1 - 5 Paulus’ liefde voor Israël
1 Ik spreek [de] waarheid in Christus, ik lieg niet, terwijl mijn geweten meegetuigt door [de] Heilige Geest, 2 dat ik grote droefheid heb en een onophoudelijke smart in mijn hart. 3 Want zelf heb ik gewenst door een vloek [gescheiden] te zijn van Christus ter wille van mijn broeders, mijn verwanten naar [het] vlees. 4 Israëlieten zijn zij, van hen is het zoonschap, de heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de dienst en de beloften; 5 tot hen behoren de vaderen, en uit hen is naar [het] vlees de Christus, Die God is over alles, gezegend tot in eeuwigheid. Amen.
Met Romeinen 9 begint een nieuw onderwerp. Dit nieuwe onderwerp gaat over Israël. God heeft allerlei beloften aan Israël gedaan. Na alles wat je nu hebt ontdekt in deze brief, lijkt het wel of daar niets meer van kan terechtkomen. Je hebt immers gezien hoe er voor God geen enkel onderscheid is tussen Joden en heidenen. Ze zijn allemaal even schuldig voor God en kunnen allemaal alleen behouden en gerechtvaardigd worden door het geloof in Christus. Dan moet de vraag wel opkomen: Hoe zit dat dan met de beloften die God aan Israël gedaan heeft? Komt daar nog wel iets van terecht? Heeft Israël nog wel een speciale plaats in de gedachten van God?
Misschien weet je nog niet zoveel van de profetieën, de voorzeggingen, die in het Oude Testament over Israël zijn gedaan. Dan zijn Romeinen 9-11 een prachtige gelegenheid je een beetje op weg te helpen. Daarin worden namelijk het verleden, het heden en de toekomst van Israël door de apostel Paulus behandeld: in Romeinen 9 het verleden, in Romeinen 10 het heden en in Romeinen 11 de toekomst. Als je de gebeurtenissen in en rondom Israël volgt, zie je hoe actueel deze hoofdstukken zijn voor de tijd waarin wij leven. Je ziet de inhoud van deze hoofdstukken als het ware voor je ogen gebeuren. Maar laten we de eerste vijf verzen eens van wat dichterbij bekijken.
V1. Wat direct opvalt, is de innige liefde die Paulus voor zijn volk heeft. Het is dan ook volkomen onterecht wat sommige mensen beweren door te zeggen dat voor Paulus het volk Israël heeft afgedaan. Het is zijn diepe verlangen dat juist zij deel zullen krijgen aan de gerechtigheid die uit God is. Als je de krachtige taal van vers 1 op je laat inwerken, voel je dat hij geen enkel misverstand over zijn houding tegenover Israël wil laten bestaan.
V2. Je krijgt een kijkje in de gevoelens van zijn hart. Dit is geen overdreven taal. Hij geeft met deze woorden uiting aan zijn emoties omdat hij dit volk vurig liefheeft, terwijl het volk Christus bleef afwijzen.
V3. Hier lees je dat hij zelfs gewenst heeft met een vloek gescheiden te zijn van Christus als zij dan maar behouden zouden worden. Dit is een staaltje van de Goddelijke liefde die hij in zijn hart voor dit volk heeft. Mozes heeft ook eens zoiets gezegd uit liefde voor datzelfde volk (Ex 32:32). Maar én Paulus én Mozes waren in zichzelf zondige mensen en daarom kon God onmogelijk aan hun wens gehoor geven. Wat we wel van deze beide Godsmannen kunnen leren, is dat hun brandende liefde voor Gods volk niet alleen lippentaal was. Ze wilden zichzelf ervoor opofferen. Paulus is door natuurlijke banden met dit volk verbonden. “Naar het vlees” (lichamelijk) zijn het zijn broeders.
V4-5. Hij noemt hen “Israëlieten”, dat wil zeggen naar de naam die God aan Jakob heeft gegeven (Gn 32:28). En dan somt hij acht voorrechten op die allemaal door God aan dit volk zijn geschonken.
1. “Het zoonschap.” God heeft dit volk aangenomen als zoon. Hij wilde zo graag dat dit volk op Hem zou lijken, zoals een zoon op zijn vader kan lijken in wat hij zegt en doet. Dat zou een vreugde voor Zijn hart geweest zijn.
2. “De heerlijkheid.” Gods heerlijkheid woonde in de wolkkolom bij Zijn volk. Daarmee beschermde Hij hen en daardoor leidde Hij hen door de woestijn.
3. “De verbonden.” Ik zal er twee noemen: het verbond met Abraham en het verbond met het volk. Het verbond van God met Abraham houdt in dat God op Zich nam – je kunt zeggen: Zichzelf verplichtte – om Abraham te zegenen. Dit is een verbond zonder voorwaarden van Abrahams kant. Daarover lees je in Genesis 15 (Gn 15:7-21). En dan nog het verbond van God met het volk Israël dat bij de berg Sinaï gesloten is. Dit is een verbond waarbij het volk zichzelf verplichtte om aan bepaalde voorwaarden te voldoen. Als ze dat deden, zouden ze de zegen van God ontvangen. Daarover kun je lezen in Deuteronomium 28 (Dt 28:1-14).
4. “De wetgeving.” God heeft het volk rechtvaardige wetten gegeven om hun het leven zo gemakkelijk mogelijk te maken.
5. “De dienst.” God heeft hun een hele eredienst voorgeschreven om hun te laten weten welke offers Hij van hen wilde ontvangen en ook bij welke gelegenheid Hij dat wilde.
6. “De beloften.” God heeft aan Abraham, Izak en Jakob beloften gedaan over zegeningen die Hij hun zou geven.
7. “De vaderen.” Dit zijn in de eerste plaats Abraham, Izak en Jakob aan wie God Zich speciaal en persoonlijk heeft bekendgemaakt. Je kunt verder ook denken aan grote mannen als Mozes en David.
8. “De Christus.” Hij is het absolute hoogtepunt van de opgesomde voorrechten. De Heer Jezus is uit dit volk geboren. Om te waken over Zijn eer voegt Paulus eraan toe: “Die God is over alles.” Dit is een belangrijk getuigenis over de Mensheid én de Godheid van de Heer Jezus Die in Zijn Persoon beide volmaakt en volledig aanwezig en verenigd zijn. Om Hem gaat het uiteindelijk in alles en voor altijd. Hij is “gezegend tot in eeuwigheid. Amen.”
Lees nog eens Romeinen 9:1-5.
Verwerking: Is er in jouw leven ook iemand voor wie je alles over zou hebben als hij/zij gered zou worden? Bid daar nog eens extra voor!
6 - 13 Gods verkiezing van Israël
6 Maar het is niet zo, dat het Woord van God vervallen zou zijn. Want niet allen zijn Israël die uit Israël zijn; 7 evenmin, omdat zij Abrahams nageslacht zijn, zijn zij allen kinderen; maar ‘in Izaäk zal uw nageslacht worden genoemd’; 8 dat is: niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden als nageslacht gerekend. 9 Want dit is het woord van [de] belofte: ‘Omstreeks deze tijd zal Ik komen en Sara zal een zoon hebben’. 10 En niet alleen [zij], maar ook Rebekka die zwanger was van één: onze vader Izaäk; 11 zelfs toen [de kinderen] nog niet geboren waren en niets goeds of kwaads bedreven hadden, (opdat het voornemen van God naar verkiezing zou blijven, niet op grond van werken, maar uit Hem die roept,) 12 werd tegen haar gezegd: ‘De oudste zal de jongste dienen’; 13 zoals geschreven staat: ‘Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat’.
V6. God wilde Zijn volk Israël zegenen. Die zegen kon alleen dan komen als het volk de Heer Jezus zou aannemen. Er is namelijk geen enkele zegen die God aan wie dan ook geeft los van de Heer Jezus. Als God zegent, is het altijd in verbinding met Hem. Nu heeft het volk van God de Heer Jezus verworpen en stelt God de zegen ook beschikbaar voor de heidenen. Er is nu geen onderscheid meer tussen Joden en heidenen. Is daarmee het Woord van God, dat Hij uitgesproken heeft over Zijn volk Israël, vervallen? Komt daar nu niets meer van terecht? Nee hoor, zegt Paulus, het Woord van God is niet vervallen! Wat God gezegd heeft, zal Hij waarmaken.
Maar je gelooft toch niet dat God Zijn zegeningen geeft aan een volk dat Hem de rug heeft toegekeerd? Dat is wat Paulus bedoelt met het tweede deel van vers 6. Iemand kan zich wel een Israëliet noemen omdat hij door geboorte bij dat volk hoort – net zoals jij en ik ons Nederlander noemen omdat wij uit Nederlandse ouders geboren zijn –, maar dat is niet voldoende. Er moet nog iets bij komen. Het moet ook een zaak van het hart zijn. Voor het merendeel van de Israëlieten was het horen bij dat volk alleen maar iets uiterlijks, de buitenkant, een naam. Dat, zegt Paulus, is niet Israël, ook al is iemand dan als Israëliet geboren.
V7-9. In vers 7 wordt in verbinding met de stamvader Abraham hetzelfde gezegd. Niet iedereen die een nakomeling is van Abraham, wordt een kind van Abraham genoemd. Als dat zo was, zou ook Ismaël zo gezien moeten worden en deel aan de zegen moeten hebben. God heeft echter bepaald dat de zegen via Izak loopt. Ismaël is de zoon naar het vlees. Deze zoon werd door Abraham verwekt bij Hagar, de slavin van zijn vrouw Sara. Hij vertrouwde toen niet op God, want God had hem beloofd een zoon te geven die uit Sara geboren zou worden. Uit Sara wordt dan ook op Gods tijd de zoon van de belofte, Izak, geboren. Als het gaat om de zegen die God wil geven, moet er een verbinding met Abraham zijn door Izak, want “de kinderen van de belofte worden als nageslacht gerekend”.
V10-12. Toch komt er een nog duidelijker voorbeeld van de verkiezing van God. Bij Abraham was er behalve van een zoon van Sara ook nog sprake van een zoon van een andere vrouw. Dit is bij Izak niet het geval. Izak heeft immers twee zonen gekregen bij dezelfde vrouw, namelijk Rebekka. Terwijl deze twee zonen, Jakob en Ezau, nog in de moederschoot zijn, heeft God al vastgesteld hoe hun verhouding tot elkaar zal zijn: “De oudste zal de jongste dienen.”
Hoe ze zich tegenover elkaar zouden gedragen, daarvan was toen nog helemaal niets bekend. Wanneer God dit voornemen uitspreekt, hebben ze nog niets goeds of kwaads gedaan. Los van hun gedrag, los van hun werken, heeft God Zijn verkiezing van Jakob, de jongste, vastgesteld. Jakob heeft Hij uitverkoren om de zegen te ontvangen. Jakob heeft de voorrang boven Ezau. Zo heeft God het vastgelegd al vóór de geboorte van deze twee jongens.
V13. Daarmee is niets ten nadele van Ezau gezegd. Dat is iets wat je goed moet begrijpen. Je zult ongetwijfeld te maken krijgen met mensen die je willen laten geloven dat God ook mensen heeft voorbestemd om voor eeuwig verloren te gaan. In het vervolg van dit hoofdstuk zul je wel ontdekken dat daar echt geen sprake van is. Maar deze mensen voeren als bewijs aan wat hier geschreven staat. Het staat er dan toch maar, zeggen ze: “Jakob heb Ik liefgehad, maar Ezau heb Ik gehaat.”
Jazeker, het staat er. Maar er gaat nog iets aan vooraf: “Zoals geschreven staat.” Waar staat dat dan geschreven? Dit staat geschreven helemaal aan het einde van het Oude Testament, in het boek Maleachi (Ml 1:2b). Dat betekent dat deze uitspraak pas wordt gedaan aan het einde van een lange geschiedenis waarin de nakomelingen van Jakob en Ezau zichzelf hebben kunnen bewijzen.
De echte nakomelingen van Jakob hebben in de loop van de tijd hun zwakheid laten zien, maar ook hun verlangen naar de zegen van God. Zo is dat in het leven van Jakob zelf ook tot uiting gekomen. En daarom zegt God: “Jakob heb Ik liefgehad.” De nakomelingen van Ezau daarentegen hebben in de loop van de tijd laten zien dat ze geen enkel belang stelden in de zegen van God.
In Hebreeën 12 lees je over Ezau als “een ongoddelijke … die voor één gerecht zijn eerstgeboorterecht verkocht” (Hb 12:16-17). Hij werd verworpen omdat er bij hem geen plaats voor berouw was. Deze karaktertrekken vind je in zijn nageslacht terug. En daarom zegt God: “Ezau heb Ik gehaat.”
Wat God in deze verzen wil laten zien, is dat Hij al bij de oorsprong van het volk Israël te werk is gegaan volgens Zijn eigen verkiezing. Zijn zegen stroomt naar bepaalde mensen toe. Niet omdat die mensen dat verdiend zouden hebben, maar omdat Hij hen daartoe heeft uitverkoren. Het komt allemaal voort “uit Hem Die roept”. Het is voor jou belangrijk goed te zien dat God op deze wijze in het verleden heeft gehandeld.
Op dezelfde wijze handelt God ook nu. Als God te werk gaat volgens Zijn eigen verkiezing, hoeft Hij Zich niet te beperken tot Israël, maar kan Hij Zijn verkiezing ook laten gelden voor de heidenen. Jij bent daarvan het levende bewijs. Hoewel je (hoogstwaarschijnlijk) niet tot Zijn aardse volk behoort en je wel zult toegeven dat je het niet verdiende, heeft God jou uitverkoren om je te zegenen.
Er volgt over dit onderwerp nog meer, maar als je dit gedeelte een beetje begrepen hebt, zal het je bewondering voor God wel groter hebben gemaakt.
Lees nog eens Romeinen 9:6-13.
Verwerking: Laat eens op je inwerken dat God jou heeft uitverkoren. Wat is je reactie?
14 - 18 God is soeverein
14 Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God? Volstrekt niet! 15 Want tegen Mozes zegt Hij: ‘Ik zal Mij erbarmen over wie ik Mij erbarm en Mij ontfermen over wie Ik Mij ontferm’. 16 Zo ligt het dan niet aan hem die wil, ook niet aan hem die loopt, maar aan de Zich erbarmende God. 17 Want de Schrift zegt tot Farao: ‘Juist hiertoe heb Ik u doen opstaan, opdat Ik in u Mijn macht betoon en opdat Mijn Naam verkondigd wordt op de hele aarde’. 18 Daarom dan, Hij erbarmt Zich over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil.
V14. In de voorbeelden van het vorige stukje is duidelijk naar voren gekomen dat God volgens uitverkiezing te werk gaat. Dan komt er direct tegenstand. Die tegenstand kun je bij jezelf voelen opkomen, zo van: ‘Het is toch wel oneerlijk, onrechtvaardig, van God om op die manier met mensen om te gaan.’ Dat wij dit kunnen denken of zeggen, komt omdat wij te veel de mens in het middelpunt van onze gedachten plaatsen en niet God. Paulus kapt die gedachtegang direct af met: “Volstrekt niet!”
Om dit ‘volstrekt niet’ toe te lichten neemt hij twee andere voorbeelden uit het Oude Testament. Deze voorbeelden dienen ertoe om ons te laten zien dat God handelt naar Zijn eigen wil. God heeft, zoals dat wel genoemd wordt, een soevereine wil. Hij is de enige Die handelen kan en handelen mag naar Zijn eigen goeddunken, zonder dat Hij de mens daar rekenschap van hoeft te geven omdat alles wat Hij doet altijd volmaakt goed is.
Dit betekent niet dat God maar willekeurig te werk gaat. Hij is niet de grillige heerser die onbeheerst beslissingen neemt en uitvoert. Wat God doet, kan Hij altijd tegenover iedereen verdedigen. Maar als wij, mensen, menen God te kunnen beoordelen, meten wij ons een houding aan die ons niet past. Dan zijn wij niet in staat het doen van God te begrijpen. Om iets te begrijpen van wat God doet, zullen we ons anders moeten opstellen. We moeten beginnen met te erkennen dat Hij God is Die het recht heeft te doen wat Hij goed acht. We zullen ook moeten erkennen dat wij maar nietige mensjes zijn, schepselen die helemaal afhankelijk zijn van hun Schepper.
V15. In deze houding kun je iets gaan begrijpen van wat God tegen Mozes zegt: “Ik zal Mij erbarmen over wie Ik Mij erbarm en Mij ontfermen over wie Ik Mij ontferm.” Hé, dat lijkt op het eerste gezicht toch die onrechtvaardigheid, die willekeur van God te bevestigen. Nou, als je nu eens nagaat waaróm God dat tegen Mozes zegt, wat de aanleiding daartoe is, dan ga je daar beslist anders over denken. Want wat is het geval?
Omdat Mozes zolang wegbleef, had het volk een gouden kalf gemaakt en daar zijn eer aan gegeven. Dat was pure afgoderij en wel bedreven door het hele volk! Dat betekende dat God het hele volk zou moeten oordelen. Maar op grond van de voorbede van Mozes is er erbarmen en ontferming. Zó erbarmend en ontfermend is God, dat Hij niet het hele volk van voor Zijn aangezicht wegvaagt, maar Zich over een aantal erbarmt en ontfermt.
V16. Deze geschiedenis maakt duidelijk dat het niet gaat om het doen en laten van de mens – het ligt “niet aan hem die wil, ook niet aan hem die loopt” –, maar dat het gaat om de “Zich erbarmende God”.
V17-18. Na het voorbeeld van de ontferming van God komt er nu een voorbeeld van het oordeel van God. Vers 17 begint met: “Want de Schrift zegt tegen Farao.” Wanneer je deze aanhaling in Exodus 9 opzoekt (Ex 9:16), zul je zien dat het God Zelf is Die dit tegen de farao zegt. Als dan hier in Romeinen 9 staat dat ‘de Schrift’ het zegt, wil dat zeggen dat wat zegt God en wat de Schrift zegt een en hetzelfde is. (Even tussen haakjes: Het onmetelijke belang van de Bijbel om te weten wat God gezegd heeft, wordt hiermee dik onderstreept. Maak daarom het Woord van God tot je eigendom. Je zult dan God leren kennen en bewaard blijven voor dwaling.) De farao is door God verwekt met een tweeledig doel: God wilde aan hem Zijn macht betonen en God wilde Zijn Naam verkondigen op de hele aarde. Hiervoor kon de farao gebruikt worden door God.
Nu moet je niet denken dat de farao een willoos werktuig was. Hij bleef volledig verantwoordelijk voor zijn eigen houding en handelen tegenover God. Het was dan ook pas nadat de farao verschillende malen zelf zijn hart had verhard dat God zijn hart verhardde. Pas daarna gebruikte God hem als een voorbeeld van het oordeel dat Hij over mensen moet brengen die zich tegen Hem blijven verzetten. God ontfermt zich over wie Hij wil – zoals over sommigen van Israël, terwijl heel Israël te veroordelen was – en Hij verhardt wie Hij wil – zoals de farao, die ook te veroordelen was.
Je vraagt je misschien nog af: Maar hoe zit dat dan met dat verwekken? Wil dat zeggen dat God hem met dat doel geboren heeft laten worden? Nee. Verwekken wil hier zeggen dat God de geschiedenis van het leven van de farao zo heeft bestuurd, dat hij zou laten zien wat er in zijn hart was voor God. Het was duidelijk de geschiedenis van opstandigheid tegen God. Ook bleek dat er geen enkele neiging was om te luisteren naar de waarschuwingen die God zond in de verschillende plagen die het land troffen. In het volgende gedeelte wordt daar nog verder op doorgegaan.
Lees nog eens Romeinen 9:14-18.
Verwerking: Vind jij God ook wel eens onrechtvaardig? Hoe ga je daarmee om?
19 - 23 Twee soorten vaten
19 U zult nu tegen mij zeggen: Wat heeft Hij <dan> nog aan te merken? Want wie heeft Zijn wil weerstaan? 20 Ja maar, mens, wie bent u, dat u tegen God het woord opneemt? Zal het maaksel tegen zijn maker zeggen: Waarom hebt u mij zo gemaakt? 21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem om uit dezelfde klomp te maken het ene vat tot eer en het andere tot oneer? 22 Als nu God, daar Hij Zijn toorn wilde betonen en Zijn macht bekendmaken, met veel lankmoedigheid verdragen heeft [de] vaten van [de] toorn, tot [het] verderf toebereid; 23 – en om bekend te maken de rijkdom van Zijn heerlijkheid over [de] vaten van de barmhartigheid, die Hij tevoren tot heerlijkheid heeft bereid,
V19. Weet je wat ons zo vaak dwars zit? Onze menselijke logica, ons natuurlijke, verduisterde verstand. Wij redeneren als volgt: ‘God heeft uit het totaal van alle mensen een aantal mensen uitverkoren om hen te zegenen. Alle andere mensen worden niet gezegend en zijn daarom door God bestemd om verloren te gaan. Als dat zo is, wat heeft God dan nog aan te merken? Wie kan Zijn wil weerstaan? Alles ligt toch al vast bij onze geboorte? Welk mens kan daar enige verandering in aanbrengen?’
Dit soort redeneringen geeft aan dat wij God zitten te beoordelen. Ik herhaal wat ik al eerder gezegd heb: Het eerste waarvan wij doordrongen moeten worden, is dat God soeverein is in Zijn handelen. Hij bepaalt alles, zonder dat het nodig is dat Hij daar tegenover de mens rekenschap van aflegt. God beoordeelt en oordeelt de mens en niet andersom. De bevoegdheid om te oordelen berust bij Hem en bij Hem alleen en niet bij de mens.
V20-21. Paulus wil ons inprenten dat God de macht heeft alle dingen te doen, zonder dat ook maar iemand het recht heeft daar iets van te zeggen. God bezit de absolute macht en het absolute recht om Zijn wil tot uitvoering te brengen. Welk recht hebben wij om God ter verantwoording te roepen door Hem te vragen waarom Hij ons zó heeft gemaakt en niet anders? De soevereiniteit van God wordt vergeleken met die van een pottenbakker. Een pottenbakker heeft toch ook de macht om uit dezelfde klomp klei zowel een sierlijke pot als een lelijke pot te maken? Maar nog eens: de nadruk ligt hier op Gods soevereiniteit, zonder dat dit betekent dat God zo gehandeld heeft.
V22-23. Hoe God wel gehandeld heeft, laat Paulus in deze verzen zien. Om het te begrijpen moet je vers 22 en vers 23 maar eens met elkaar vergelijken. Daar zie je twee soorten vaten: “vaten van de toorn” (vers 22) en “vaten van de barmhartigheid” (vers 23). Let nu eens goed op de manier waarop over deze vaten wordt gesproken.
Van de vaten van de toorn staat dit:
1. God wilde aan hen Zijn toorn betonen en Zijn macht bekendmaken.
2. Hij heeft ze met veel lankmoedigheid verdragen.
3. Ze zijn tot het verderf toebereid.
De grootste moeilijkheid geeft punt 3. Wie heeft deze vaten tot het verderf toebereid? Heeft God dat gedaan? Als je dat zegt, maak je God tot de stichter van het kwaad, alsof Hij daadwerkelijk de mens aanzet tot handelingen die het verderf over hem brengen. Wat God betreft, lees je hier juist over Zijn “lankmoedigheid” ofwel Zijn geduld. Wat voor zin zou het hebben om over de lankmoedigheid van God te spreken, als God bezig zou zijn om deze vaten tot het verderf toe te bereiden? Ook lees je in 2 Petrus 3 dat het de lankmoedigheid van God is waardoor het oordeel wordt uitgesteld (2Pt 3:9).
Nee, het zijn deze vaten zelf die zich tot het verderf toebereiden. Met ‘vaten’ worden mensen bedoeld. Zo zegt de Heer van Paulus dat hij “een uitverkoren vat” is (Hd 9:15). Van een dergelijk vat, dat zichzelf tot het verderf toebereidt, is de farao, zoals je dat zag in vers 17, een sprekend voorbeeld.
Van de vaten van de barmhartigheid staat het volgende:
1. God wilde over hen de rijkdom van Zijn heerlijkheid bekendmaken
2. Hij heeft ze tevoren tot heerlijkheid bereid.
Hier blijkt het grote verschil met de vaten van de toorn: God bereidt de vaten van de barmhartigheid tot heerlijkheid – dat doen de vaten niet zelf; en ook: God heeft dat tevoren gedaan – en niet laten afhangen van hun gedrag in dit leven.
In deze twee soorten vaten wordt het volgende voorgesteld: aan de ene kant de verantwoordelijkheid van de mens en aan de ander kant de raadsbesluiten, de plannen, de voornemens van God.
Deze twee kanten of zijden van dezelfde waarheid vind je door de hele Bijbel heen. Ze zijn door ons, mensen, niet met elkaar te verbinden. Dat kan God alleen. Ze zijn wel eens vergeleken met de twee rails van een spoorlijn. Die lopen altijd evenwijdig naast elkaar voort. Als je in de verte kijkt, lijkt het alsof ze bij elkaar komen. Op een dergelijke manier lopen de twee lijnen van de verantwoordelijkheid van de mens en de raadsbesluiten van God naast elkaar door de Bijbel heen.
Bij het kruis zie je deze twee lijnen als het ware samenkomen. Je leest daarover in Handelingen 2. Daar staat dat de Heer Jezus
1. door de bepaalde raad en voorkennis van God is overgegeven – God heeft dat zo gewild;
2. door de Joden door de hand van wettelozen aan het kruis is gehecht en gedood – dat heeft de mens gedaan en daarvoor wordt hij verantwoordelijk gesteld (Hd 2:22-23).
Wie kan deze twee zijden van het kruis met elkaar verbinden dan God alleen?
Probeer niet dit onbegrijpelijke te begrijpen. Dat is ons, mensen, niet gegeven. Dank Hem er maar voor dat je de beide kanten van de waarheid mag zien. Het is belangrijk dat je steeds meer zicht krijgt op je verantwoordelijkheden als schepsel tegenover God. Je zult dan ook in de praktijk van je leven daarmee rekening houden.
Ook het steeds meer zicht krijgen op de plannen, de voornemens van God zal zijn uitwerking in je leven niet missen. Je leven wordt op deze manier een rijk leven. Wat God van je vraagt, zal best wel eens moeilijk zijn, maar als je ziet wat Zijn plannen en bedoelingen zijn, zal dat je motiveren om Hem in je leven te eren.
Lees nog eens Romeinen 9:19-23.
Verwerking: Denk eens na over de grootheid van God.
24 - 33 De volken en Israël
24 ons die Hij ook heeft geroepen, niet alleen uit [de] Joden, maar ook uit [de] volken …? 25 Zoals Hij ook in Hosea zegt: ‘Ik zal niet-Mijn-volk Mijn volk noemen, en de niet-geliefde geliefde’. 26 ‘En het zal zijn op de plaats waar tegen hen gezegd werd: U bent Mijn volk niet, daar zullen zij zonen van [de] levende God worden genoemd’. 27 En Jesaja roept over Israël uit: ‘Al was het getal van de zonen van Israël als het zand van de zee, het overblijfsel zal behouden worden. 28 Want [de] Heer zal ten einde toe en met haast een zaak doen op de aarde’. 29 En zoals Jesaja tevoren heeft gezegd: ‘Als [de] Heer Zebaoth ons geen nageslacht had gelaten, dan zouden wij als Sodom geworden zijn en aan Gomorra gelijk gemaakt’. 30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat [de] volken, die niet naar gerechtigheid jaagden, gerechtigheid verkregen hebben, maar een gerechtigheid die op grond van geloof is. 31 Maar Israël, dat naar een wet van [de] gerechtigheid jaagde, is tot [de] wet niet gekomen. 32 Waardoor? Omdat het niet op grond van geloof, maar als op grond van werken [gebeurde]. Zij hebben zich gestoten aan de steen des aanstoots, 33 zoals geschreven staat: ‘Zie, Ik leg in Sion een steen [des] aanstoots en een rots [der] ergernis’; en ‘wie in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden’.
V24. Het uitgangspunt van Gods handelen is duidelijk aangetoond. Hij is God en heeft het recht te handelen zoals Hem goeddunkt. God is soeverein, ook als het gaat om het bewijzen van barmhartigheid. God is niet verplicht Zijn barmhartigheid te beperken tot de Joden. Hij heeft het recht ook mensen te roepen uit de volken, de heidenen ofwel de niet-Joden.
V25. Dat zie je al in het Oude Testament. Paulus haalt enkele voorbeelden aan uit de boeken Hosea en Jesaja. Daar blijkt dat God ook al in de dagen van die profeten Zijn onbeperkte genade naar de niet-Joden liet uitgaan. De eerste aanhaling komt uit Hosea 2 (Hs 2:22). Daar gaat het over het volk Israël. Sinds zij hun totale ontrouw aan God en hun onbekeerlijkheid hadden getoond, had God hen moeten noemen: “Niet Mijn volk” en: “Niet geliefde”. God erkent de verbinding met Zijn volk niet meer.
Nu past Paulus dit vers uit Hosea zo toe, dat hij zegt: God zal weer spreken over “Mijn volk” en “geliefde”. Dat kan niet anders betekenen dan dat er uit het volk Israël zijn die zich zullen bekeren tot God en geloven in de Heer Jezus. Zij zijn dat volk dat God erkent als ‘Mijn volk’. Misschien dat het zelfs kan worden toegepast op de volken rondom Israël. Zij waren altijd ‘niet Mijn volk’ en ‘niet geliefde’, want God had met hen geen speciale band aangeknoopt. Als er ook uit de heidenvolken mensen zijn die zich bekeren tot God en de Heer Jezus als Heiland en Heer aannemen, mogen ook zij zich rekenen tot wat Hij ‘Mijn volk’ noemt.
V26. De aanhaling uit Hosea 1 gaat in elk geval duidelijk over de roeping van de heidenen (Hs 1:10). Daar wordt gesproken over “kinderen [beter: zonen] van de levende God”. Dat is typisch een uitdrukking voor de verhouding tot God waarin de christen is geplaatst. Met Joden en heidenen kon God geen omgang meer hebben. Tegen beide groepen was gezegd: “U bent Mijn volk niet.”
Voor de Joden gold dit sinds God Zijn verbinding met hen moest verbreken als gevolg van hun ontrouw. De ballingschap was daarvan het droevige resultaat. Voor de heidenen had dit altijd al gegolden. God had hen op hun eigen wegen laten gaan. Paulus, de apostel van de volken, haalt dit vers nu aan als bewijs dat allen die God uit Joden en heidenen geroepen heeft, nu door Hem ‘zonen van de levende God’ genoemd worden.
V27. Ook de profeet Jesaja heeft uitspraken gedaan waarmee Paulus zijn betoog over de soevereine genade van God kan onderbouwen. Hoe talrijk Israël ook was, als Gods gerechtigheid haar loop zou nemen, moest het oordeel over het geheel komen. Er zou niets van overblijven. Maar Gods onbeperkte genade voorziet in de redding van een overblijfsel.
V28-29. De zaak die God op aarde zal volbrengen (vers 28), is het oordeel dat in gerechtigheid het ongelovige volk Israël zal treffen. Dat zal pas plaatsvinden na de opname van de gemeente. Dat er toch een overblijfsel zal zijn, is te danken aan God Zelf, de Heer Zebaoth, dat is de Heer van de legermachten. Terwijl het lijkt alsof er van Zijn plannen niets terechtkomt, zal Hij toch de Heer van een groot volk zijn dat uit dit overblijfsel zal ontstaan. Het is allemaal te danken aan het feit dat voor dit overblijfsel de gerechtigheid van God ten volle is uitgeoefend op de Heer Jezus. Het overblijfsel zal dat erkennen. Daarover spreken andere profeten.
V30-33. De conclusie komt in vers 30 en de volgende verzen. De volken hebben deel gekregen aan de gerechtigheid op grond van geloof. In eerdere hoofdstukken van deze brief ben je al tegengekomen dat geloof de enige mogelijkheid is om voor God gerechtvaardigd te worden. Israël, dat probeerde zijn eigen gerechtigheid voor God te krijgen, faalde daarin. Hoe kwam dat? Omdat ze meenden dat God hun Zijn gerechtigheid wel zou geven op grond van het houden van de wet. Maar toen Christus kwam, hebben zij zich aan Hem gestoten. Hij maakte openbaar dat hun houden van de wet er alleen maar toe diende om zichzelf belangrijk te maken.
Zijn komst “in Sion” (in Israël) en Zijn optreden onder hen bracht hun verdorven gezindheid aan het licht. Ze konden dat licht niet verdragen en daarom hebben ze Hem verworpen. Ze hebben zich aan Hem gestoten en zijn daardoor ten val gekomen. Zo hebben ze zichzelf buiten de zegen geplaatst.
Het hoofdstuk besluit met nog eens te wijzen op het hart van God dat uitgaat naar ieder mens, wie dan ook – zonder onderscheid tussen Jood en heiden. De enige voorwaarde om deel te krijgen aan wat God wil geven, is: in Hem geloven. Wie dat doet, komt nooit beschaamd uit.
Lees nog eens Romeinen 9:24-33.
Verwerking: Waarom is het belangrijk ook het Oude Testament te leren kennen?