1 - 4 Een goede les gaat de generaties door
1 Luister, kinderen, naar de vermaning van [je] vader
en sla er acht op om inzicht te leren kennen,
2 want ik geef jullie een goede les:
verlaat mijn onderricht niet!
3 Want ik was een zoon voor mijn vader,
onervaren en een enig [kind] voor mijn moeder.
4 Hij onderwees mij en zei tegen mij:
Laat je hart mijn woorden vasthouden:
neem mijn geboden in acht en leef.
De vader roept zijn kinderen op om naar zijn vermaning te luisteren en daar ook acht op te slaan met het doel “inzicht te leren kennen” (vers 1). Een vader zoekt het beste voor zijn kinderen en geeft alleen wat nuttig voor hen is. Hij zal hun geen verkeerde dingen geven (Lk 11:11-12). Het beste wat hij kan geven, is iets wat dient tot vermeerdering van inzicht in Gods gedachten over hoe het leven geleefd moet worden.
De vader is ervan overtuigd dat hij zijn kinderen “een goede les” geeft (vers 2). Het betreft de gezonde leer; hij geeft gezond onderwijs dat daarom ook een gezonde uitwerking heeft. Dat is wat anders dan wat valse profeten en valse leraren doen, die het volk naar de mond praten (Js 30:10; Jr 5:31; Ez 33:31-32; Gl 1:6-7; 2Tm 4:3-4). Zij vertellen verhaaltjes die er goed bij het godsdienstige volk ingaan, maar waardoor zij het naar het verderf voeren. Zo spreekt de vader niet tot zijn zonen. Hij onderwijst hun Gods Woord en gebiedt hun zijn onderricht niet te verlaten en zich niet te laten meeslepen door de mooi weer predikers.
In vers 3 onderstreept de vader wat hij in de verzen 1-2 heeft gezegd. Het redengevende woord “want” geeft dat aan. Hij spreekt tot zijn zonen als iemand die weet wat het is om “een zoon” voor zijn vader te zijn, want dat is hij zelf ook geweest. Als hij aan die periode terugdenkt, ziet hij hoe “onervaren” hij was (1Kr 22:5; 29:1). Hij heeft zich toen als “een enig [kind]” voor zijn moeder gevoeld, verzekerd van haar liefdevolle aandacht en zorg.
Het is een zegen als wij ook zo kunnen terugdenken aan onze ouders in de tijd dat zij nog voor ons zorgden. Steeds meer kinderen kunnen dat niet. Wat die kinderen wel kunnen, is ervoor zorgen dat hun kinderen zo aan hen zullen terugdenken.
We hebben hier weer het gezin als de sfeer waarin vorming en onderwijs plaatsvinden (Dt 6:6-9). We zien hier opnieuw (Sp 1:8) dat het onderwijs dat door vader en moeder wordt gegeven, niet wordt gegeven op formele, academische, schoolse wijze, maar vanuit persoonlijke betrokkenheid, met warmte en liefde. Dit is ongetwijfeld de beste manier van onderwijs.
De vader geeft aan zijn kinderen door wat zijn vader hem heeft verteld (vers 4). Wat hij hun vertelt, verzint hij niet, maar heeft hij zelf ook weer van zijn vader gehoord. Ook zijn vader nam de tijd om hem, zijn zoon, te onderrichten. Dat doet een vader als hij zich zijn verantwoordelijkheid bewust is om zijn kinderen te helpen goede keuzes in het leven te maken. Vaders moeten hun kinderen opvoeden “in [de] tucht en vermaning van de Heer” (Ef 6:4).
We horen de stem van de ervaring doorklinken in de generaties (vgl. Dt 6:2; 2Tm 1:5; vgl. Jb 8:8-10). Dat maakt het onderwijs over wijsheid tot een waardevolle traditie door de generaties heen. Het is ook een bemoediging voor de zonen, want zij weten daardoor dat de ervaringen die zij doormaken, ook de ervaringen van hun vader zijn. Het is gedeelde ervaring en geen opgelegd gedrag. Dit maakt het onderwijs aantrekkelijk. Foto’s en anekdotes kunnen jongeren laten zien dat hun vader ook jong en onervaren is geweest en dat hij tegenover zijn vader de plaats heeft ingenomen die zij nu tegenover hem innemen.
Persoonlijke gemeenschap met God kan niet worden overgedragen, maar wel worden getoond en aantrekkelijk gemaakt, waardoor het verlangen wordt gewekt dat ook te bezitten. Salomo heeft de intimiteit gezien die zijn vader David met God had en dat heeft hem jaloers gemaakt. Salomo heeft zeker ook de zonden van zijn vader gezien. Maar dit is geen verhindering voor onderwijs aan zijn zonen, omdat hij bij zijn vader ook de verslagenheid over de zonde heeft gezien.
Dat geldt in geestelijk opzicht ook in de gemeente. Zo houdt Paulus het aan Timotheüs voor als hij tegen hem zegt: “Maar jij, blijf in wat je geleerd hebt en waarvan je volkomen overtuigd bent, daar je weet van wie je het hebt geleerd” (2Tm 3:14). Het is een groot voorrecht als we een ‘geestelijke stamboom’ hebben, als wij leren van de vorige generaties en dat doorgeven aan hen die na ons komen (2Tm 2:2). Dat zullen we doen als we er volkomen van overtuigd zijn dat wat we hebben geleerd, in overeenstemming is met de Schrift.
In vers 4b laat de vader zijn vader, de grootvader van de zonen, aan het woord. Opa spreekt en hij heeft wat te vertellen. Het lijkt erop dat hij tot Spreuken 5:6 aan het woord is, want in Spreuken 5:7 horen we weer hoe de vader zijn “kinderen” aanspreekt. De kleinzonen zullen er goed aan doen goed te luisteren naar wat hun opa tegen hun vader zei. Hun vader geeft dat aan hen door, opdat zij daar hun winst mee zullen doen. Die winst is niets minder dan leven.
Dat de vader dit doet, bewijst dat hij vol overgave bezig is zijn zonen te overtuigen van wat hij zegt, om hen de weg van de wijsheid te laten gaan en hun leven te behoeden voor het verderf. Dit zou de gedrevenheid moeten zijn van alle ouders voor ieder kind dat hun is toevertrouwd. Het is het voornemen van het hart, dat zegt: ‘Voor zover het van mij afhangt, zullen mijn kinderen niet verloren gaan, maar trouwe dienaren van de Heer worden.’ Dat genade dit moet bewerken, verandert niets aan de inzet die van de ouders wordt gevraagd.
Om die winst te hebben moet hij, de zoon, allereerst met zijn hart de woorden vasthouden die zijn vader tot hem heeft gesproken. Het gaat om het hart, niet om het verstand, hoewel dat er natuurlijk niet los van staat. Als het hart de woorden vasthoudt, zullen die woorden als “geboden” in acht worden genomen, er zal naar worden gehandeld in de praktijk van het leven. Dan wordt het leven geleefd zoals God het heeft bedoeld; het wordt beleefd met al de zegeningen die een leven in gehoorzaamheid aan God in zich bergt.
5 - 9 Verwerf wijsheid, verwerf inzicht!
5 Verwerf wijsheid, verwerf inzicht,
vergeet niet [een] van de woorden van mijn mond en wijk er niet van af.
6 Verlaat [de wijsheid] niet en zij zal je bewaren,
heb haar lief en zij zal je beschermen.
7 Het beginsel van wijsheid is: verwerf wijsheid,
en bij alles wat je verwerft: verwerf inzicht!
8 Houd haar hoog en zij zal je verheffen.
Zij zal jou vereren, als je haar omhelst.
9 Zij zal je hoofd een bevallige krans geven,
jou een sierlijke kroon schenken.
De vader dringt er bij zijn zoon op aan om tegen elke prijs “wijsheid” en “inzicht” te verwerven, welke inspanning daarvoor ook maar geleverd moet worden (vers 5). Hij moet daar alles aan doen en er alles voor over hebben. Salomo was al wijs, maar wijsheid kan en moet toenemen. Wie wijs is, zal in wijsheid willen toenemen. Wijsheid en inzicht komen ons niet aanwaaien, ze moeten verworven worden. Je kunt van alles willen, maar denk er wel aan dat wijsheid en inzicht verwerven het belangrijkste is.
Wijsheid verwerven betekent Christus beter leren kennen. Daar gaat het om in het leven, alleen daarom. De zoon moet de woorden die de vader heeft gesproken, niet vergeten. Hij moet daarover nadenken, mediteren, en ze in gedachten houden. Daardoor blijft de herinnering levendig aan wat Gods Woord zegt. Hij mag er niet van afwijken.
In vers 6 wordt de wijsheid voorgesteld als een persoon die bewaring en bescherming geeft. De voorwaarde om die bewaring en bescherming te ervaren is dat de zoon de wijsheid niet verlaat (negatief), maar haar liefheeft (positief). De wijsheid – of Christus – verlaten is een groot kwaad, met kwalijke gevolgen. Dan is hij overgeleverd aan alle slechte elementen in de wereld. Het is belangrijk de wijsheid, dat is Christus, lief te hebben. Dat is de zekerste bescherming tegen alle verzoekingen tot zonde.
De eerste stap, het begin, om wijsheid te verwerven is het nemen van het besluit om die te verwerven (vers 7). Hier wordt ons de sleutel aangereikt om wijsheid te krijgen. Wijsheid verwerven kost tijd, geld, inspanning. Het gaat niet om ons intellect of om de gelegenheid die we wel of niet hebben, maar om beslistheid, of we het willen. Wie de superieure waarde van de wijsheid ziet, zal die tegen elke prijs willen verwerven.
Hetzelfde geldt voor het inzicht, dat is het doorgronden en onderscheiden van de aard van dingen of mensen, of ze goed of kwaad zijn, of ze het goed of kwaad bedoelen. Wijsheid en inzicht horen bij elkaar. Wijsheid blijkt uit inzicht. Wie inzicht heeft, doorziet bepaalde situaties en weet hoe hij moet handelen; hij weet ook hoe hij bepaalde mensen moet benaderen of inschatten.
Een van de hoofdverschillen tussen de wijze en de dwaas is het besef dat ieder van zijn nood heeft. Zij die geloven dat ze geen probleem hebben, hebben het grootste probleem. Als we ons realiseren wat ons grootste probleem is, zullen we alles op alles zetten om dat op te lossen. Hier gaat het om ons gebrek aan wijsheid. Als we ons het gebrek daaraan bewust zijn, zullen we alles op alles zetten en elk middel inzetten om die te krijgen. We kunnen daarbij bijvoorbeeld denken aan tijd voor bijbelstudie, tijd om te bidden, tijd voor het bezoeken van de samenkomsten van de gemeente, tijd voor samenkomsten waar Gods Woord wordt uitgelegd, spreken met of lezen van boeken van gelovigen die een ruime ervaring met de Heer hebben opgedaan om van hen te leren.
Paulus spreekt over het ‘winnen’ van Christus (Fp 3:8). Dat wijst op inzet, alsof het om het winnen van een prijs in een wedstrijd gaat. Hij wilde Hem leren kennen. Natuurlijk was Christus in hem en natuurlijk kende hij Hem. Maar in plaats van daarmee genoegen te nemen zette Paulus dat juist ertoe aan ‘Hem te winnen’, dat wil zeggen meer en meer aan Hem gelijkvormig te worden, Hem steeds beter te leren kennen.
De wijsheid moet worden hooggehouden, zoals een vaandel omhoog wordt gehouden (vers 8). We moeten hoge gedachten van de wijsheid hebben. Er mag niets zijn wat een hogere plaats in ons denken heeft. Het gevolg is dat zij ons verheft. Iemand die de wijsheid hooghoudt, is in aanzien bij anderen. De wijsheid wordt vergeleken met de vrouw van wie je houdt en die je omhelst. Dit staat tegenover het omhelzen van de vreemde vrouw. De onervaren jongeling mag zijn volle toewijding en liefde aan de wijsheid geven.
We kunnen dit ook weer betrekken op Christus, de wijsheid van God. Het gaat er in ons leven om Hem te verhogen en te vereren. Hem omhelzen betekent dat we heel dicht bij Hem zijn en Hem onze liefde laten voelen. Dat doen we als Hij voor ons boven alles en iedereen uitsteekt. We vereren Hem als we Hem vertellen welke eigenschappen we in Hem hebben ontdekt en Hem daarvoor prijzen. Dan zullen die eigenschappen ook in ons zichtbaar worden, wat waardering vindt bij God. Hij zegt: “Wie Mij eren, zal Ik eren” (1Sm 2:30).
De eer die de wijsheid verleent aan wie haar liefhebben, wordt vergeleken met “een bevallige krans” en “een sierlijke kroon” op het hoofd (vers 9). Een krans en een kroon worden als een duidelijk zichtbaar bewijs geschonken als blijk van waardering voor de keus voor de wijsheid. Ze zijn het huldebetoon aan een overwinnaar. Liefde voor de wijsheid vraagt offers. Wie die offers brengt, wordt daarvoor door de wijsheid (Christus) beloond (vgl. 1Ko 9:25; 2Tm 4:8; Jk 1:12; 1Pt 5:4; Op 2:10).
10 - 13 De weg van de wijsheid
10 Luister, mijn zoon, en neem mijn woorden aan:
de jaren van je leven zullen talrijk worden.
11 Ik onderwijs je in de weg van de wijsheid
en laat je in de rechte sporen treden.
12 Als je gaat, zullen je voetstappen niet belemmerd worden
en als je rent, zul je niet struikelen.
13 Houd vast aan de vermaning, laat niet los,
neem haar in acht, want zij is je leven.
In de verzen 10-19 worden weer twee paden voor de jonge mens geschilderd: de weg van de wijsheid (verzen 10-13) en de weg van de goddelozen en kwaaddoeners (verzen 14-19). De ene weg is die naar de volle zon, de andere naar de duisternis van de nacht. Het is de keus tussen de smalle en de brede weg. De zoon wordt als het ware opnieuw voor de keus tussen de twee bomen in het paradijs gesteld. De keus is uiteindelijk de keus tussen wel of niet gehoorzaam zijn, waarmee het de keus tussen leven of dood is.
De vader herhaalt zijn vermaning om te luisteren en zijn woorden aan te nemen (vers 10; vgl. vers 1). Hij verbindt daaraan de belofte van talrijke levensjaren. Dat betreft niet alleen het aantal jaren, maar ook het genieten van blijdschap in het leven. Het gaat om de kwaliteit van het leven, een vol leven, en dat omvat meer dan de aardse duur ervan. Het gaat ten diepste om het genot van het leven van het vrederijk, het leven tot in eeuwigheid.
De woorden van de vader bevatten onderwijs in het gaan van de weg van de wijsheid, woorden die tevens de weg tonen die naar de wijsheid voert (vers 11). Hij leidt hem op de weg daarheen. Het is de smalle weg “die naar het leven leidt” (Mt 7:13). Als hij zich door de wijze woorden van zijn vader laat leiden, zal hij “in de rechte sporen treden” en geen kronkelwegen gaan. Zijn gedrag zal rechtuit zijn, rechtvaardig, heilig en in waarheid.
De weg van de wijsheid is vrij van belemmeringen, obstakels, en vrij van vijanden en gevaren, waardoor de voortgang zeker is (vers 12). Er is vrijheid van beweging. Hoewel de gelovige op de smalle weg wandelt, wandelt hij in de vrijheid van Gods Woord. Wie leeft bij het onderwijs van Gods Woord, zal door niets in zijn vooruitgang worden gehinderd. Zelfs als er wordt gerend in de wedloop, als er haast wordt gemaakt met het doen van Gods wil, is er geen gevaar om te struikelen en ten val te komen doordat men verstrikt raakt in de zonde (Hb 12:1-2). We zien het gaan van de weg van de wijsheid in volmaaktheid bij de Heer Jezus.
De vermaning om vast te houden aan de vermaning en die niet los te laten (vers 13) betekent dat er tegengestelde krachten werkzaam zijn. Die krachten zijn erop uit ons ertoe te brengen het onderwijs prijs te geven dat we hebben gekregen. ‘Niet loslaten’ houdt in dat de tegenstander eraan trekt om het van ons af te nemen. We houden de vermaning alleen vast als we de waarde ervan met ons hart kennen. Wijsheid is niet alleen het middel om vooruit te komen in het leven, zij is zelf het leven. Iets wat zo wezenlijk is, moet met kracht en enthousiasme worden vastgehouden.
Het is te vergelijken met een touw dat iemand wordt toegeworpen die in het water ligt en niet kan zwemmen. Er wordt tegen hem geroepen dat hij dat touw moet vastpakken en vasthouden. Als hij het loslaat, verdrinkt hij. Dat touw is zijn leven. Zo moeten wij de vermaning, het onderwijs dat wij krijgen, vastpakken en vasthouden.
14 - 19 De weg van kwaaddoeners
14 Kom niet op het pad van goddelozen,
en begeef je niet op de weg van kwaaddoeners.
15 Verwerp die, ga die niet op,
wijk daarvan af en ga voorbij!
16 Zij slapen immers niet als zij geen kwaad hebben gedaan,
zij worden van hun slaap beroofd als zij niet [iemand] hebben laten struikelen.
17 Want zij eten brood van goddeloosheid
en drinken wijn van gewelddaden,
18 maar het pad van rechtvaardigen is als een schijnend licht,
dat gaandeweg [helderder] gaat schijnen tot het volledig dag is geworden.
19 De weg van goddelozen is als de donkerheid.
Zij weten niet waarover zij struikelen zullen.
De jonge mens wordt gewaarschuwd de weg van slechte mensen te vermijden door zelfs niet één stap op die weg te zetten (vers 14). Als er geen eerste stap op die weg wordt gezet, zal hij nooit verkeerd eindigen. Deze waarschuwing sluit aan op de vermaning om vast te houden. Wie op het pad van goddelozen gaat, verliest zijn vaste greep op het gezonde onderwijs, hij houdt er niet langer stevig aan vast en zal loslaten.
In vers 15 wordt in vier korte zinnen in de gebiedende wijs de noodzaak van het vermijden van de weg van de kwaaddoeners aan de jongeling voorgehouden. Die weg kiezen betekent de weg van de dood kiezen. De vader is heel beslist:
1. Eerst is er de innerlijke houding van het verwerpen van die weg.
2. Daaraan is de duidelijke beslissing verbonden die weg niet op te gaan.
3. Het is zelfs zo, dat hij er niet eens bij in de buurt moet willen komen; hij moet ervan afwijken
4. en eraan voorbijgaan, er geen voet op zetten.
Als hij er dichtbij komt, kan de zuigkracht hem toch ineens te machtig worden waardoor hij op die weg belandt. Hij moet er met een bocht omheen lopen en doorlopen. Hij moet er niet bij stilstaan en er ook niet, al is het op een afstand, naar kijken. Die weg moet hij geen aandacht waardig keuren, maar die totaal negeren.
Voor de praktijk van het leven houdt het in dat we ons niet moeten laten beïnvloeden door het gedachtegoed dat de weg van de wereld bepaalt. Als we er geen opdracht van de Heer voor hebben, moeten we ons er niet mee inlaten en er ver vandaan blijven. We moeten niet willen weten wat er op die weg allemaal te beleven is.
Dina, de dochter van Jakob, wilde wel eens weten wat er op die weg te beleven viel. Ze heeft het geweten. We zien in wat ze beleeft, waar het negeren van deze opdracht toe leidt (Gn 34:1-2). Zij is een waarschuwend voorbeeld. Het is misschien aantrekkelijk om allerlei roddels in tijdschriften en op internet te lezen. We kunnen dat willen doen met de smoes dat we toch moeten weten wat er in de wereld te koop is. Maar we moeten die gedachte verwerpen. We moeten niet alleen niet meedoen aan roddelen, maar er ook geen kennis van nemen. We moeten ervan afwijken en eraan voorbijgaan.
De reden om de slechte weg te mijden is de verslavende werking ervan (vers 16). De goddelozen en kwaaddoeners zijn verslaafd aan het kwaad (Ps 36:5). Als ze hun dagelijkse portie kwaad niet hebben kunnen doen, zijn ze van slag, zoals een drugsgebruiker van slag raakt als hij zijn dagelijkse portie drugs niet krijgt. Ze worden hoe langer hoe onrustiger, ze kunnen er niet van slapen als ze niet iets kwaads hebben gedaan of iemand hebben laten struikelen. Zij zijn echte kinderen van hun vader, de duivel.
Ze zijn niet eens meer uit op geld of macht. Het gaat hun om het kwaad zelf. Er is liefde voor het kwaad. Kwaad doen is hun “brood” en “wijn”, dat wil zeggen hun eten en drinken (vers 17). Dit zijn de middelen waarmee Melchizedek bij de vermoeide Abraham kwam om hem te versterken (Gn 14:18). Deze mensen nemen dit eten en drinken echter niet aan uit de hand van God, maar halen het uit “goddeloosheid” en “gewelddaden”. Daar eten ze van, daar leven ze van, daar vinden ze hun plezier in. Bij mensen die deze weg gaan, ontbreekt elke vorm van medemenselijkheid.
Vers 18, dat begint met het woord “maar”, toont het contrast met vers 17 en maakt duidelijk hoe gevaarlijk de weg en het leven van de goddelozen zijn. Het is het contrast tussen duisternis en licht. Het pad van de rechtvaardigen is een licht dat in hun leven is opgegaan na een leven in de duisternis (vgl. 1Pt 2:9). Het ademt de frisheid van de morgen en werpt de schoonheid van de opgaande zon om hen heen.
Het pad zelf is een licht omdat daarop waarheid, gerechtigheid en heiligheid worden gezien. Christus wordt gezien en Hij is het licht. De rechtvaardigen worden ook het licht van de wereld genoemd, die hun licht laten schijnen voor de mensen (Mt 5:14,16; Fp 2:15). Hoe verder de rechtvaardigen op dat pad vorderen, hoe helderder het licht zal gaan schijnen, tot zij in het volle licht eindigen. Dan is het volop dag geworden. Dat is de dag van het vrederijk.
De weg van de goddelozen is de diepe donkerheid van de zonde en het ongeloof midden in de nacht (vers 19; vgl. Ex 10:22) waardoor zij zullen struikelen en vallen. Ze hebben er geen idee van waarover ze struikelen, want ze zien niets. Struikelen is ook een gevolg van verkeerd onderricht in de wet (Ml 2:8). Er is duisternis om hen heen en in hen. Wie in het licht wandelt, struikelt niet; wie in de duisternis wandelt, struikelt (Jh 11:9-10). Wie in de duisternis wandelt, eindigt in de eeuwige duisternis, waar het licht van God is veranderd in eeuwig vuur.
20 - 27 Waken over hart, lippen, ogen, voet
20 Mijn zoon, sla acht op mijn woorden,
neig je oor tot wat ik zeg.
21 Laat ze niet wijken van je ogen,
bewaar ze in het binnenste van je hart.
22 Ze zijn immers leven voor wie ze vinden,
en genezing voor heel hun vlees.
23 Bescherm je hart boven alles wat te behoeden is,
want daaruit zijn de uitingen van het leven.
24 Doe weg van jou valsheid van mond
en houd bedrog van lippen ver van je verwijderd.
25 Laten je ogen recht vooruitkijken
en je oogleden zich recht vóór je houden.
26 Baan het spoor voor je voet,
en laten al je wegen vaststaan.
27 Wijk niet af naar rechts of naar links,
keer je voet af van het kwade!
Het gedeelte van de verzen 20-27 gaat over leven. Er volgt een soort ‘medische keuring’ van het hart, de mond, de ogen en de voeten om te zien in welke conditie ze zijn, om de zoon te leren ze goed te gebruiken. Het hele uiterlijke leven komt voort uit wat in het hart is (verzen 21,23). Met het hart wordt het centrum van het bestaan bedoeld, het geheel van wie iemand is als mens, met zijn verstand, zijn wil en zijn gevoel. In dat centrum moet het Woord van God zijn plaats gegeven worden.
Het hart moet worden bewaakt, we moeten erop toezien wat erin komt. Als het goede erin komt, komt het goede eruit. Wat eruit komt, komt naar buiten via mond en lippen (vers 24), ogen en oogleden (vers 25), voet en wegen (vers 26). Als het met het hart in orde is, weet de mond wat hij moet zeggen, de ogen waar ze moeten kijken, de voeten waar ze moeten gaan. Dat kan als het hart gevuld is met de vreze des HEEREN.
Opnieuw roept de vader zijn zoon op om acht te slaan op zijn woorden (vers 20). Een dergelijke oproep komt keer op keer terug in dit boek, omdat Godsvrucht voor een groot deel ligt in het vasthouden aan bekende waarheden. De zoon moet zijn oor neigen tot wat zijn vader zegt. Hij moet een gewillig en goed luisteraar zijn, want het gaat om woorden die van het grootste belang zijn.
Ook moet hij die woorden niet laten wijken uit zijn ogen, hij moet er steeds zijn ogen op gevestigd houden (vers 21). Hij kan dat heel letterlijk doen door ze op te schrijven (vgl. Dt 17:18). Het zal hem helpen ze “in het binnenste” van zijn hart te bewaren. Door zijn oor, zijn ogen en zijn hart te gebruiken zal zijn hele persoon door de woorden van zijn vader worden bestuurd.
Het gevolg is leven en genezing (vers 22). De woorden van de Schrift, de woorden van Christus, “zijn geest en zijn leven” (Jh 6:63). Ze bevrijden van kwade dingen die pijn veroorzaken en het leven van het ware leven hinderen. Het horen naar en gehoor geven aan het onderwijs bevordert het welzijn van de hele mens. De zonde verwoest het lichaam. Enkele voorbeelden zijn aids als gevolg van zondige seksuele contacten en anorexia als gevolg van een ongezonde controlegeest. Wie terugkeert met belijdenis van zonden naar de weg van de wijsheid, kan genezing vinden.
Na in vers 21 de vermaning om de wijsheid in het hart te bewaren volgt in vers 23 de vermaning om het hart te beschermen. Dat betekent dat er gevaar is voor het binnendringen van verkeerde elementen die de controle willen overnemen. Dat gebeurt via het verstand of het gedachteleven, de wil en het gevoel. Het hart kan worden beschermd door voortdurend gebed, het luisteren naar Gods Woord en de heiliging door Gods Geest. Het hart is het startpunt van de activiteiten van het leven en bepaalt de loop van het leven. Het omvat wat een mens zegt (vers 24), ziet (vers 25) en doet (verzen 26-27).
Wat er in het hart aanwezig is, blijkt het eerst en het meest duidelijk uit de woorden die uit de mond en over de lippen komen (vers 24; vgl. Lk 6:45c; Mt 12:34-35; 15:18-19). Uit onze woorden moet worden verwijderd wat niet voortkomt uit een hart dat door de wijsheid wordt bestuurd. Er moet een radicale breuk komen tussen de jongeling en valsheid in zijn woorden (vgl. Ef 4:29).
De “ogen” moeten recht vooruitkijken, dat wil zeggen dat de ogen eenvoudig zijn, gericht op één doel (vers 25). Dat doel is hier het verkrijgen van wijsheid, dat is Christus, om Hem te winnen. We kunnen ook zeggen dat het erom gaat dat de zoon “zijn blik richt op [de] volmaakte wet, die van de vrijheid, en daarbij blijft, niet een vergeetachtig hoorder geworden maar een dader van [het] werk” (Jk 1:25). Hij moet voortdurend kijken naar de voorschriften van Gods Woord die zijn vader hem voorhoudt. Daarin ziet hij beloften en ook voorbeelden die hem bemoedigen om recht vooruit te kijken naar het doel.
De “oogleden” moet hij recht vóór zich houden. De concentratie op het doel moet zo intens zijn, dat hij niet eens met zijn ogen knippert. Als het oog doelloos en overspelig gaat dwalen, volgen overspelige daden. De Heer Jezus spreekt over het recht vooruitkijken als Hij zegt: “Als dan uw oog eenvoudig is, zal uw hele lichaam verlicht zijn” (Mt 6:22). Daarmee zegt Hij dat het hele lichaam weet wat het moet doen als het oog op het ene doel is gericht.
De opdracht om recht vooruit te kijken heeft een direct effect op de “voet” van de jongeling (vers 26). Hij moet het spoor voor zijn voet banen (vgl. Hb 12:13). Hij moet zijn pad begaanbaar maken, het vrijmaken van kuilen en het effenen door het te zuiveren van struikelblokken. Dan kunnen al zijn “wegen vaststaan”, dat wil zeggen dat hij een betrouwbare weg kan gaan die constant rechttoe rechtaan naar het doel leidt.
Er is een duidelijk verband tussen waarnaar onze ogen kijken en waar we onze voeten plaatsen. Iedereen die een auto bestuurt, weet dat recht vooruitkijken de enige manier is om de auto recht op de weg te houden. Hetzelfde geldt voor de boer die ploegt. Hij kijkt ook naar het einde van het veld om rechte voren te trekken. Als de vrouw van Lot recht voor zich uit had gekeken en niet had omgekeken, was ze niet veranderd in een zoutpilaar (Gn 19:17,26). Niet recht vooruitkijken is fataal. De Heer Jezus zegt daarom: “Denkt aan de vrouw van Lot” (Lk 17:32).
Het principe is duidelijk dat onze voeten de neiging hebben om onze ogen te volgen. We bepalen de koers van onze weg door waar we onze ogen op richten. De schrijver van de brief aan de Hebreeën spreekt over een wedloop. Hij benadrukt dat het erom gaat dat we van alle andere dingen afzien, terwijl we ons oog uitsluitend op één voorwerp, Christus in de heerlijkheid, gericht houden (Hb 12:1-2).
De vermaning in het laatste vers (vers 27) sluit aan op het voorgaande vers. De zoon moet de weg die de vader hem wijst niet verlaten door naar rechts of naar links te gaan (Dt 5:32; 28:13-14; Jz 1:7). Daarvoor moet hij luisteren naar de stem van God (Js 30:21). Afwijken naar rechts betekent voor ons dat we niet moeten vervallen in wetticisme en orthodoxie, en afwijken naar links betekent dat we niet moeten vervallen in liberalisme en afgoderij.
Ook moeten bedreigingen hem niet tot afwijken van de weg brengen, net zomin als vleierijen. Hetzelfde geldt voor tegenspoed en voorspoed. Hij moet rechtdoor gaan op de aangewezen weg. Door zijn voet af te keren van het kwade zal hij afstand scheppen tussen zichzelf en het kwaad.