorbeelden zijn het geschenk dat Jakob naar Ezau stuurt (Gn 32:1-20) en het geschenk dat Abigaïl meeneemt als ze naar David gaat (1Sm 25:18-20,35).
15 Recht doen bewerkt blijdschap en verschrikking
15 Voor de rechtvaardige is het een blijdschap recht te doen,
maar voor hen die onrecht bedrijven, is het een verschrikking.
Het karakter van mensen blijkt uit hun reactie op het doen van wat recht is. Als voor iemand recht doen “een blijdschap” is, hebben we met een rechtvaardige te maken. Als het doen van recht voor mensen “een verschrikking” is, hebben we te maken met hen die onrecht bedrijven. De rechtvaardige doet niet alleen recht omdat het zo hoort, maar hij doet het met blijdschap. Hij doet niet recht omdat hij bang is voor de gevolgen als hij dat niet doet, maar hij doet recht omdat hij het recht liefheeft. De Heer Jezus is de ware Rechtvaardige. God getuigt van Hem: “U hebt gerechtigheid liefgehad en wetteloosheid gehaat” (Hb 1:9a).
“Hen die onrecht bedrijven” zijn zij van wie het leven uit het doen van onrecht bestaat. Recht doen is het doen van Gods wil. Daar moeten zij niet aan denken. De gedachte alleen al is voor hen een verschrikking. Ze kunnen geen recht doen en ze willen het ook helemaal niet. Ze zullen volledig door verschrikking worden bevangen als ze zich voor Hem zullen moeten verantwoorden. Dan zullen ze worden gedwongen tot recht doen en wel in de zin van zich buigen voor Hem voor Wie ze nooit hebben willen buigen. De hel zal vol zijn met mensen die het recht altijd hebben gehaat. Ze zullen onder een eeuwige verschrikking zijn omdat er aan hun onrecht recht is gedaan.
16 Afdwalen voert tot de gestorvenen
16 Een mens die van de weg van het verstand afdwaalt,
zal in gezelschap van de gestorvenen rusten.
“Een mens die van de weg van het verstand afdwaalt”, is iemand die de goede weg heeft gekend, maar die verlaat. De weg van het verstand is de weg van God. Wie die verlaat, keert God en Zijn Woord en Zijn volk de rug toe. Eerst wandelde hij op de weg die God in Zijn Woord als de rechte weg aan de mens voorhoudt, dat is de weg van zegen. Wie daarvan afdwaalt, wordt iemand die voortdurend dwaalt en altijd een dwaalweg gaat (2Pt 2:15).
De tragiek is dat zo iemand meent dat hij op die dwaalweg de weg van het verstand gaat. Dat is ook zo, maar dan wel de weg van zijn eigen, verduisterde verstand. Het is onmogelijk dat iemand die in volslagen geestelijke duisternis leeft, de goede weg vindt en die gaat. Alleen de genade van God kan iemand tot de ontdekking doen komen dat hij dwaalt.
Wie afdwaalt, is op de weg van het “gezelschap van de gestorvenen” om daar te “rusten”, dat wil zeggen daar te wonen of te verblijven. Dat ziet op de dwaalweg die hij gaat. Die weg is vol van de geestelijk doden, zij die zonder God als gestorvenen leven. Het ziet ook op de plaats waar hij uiteindelijk terechtkomt als hij lichamelijk sterft.
17 Wie blijdschap, wijn en olie liefheeft
17 Wie blijdschap liefheeft, zal gebrek lijden,
wie wijn en olie liefheeft, zal niet rijk worden.
De liefde voor “blijdschap” en “wijn en olie” is een liefde voor deze dingen op zichzelf, zonder een verbinding met God. Het gaat om iemand die behoort tot de groep mensen over wie Paulus zegt dat zij “meer liefhebbers van genot dan liefhebbers van God” zijn (2Tm 3:4). We mogen zeker genieten van allerlei aardse zegeningen die God ons heeft gegeven. Maar als we vergeten dat we alles aan Hem te danken hebben en ons leven alleen om de aardse dingen draait, komt er gebrek aan geestelijk leven en gemis aan geestelijke rijkdom. Blijdschap in de zin van het platte vermaak, het elke dag veel plezier hebben, is een holle vorm van leven. Dit leven wordt door de wereld om ons heen als het hoogste goed gezien.
‘Genieten’ is het sleutelwoord. Je komt het in tal van reclames tegen. Heerlijk eten en drinken, muziek, sport en amusement in allerlei variaties moeten een gevoel van blijdschap geven. Het is echter het geknetter van dorens waar heel even warmte van komt als ze in brand worden gestoken, maar waarvan het vuur binnen de kortste keren is gedoofd. Dan is het over en uit met de warmte.
Wijn en olie staan hier symbool voor het luxe leven en als op zichzelf staande oorzaken van vreugde (Am 6:6). Als deze dingen nagejaagd worden, leiden ze tot een leven van zelfgenoegzaam genot, wat weer leidt tot geestelijke armoede. Wie zich richt op het leven in luxe, zal steeds minder de gemeenschap met God gaan zoeken in bijbellezen en bidden. Hij zal geestelijk verarmen. Wie luxe najaagt, zal ook andere verantwoordelijkheden gaan verwaarlozen, zoals aandacht en zorg voor vrouw en kinderen.
Het heeft ook ons, christenen, iets te zeggen. We kunnen zo geconcentreerd zijn op de blijdschap van het geloof, dat we de Bron ervan vergeten. Het wordt blij zijn om en in de blijdschap. Blijdschap is echter nooit louter een verschijnsel, maar vloeit voort uit de Bron uit Wie geput kan worden. Je komt dit wel tegen in bepaalde gemeenten waar blijdschap en de ‘Geest’, van Wie de olie een beeld is, een buitensporige plaats innemen. Het gevolg is dan ook steeds de armoede waar hier sprake van is.
18 Een goddeloze als losgeld
18 Een goddeloze is losgeld voor de rechtvaardige,
en de trouweloze [komt] in de plaats van de oprechten.
Als God Zijn oordeel over de goddeloze brengt, is dat te zien als losgeld voor de rechtvaardige (vgl. Js 43:3-4). De rechtvaardige wordt daardoor vrijgemaakt van de verdrukking door de goddeloze. Losgeld is de prijs die wordt betaald om een gevangene te bevrijden. God brengt over de goddeloze het kwaad dat deze de rechtvaardigen heeft aangedaan (vgl. Sp 11:8). Ook de trouweloze komt om onder het oordeel van God. Hij verdient en krijgt dat oordeel omdat hij zelf eerst de oprechten heeft onderdrukt.
Er komt een tijd dat God de rollen omdraait. Dat is bij de komst van de Heer Jezus naar de aarde om te oordelen en te gaan regeren. Hij zal de verdrukkers van Zijn volk oordelen, en Zijn volk dat verdrukt werd in de rust brengen (2Th 1:6-7). Hij brengt de goddeloze om en bevrijdt daardoor de rechtvaardige.
19 Beter eenzaam wonen dan met een ruziënde vrouw
19 Het is beter te wonen in een woestijnachtig land
dan bij een twistzieke en wrevelige vrouw.
Evenals vers 9 is deze spreuk een “beter … dan” spreuk over het leven met een twistzieke vrouw. Van een hoek op een dak waar de man in vers 9 een betere plaats had dan in de gemeenschappelijke woning, is de man verhuisd naar “een woestijnachtig land”. Daar is het voor hem beter wonen dan “bij een twistzieke en wrevelige vrouw”. Hij is daar ver buiten het gehoor van deze vrouw.
Op een hoek van een dak kon hij haar nog horen, maar daar was hij ook in staat tot sociale contacten. In een woestijnachtig land woont hij helemaal alleen en nagenoeg zonder sociale contacten. Het is er dunbevolkt en heel rustig, maar ook gevaarlijk vanwege de wilde dieren. Toch hebben dat woongebied en die omgeving de voorkeur boven voortdurend te worden geconfronteerd met ‘binnenlandse strijd’. De vrouw is niet alleen twistziek, steeds maar uit op ruzie, maar daarbij ook nog eens ‘wrevelig’, een vrouw aan wie de man zich ergert en van wie hij verdriet heeft. Het huwelijk met zo’n vrouw is een voortdurende bron van ellende in plaats van vreugde.
Beide verzen die over het wonen met een twistzieke vrouw gaan, zijn een waarschuwing voor de ongetrouwde man. Ze houden geen advies in voor de getrouwde man om ergens anders te gaan wonen als zijn vrouw kenmerken van twistziekte en wreveligheid vertoont. Ze onderstrepen hoe belangrijk het is om voorzichtig te zijn bij het kiezen van een huwelijkspartner. Tevens is het een waarschuwing voor de getrouwde man om zich ervoor in te zetten dat niet twist en wrevel, maar dienende liefde het huwelijk kenmerken. Dat is in de eerste plaats zijn verantwoordelijkheid.
20 - 21 De wijze is spaarzaam en leeft
20 In de woning van een wijze ligt een begerenswaardige schat en olie,
maar een dwaas mens verspilt die.
21 Wie gerechtigheid en goedertierenheid najaagt,
vindt het leven, rechtvaardigheid en eer.
“Een wijze” (vers 20) leeft met het oog op de toekomst gericht, terwijl hij ook bij de dag leeft. Er ligt in zijn woning “een begerenswaardige schat en olie” waarvan hij elke dag gebruikt, terwijl hij weet dat wat hij heeft ook genoeg is in toekomstige tijden van gebrek. Dat komt omdat hij verder en vooral hoger dan deze middelen kijkt. Hij ziet dat hij ze uit Gods hand ontvangt.
De wijze kan een arme zijn die in een hut woont. De begerenswaardige schat is niet zozeer een hoop goud of zilver, maar kan een beetje brood zijn, met daarbij het vertrouwen op God dat Hij hem elke dag de hoeveelheid brood zal geven die hij die dag nodig heeft (Mt 6:11). De olie ziet niet op een grote voorraad olie die hij later kan verkopen, maar op een klein beetje waarvan hij vertrouwt dat het genoeg is voor wat hij die dag nodig heeft en ook later nodig zal hebben. Kortom, de wijze vertrouwt op God.
De weduwe in Zarfath was zo’n wijze (1Kn 17:11-15). Ze had een beetje meel en een beetje olie in huis, maar ook de man van God. Hij zorgde ervoor dat het meel en de olie niet opraakten, omdat de vrouw hem geloofde. Zo hebben wij een begerenswaardige schat en olie in huis als we alles in ons huis aan de Heer Jezus geven. Dan zal Hij ervoor zorgen dat het ons aan niets ontbreekt.
De dwaas denkt niet aan de toekomst. Hij heeft ook een begerenswaardige schat en olie, maar geen Godsvertrouwen. Daarom jaagt hij alles wat hij heeft erdoor. De wijze leeft hier-en-nu, maar met het oog gericht op de toekomst; de dwaas leeft alleen voor het hier-en-nu. De dwaas laat het geld als zand tussen zijn vingers door glippen. Hij beziet zijn bezit niet in het licht van de toekomst en daarom verspilt hij het. Zijn motto is ‘wie dan leeft, wie dan zorgt’, maar hij bedenkt niet dat hij ‘dan’ God zal ontmoeten en zich voor Hem zal moeten verantwoorden voor wat hij met zijn bezit heeft gedaan.
Wie iets “najaagt” (vers 21), is overtuigd van de waarde ervan en dat het de moeite waard is om zich daar helemaal voor in te zetten. De wijze is overtuigd van de waarde van “gerechtigheid en goedertierenheid”. Gerechtigheid is het geven aan God waarop Hij recht heeft en aan mensen waarop zij recht hebben. Het is handelen overeenkomstig het recht. “Goedertierenheid” wijst op een gezindheid van goedheid. Ze gaan in God op volmaakt evenwichtige wijze samen. Ze moeten ook in de rechtvaardige samengaan.
Wie deze twee kenmerken najaagt, zal het ware “leven” vinden en beleven, zowel nu als in de eeuwigheid. Het ware leven is leven in gemeenschap met God, zoals Christus dat heeft gekend toen Hij op aarde was. Daarnaast vindt hij ook “rechtvaardigheid”. Hij weet zich volledig door God aanvaard. Het gaat hier niet om het verkrijgen van een positie voor God, want die kan niet worden verdiend. Het gaat hier om het besef van de zegen om in Gods tegenwoordigheid te kunnen zijn. De basis daarvan is het werk van Christus. Ten slotte vindt hij ook “eer”. God eert hem voor zijn inzet (vgl. Jh 12:26).
Dit ‘najagen’ kan niemand in eigen kracht. Het kan alleen gebeuren door de Heilige Geest Die in het nieuwe leven dit najagen bewerkt. Tegen Timotheüs wordt ook gezegd dat hij moet jagen naar gerechtigheid en nog een aantal andere kenmerken. Als hij dat doet, zal hij het ware, het eeuwige leven grijpen (1Tm 6:11-12). Timotheüs was een gelovige, maar het gaat erom dat het nieuwe leven ook door hem wordt geleefd. Dat is ook wat Salomo hier bedoelt.
22 - 23 De wijze overwint en bewaart zichzelf
22 Een wijze beklimt een stad van helden
en haalt de vesting waarop men vertrouwt, neer.
23 Wie zijn mond en zijn tong bewaart,
bewaart zichzelf voor benauwdheden.
“Een stad van helden” denkt dat ze onoverwinnelijk is (vers 22). Ze vertrouwt op de kracht van haar helden. Maar “wijsheid is beter dan kracht” (Pr 9:16). Het is effectiever om wijsheid te gebruiken dan te vertrouwen op kracht (Pr 7:19). Een wijze is door zijn wijsheid in staat om die stad te beklimmen ondanks de helden die daarin zijn en de vesting neer te halen waarvan men meende dat die niet neer te halen was (Pr 9:14-15).
De vesting wordt neergehaald omdat men daarop vertrouwt. Dat maakt het verschil met wijsheid. Wijsheid is sterker dan zelfvertrouwen en vertrouwen op menselijke middelen, want wijsheid steunt op God. Het vrezen van God is immers het begin van de wijsheid. Alleen door de kracht van God die met de wijsheid samengaat, is de wijze in staat een stad van helden te beklimmen.
Een voorzichtige tactiek en een wijze toepassing van moed winnen het van louter spierkracht en behendig wapengebruik. Zo nam Jozua Ai in (Jz 8:3-22) en versloeg Gideon met een klein leger het grote leger van de Midianieten (Ri 7:7). De macht van de vijand wordt gebroken door wie op God vertrouwt. Dat geldt ook in de geestelijke strijd. Elk bolwerk van menselijk, Godvijandig denken wordt omvergehaald en neergeworpen door wie zich door de Geest van God en het Woord van God laat leiden (2Ko 10:3-5).
Een andere overwinning is die over de tong (vers 23). Wie zijn tong in bedwang kan houden, daarover de controle heeft, voorkomt dat hij in de problemen terechtkomt. De wijze kent de tijd om te zwijgen (Pr 3:7). De loslippige raakt snel in benauwdheden. Hij heeft zijn mond voorbijgepraat en iets gezegd wat niemand mocht weten of hij is te snel geweest in het uitspreken van een oordeel over iemand. Dat bezorgt hem tegenstand en soms zelfs vijandschap. Het wordt hem kwalijk genomen dat hij het heeft gezegd.
Mensen die controle over hun mond en tong hebben, denken eerst na voordat ze iets zeggen. Zij zullen niet snel vanwege een verkeerde opmerking in maatschappelijke of juridische moeilijkheden raken (vgl. Sp 13:3). Daarom is het goed om dingen te bedenken die waar, eerzaam, rechtvaardig, rein, beminnelijk en welluidend zijn (Fp 4:8) en die dingen ook te zeggen, terwijl we alles vermijden wat vals, pijnlijk en schadelijk voor anderen is.
24 De spotter en zijn mateloze overmoed
24 Hoogmoedig, trots: spotter is zijn naam,
hij gaat met mateloze overmoed te werk.
“Hoogmoed” en “trots” zijn de eigenschappen waaraan de spotter herkend wordt. Iemand die hoogmoedig en trots is, draagt de naam “spotter”. Hij gaat arrogant door het leven, met minachting voor elke vorm van gezag. In zijn hoogmoed weigert hij zich te buigen voor God. In zijn trots verheft hij zich boven anderen. Er is bij hem geen enkel verlangen naar wijsheid, want dat houdt in dat hij eerbied voor God moet hebben.
Er is bij de spotter een totaal gebrek aan bescheidenheid. In zijn verwaandheid gaat hij “met mateloze overmoed te werk”. Hij meent dat hij alles voor elkaar krijgt en dat hij iedereen kan bevelen hem te helpen. Tegenspraak duldt hij niet. De antichrist is de spotter bij uitstek. De farao en Sanherib hebben zich snoevend over God uitgelaten en zijn beiden omgekomen door Gods oordeel (Ex 5:2; 14:23-30; Js 36:16-20; 37:6-10,36-38). Zo zal ook de antichrist omkomen en ieder die hem volgt en door zijn geest van spotternij wordt gekenmerkt.
25 - 26 De luiaard en de rechtvaardige
25 Het verlangen van een luiaard zal hem doden,
want zijn handen weigeren te werken.
26 De hele dag is hij belust op begerenswaardige zaken,
maar een rechtvaardige geeft en houdt niets achter.
“Een luiaard” heeft een krachtig werkend “verlangen”, maar “handen” die “weigeren te werken” (vers 25). Die combinatie brengt hem in de dood. Een luiaard ligt te dagdromen over eten en drinken, over wat anderen allemaal hebben en wat hij ook wil hebben. Maar hij wil zijn handen niet laten wapperen. Dat kost hem te veel energie. Het is geen kwestie van niet kunnen, maar van niet willen. Hij kiest ervoor om niet te werken.
De luiaard is daarbij ook nog onverstandig of onnozel, want hij heeft niet in de gaten dat zijn luiheid hem naar de dood voert. Hij is zo bezig met zijn verlangens, hij leeft zo in de schijnwereld van ‘wensdenken’, dat deze manier van leven fataal voor hem wordt en dat hij sterft van gebrek.
Vers 26 sluit direct op vers 25 aan en vervolgt het thema van de luiaard en waar hij naar verlangt. Een luiaard zit helemaal opgesloten in zijn eigen leefwereld. Hij is de hele dag vervuld van lustgevoelens die op zoek zijn naar bevrediging. Het kan gaan om lekker eten en drinken, of om het aanschaffen van dingen die het leven leuk of spannend maken. Dat zijn voor hem “begerenswaardige zaken”. In zijn fantasie heeft hij zich daarmee omgeven, maar de gedachte deze zaken aan te schaffen met door hemzelf verdiend geld, werpt hij van zich.
“Een rechtvaardige” is geen luiaard, maar een ijverige werker. Dat hij een rechtvaardige is, blijkt ook uit zijn vrijgevigheid. De Bijbel leert dat een rechtvaardig persoon een gevende persoon is. De rechtvaardige is niet alleen ijverig en heeft niet alleen genoeg voor zichzelf, maar heeft zoveel, dat hij ook aan de armen geeft. Wie lui is, begeert voortdurend, de rechtvaardige geeft voortdurend en dat zonder terughoudendheid (vgl. Hd 20:34-35). De luiaard wil altijd maar ontvangen zonder ervoor te werken. De rechtvaardige werkt hard en geeft rijkelijk weg aan wie arm zijn.
27 - 29 De huichelaar komt om
27 Het offer van goddelozen is een gruwel,
hoeveel te meer als zij het met een schandelijke bedoeling brengen!
28 Een leugenachtige getuige zal omkomen,
maar iemand die luistert, mag voor altijd spreken.
29 Een goddeloze man trekt een stalen gezicht,
maar een oprechte, die versterkt zijn weg.
God verafschuwt “het offer” of de aanbidding “van goddelozen” omdat zij zonder erkenning van hun zonden bij God komen en daarom zonder gerechtigheid voor God zijn (vers 27; Jr 6:20; Am 5:21-24). Het offer dat of de aanbidding die zo iemand brengt, is niet alleen onaanvaardbaar voor God, Hij gruwt ervan. God vereist eerst van de aanbidder ware bekering en het voornemen om rechtschapen te leven. “De offers voor God zijn een gebroken geest; een verbrijzeld en verslagen hart zult U, o God, niet verachten” (Ps 51:19).
Hypocriete aanbidding is al erg genoeg; aanbidding “met een schandelijke bedoeling” is helemaal verwerpelijk. God wil geen daden van aanbidding zonder berouw en Hij verafschuwt ze helemaal van iemand die denkt dat hij met zijn offer God kan omkopen om hem zijn verlangens te geven. ‘Voor wat hoort wat; ik breng God een offer – ik geef bijvoorbeeld geld aan de kerk of bezoek af en toe een zieke –, dan moet Hij mij geven wat ik wil of in elk geval ervoor zorgen dat mij niets overkomt.’ Schandelijke bedoelingen zijn voor God een grote gruwel.
De huichelaar van vers 27 staat tegenover God. De huichelaar in vers 28 staat tegenover mensen. “Een leugenachtige getuige” is iemand die bewust een vals getuigenis tegen iemand aflegt. Hij zal omkomen. God zal hem oordelen. Als voor mensen blijkt dat hij een vals getuigenis heeft afgelegd, zal hij op aarde al door de rechter worden geoordeeld.
Tegenover de leugenachtige getuige staat in de tweede versregel “iemand die luistert”. Zo iemand is een ware, betrouwbare getuige. De man die voortdurend eerst luistert naar wat er wordt gezegd over een zaak waarin hij moet getuigen, die niets zegt dan wat hij heeft gehoord of gezien, kan voor altijd getuigen. Hij is betrouwbaar, hij mag telkens in voorkomende gevallen getuigen. Omdat hij weet en begrijpt wat de waarheid is, hoeft hij nooit te zwijgen. Niemand zal hem kunnen weerspreken of weerleggen.
Stéfanus was zo’n getuige. Hij heeft geluisterd naar Gods stem door Zijn Woord. De wijsheid en de geest waarmee hij sprak, waren niet te weerstaan (Hd 6:10). Ook nadat hij is gestorven, spreekt hij nog (vgl. Hb 11:4). Bovenal is de Heer Jezus de trouwe en waarachtige Getuige. Hij heeft altijd naar God geluisterd en mag daarom altijd spreken. Hij is de waarheid en spreekt de waarheid.
“Een goddeloze man” geeft de indruk een overtuigd man te zijn (vers 29). Zijn gezicht is van staal. Hij schaamt zich nergens over en weet niet van blozen (Jr 6:15; 8:12). Het verharde gezicht weerspiegelt een verhard, onbekeerlijk hart (Js 48:4; Jr 5:3; Ez 3:7). Met een uitgestreken gezicht vertelt hij de grofste leugens en bedrijft hij de gruwelijkste daden. Uit de tweede versregel blijkt dat een goddeloze man een weg gaat die geen enkel houvast biedt, hoe krachtig hij zich ook voordoet. Hij zal wegzakken in peilloos diepe ellende als hij door God wordt geoordeeld.
“Een oprechte, die versterkt zijn weg” omdat hij omhoog kijkt, naar God, en Hem om leiding vraagt. Hij stelt zich afhankelijk en zwak op. Daardoor is hij sterk, want God geeft hem kracht. Gods welgevallen rust op hem. De Heer Jezus is ook hier het volmaakte voorbeeld. In Zijn navolging zien we ook in Paulus een voorbeeld. Hij was oprecht (2Ko 1:17) en erkende dat hij afhankelijk was van genade: “Wanneer ik zwak ben, dan ben ik sterk” (2Ko 12:10).
30 - 31 De HEERE is onoverwinnelijk en overwint
30 Er is geen wijsheid, er is geen inzicht,
en er is geen raad tegen de HEERE.
31 Een paard wordt gereedgemaakt voor de dag van de strijd,
maar de overwinning is van de HEERE.
Het hoofdstuk eindigt waarmee het is begonnen: de absolute soevereiniteit en verhevenheid van God. Alles wat Hij Zich voorneemt, zal gebeuren. Er is niets wat en niemand die Hem kan verhinderen Zijn plannen uit te voeren (vers 30). Hij lacht om alles wat de mens onderneemt om Hem in Zijn plannen te dwarsbomen (Ps 2:1-4).
Menselijke “wijsheid”, “inzicht” en “raad” zijn in het licht van de wijsheid, het inzicht en de raad van God niets anders dan dwaasheid. Er spreekt totale verblinding en onmacht uit. Door drie keer het woord “geen” te gebruiken wordt benadrukt dat er werkelijk niets tegen de HEERE is in te brengen. Al Zijn voornemens en handelingen zijn volmaakt en onaantastbaar voor welke macht dan ook.
We zien dat in alles wat tegen de Heer Jezus was gepland om Hem te vermoorden. Toch is alles verlopen op de manier die God had bepaald (Hd 2:23). Als de godsdienstige leiders bijvoorbeeld Zijn graf bij de goddelozen hebben gesteld, dan is Hij toch bij de rijke in Zijn dood omdat God dat zo heeft bepaald (Js 53:9; Mt 27:57-60). God verkondigt vanaf het begin het einde en de mens kan daaraan niets veranderen. Integendeel, God gebruikt hem zelfs voor de vervulling van Zijn plannen.
Een mens kan in bepaalde opzichten wijs zijn en inzicht hebben en daardoor verstandige raad geven. Hij kan gestudeerd hebben en ervaring hebben opgedaan. Maar als hij geen vreze des HEEREN heeft, ontbreekt hem de ware wijsheid en het ware inzicht en blijkt zijn raad dwaasheid te zijn. We beledigen God als we menselijke wijsheid, inzicht en raad zouden willen vergelijken met Zijn wijsheid, inzicht en raad.
De mens is van “gisteren en weet niets” (Jb 8:9). “Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en tot in eeuwigheid” (Hb 13:8). Hij, Die God is, overziet het verleden, het heden en de toekomst. De mens kan niet in de toekomst kijken. Hij kan voorspellingen doen op basis van ervaring en aannames, maar garanties bieden kan hij niet. God bepaalt wat er gebeurt. De mens doet er wijs aan dat te beamen en zich niet tegen Hem te keren. De zogenaamd wijze mensen bezitten geen vooruitziende blik en ze hebben geen controle over de toekomst. Ze matigen zich dat wel aan door met hoogdravende woorden doelstellingen voor de toekomst te presenteren, maar al hun claims lijden schipbreuk op de HEERE, want Hij alleen heeft wijsheid, inzicht en raad.
Het uiteindelijke succes van een onderneming of de overwinning in een strijd komt van God en niet door menselijke inspanningen (vers 31). Het contrast is hier tussen enerzijds de plannen en de inspanningen voor de strijd, “het paard wordt gereedgemaakt voor de dag van de strijd”, en anderzijds de erkenning van de werkelijke bron van de overwinning, “de HEERE” (Ps 20:8; 33:17). Er mogen middelen worden gebruikt om iets te bereiken, maar we moeten nooit vergeten dat we het aan God te danken hebben als we slagen. We mogen middelen gebruiken, maar daar nooit een afgod van maken (vgl. Hk 1:16).