1 - 8 Een gelukkig mens
1 Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze <voor>vader naar [het] vlees, gevonden heeft? 2 Want als Abraham op grond van werken gerechtvaardigd is, dan heeft hij roem, maar niet bij God. 3 Want wat zegt de Schrift? ‘En Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend’. 4 Hem nu die werkt, wordt het loon niet toegerekend uit genade, maar als verschuldigd. 5 Maar hem die niet werkt, maar gelooft in Hem Die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid; 6 zoals ook David de mens gelukkig noemt wie God gerechtigheid toerekent, zonder werken: 7 ‘Gelukkig zij van wie de wetteloosheden vergeven en van wie de zonden bedekt zijn. 8 Gelukkig [de] man van wie [de] Heer [de] zonde geenszins toerekent’.
V1. Paulus haalt nu twee belangrijke personen uit het Oude Testament, uit de geschiedenis van Israël, naar voren – Abraham en David – om ons duidelijk te maken, dat de gerechtigheid van God alleen verkregen wordt als je gelooft. Je hebt dat ook al in het vorige hoofdstuk gezien met betrekking tot de wet. God besteedt er speciale zorg aan om je te laten zien dat er echt niets van de mens bij is. Alles is van Hem uitgegaan. Hoe beter je dat begrijpt, des te meer zul je Hem daarvoor eren in je leven.
Abraham wordt het eerst genoemd. Hij is de stamvader van de Joden. Uit hem heeft God het volk Israël laten ontstaan. Daar beroemen de Joden zich ook op. Ze gebruiken het zelfs in hun discussies met de Heer Jezus. Ze zeggen: “Wij zijn Abrahams nageslacht” (Jh 8:33). Ze vinden dat ze, als nakomelingen van Abraham, toch wel een streepje voor hebben. Aan hem zijn immers de beloften gegeven. Goed, de wet hebben ze dan niet kunnen houden, maar God zou hen toch wel zegenen omdat ze Abrahams nageslacht zijn.
V2-3. Maar zo werkt dat niet. Jij en ik ontvangen geen zegen omdat onze voorouders gezegend werden. Als onze voorouders gezegend werden, is dat niet omdat ze dat verdienden, maar omdat ze God geloofden. Ook wij ontvangen de zegen alleen door een persoonlijk geloof dat zich richt op God. Zo was dat bij Abraham en zo geldt dat ook voor zijn nageslacht. “En Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend.” Dat zegt de Schrift.
Geloof richt zich niet op een mens maar op de duidelijke uitspraken van God. In Genesis 15 beloofde God aan Abraham een erfgenaam en in die erfgenaam een talrijk nageslacht. Dat geloofde Abraham, terwijl het menselijkerwijs onmogelijk was om nog kinderen te krijgen. Daarvoor waren hij en Sara al te oud. Toch vertrouwde hij erop dat God Zijn belofte zou waarmaken. Dat geloof werd hem tot gerechtigheid gerekend (Gn 15:6).
V4-5. Als God Zijn beloften gaat vervullen, verwacht Hij geen hulp van Abraham. Wanneer Abraham daarbij had kunnen helpen, zou hij iets verdiend hebben omdat hij ervoor gewerkt had. Net als bij Abraham geldt voor jou dat je gerechtvaardigd bent door het geloof. Jij wordt dan niet geëerd, maar God wordt groot gemaakt.
V6-8. Je vindt je geluk juist in het ontvangen van de gerechtigheid van God zonder dat je er zelf voor aan de slag hoefde te gaan. In Psalm 32 spreekt ook David, de tweede belangrijke persoon uit de geschiedenis van Israël, over gerechtigheid zonder werken. Lees het maar: “Mijn zonde maakte ik U bekend, mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zei: Ik zal mijn overtredingen belijden voor de HEERE” (Ps 32:5a). En wat doet de HEERE? Dat lees je vervolgens: “En Ú vergaf [mijn] ongerechtigheid, mijn zonde” (Ps 32:5b).
Als wij onze ongerechtigheden en zonden bekendmaken en niet bedekken, doet God daar precies het omgekeerde mee: Hij vergeeft en bedekt. Hij doet ze weg, ze zijn niet meer te zien. Als je dat weet, dan ben je gelukkig! God rekent ons de beleden zonden niet meer toe omdat Christus daarvoor Zijn bloed heeft vergoten. Wat een genade!
De apostel Paulus – je weet wel dat het in feite de Heilige Geest is – krijgt er niet genoeg van om het goed tot ons te laten doordringen wat God allemaal gedaan heeft om ons tot rechtvaardigen te maken. Mensen van wie de zonden vergeven en bedekt zijn, zijn gelukkige mensen. We kunnen het best nog wel eens moeilijk hebben in ons leven, maar over onze zonden hoeven we niet meer in te zitten. Wat dat betreft, is alles volkomen in orde gemaakt. God Zelf staat daar garant voor, want Hij heeft het Zelf gedaan.
Lees nog eens Romeinen 4:1-8.
Verwerking: Laat goed tot je doordringen dat God niet meer aan je zonden denkt.
9 - 17 Het nageslacht van Abraham
9 [Geldt] dit geluk nu de besnedene of ook de onbesnedene? Wij zeggen immers: aan Abraham is het geloof tot gerechtigheid gerekend. 10 Hoe werd het hem dan toegerekend? Toen hij besneden was of onbesneden? Niet besneden, maar onbesneden. 11 En hij ontving [het] teken van [de] besnijdenis als zegel van de gerechtigheid van het geloof, dat [hij had] in de onbesneden staat, opdat hij vader zou zijn van allen die in onbesneden staat geloven, opdat <ook> hun <de> gerechtigheid zou worden toegerekend; 12 en opdat hij vader van [de] besnedenen zou zijn, niet alleen voor hen die besneden zijn, maar ook voor hen die wandelen in de voetstappen van het geloof dat onze vader Abraham in [zijn] onbesneden staat [had]. 13 Want niet door [de] wet [verkreeg] Abraham of zijn nageslacht de belofte dat hij erfgenaam van [de] wereld zou zijn, maar door gerechtigheid van [het] geloof. 14 Want als zij die uit [de] wet zijn, erfgenamen zijn, dan is het geloof zonder inhoud gemaakt en de belofte tenietgedaan. 15 Want de wet bewerkt toorn, maar waar geen wet is, is ook geen overtreding. 16 Daarom is het op grond van geloof, opdat het naar genade zou zijn, zodat de belofte zeker zou zijn voor het hele nageslacht, niet alleen dat wat uit de wet is, maar ook dat wat uit [het] geloof van Abraham is, die een vader is van ons allen 17 (zoals geschreven staat: ‘Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld’) voor het aangezicht van God Die hij geloofde – Die de doden levend maakt en de dingen die niet zijn, roept alsof zij zijn –,
V9-10. Om te begrijpen waar het in de verzen 9-12 over gaat, moet ik je weer even meenemen naar Genesis 17. Ik heb daar bij Romeinen 2:28-29 ook al naar verwezen. Lees dat stukje er nog maar eens op na. In Genesis 17 lees je over een verbond dat God met Abraham sloot (Gn 17:9-14). Als teken daarvan moesten alle mannen en jongens besneden worden. Het was een uitwendig teken dat ieder jongetje kreeg op de achtste dag na zijn geboorte. Door dit teken stelde God het hele volk dat uit Abraham geboren zou worden, het volk Israël, apart van de rest van de mensen. Je hebt al gezien dat het een groot voorrecht betekende om bij Gods aardse volk te horen.
Maar als het gaat om het ontvangen van de gerechtigheid van God, is er voor Hem geen onderscheid. Om het geluk van de vergeving van je zonden te kennen en daardoor te weten dat je voor God een rechtvaardige bent, maakt het niet uit of je uiterlijk tot het volk van God behoort of niet. Het gaat om je innerlijk, om je geloof in Hem. Toen het geloof Abraham tot gerechtigheid werd gerekend, was hij niet eens besneden.
V11-12. Hij ontving het teken van de besnijdenis juist als een zegel op het geloof dat hij al had toen hij nog niet besneden was. Dat wordt hier naar voren gebracht om duidelijk te maken dat Abraham niet alleen de vader is van een letterlijk nageslacht, het volk Israël, maar dat hij ook de vader is van een geestelijk nageslacht.
Er is hier sprake van drie soorten nageslacht. Ik zal proberen dat uit te leggen:
1. In vers 11 wordt hij de vader van de onbesnedenen genoemd. De onbesnedenen zijn de niet-Joden, de heidenen, die in hun onbesneden staat net zo geloofden als Abraham toen hij ook nog niet besneden was. Het betreft hier zijn geestelijke nageslacht. Dit is de eerste soort nageslacht.
In vers 12 wordt hij de vader van de besnedenen genoemd. Dat betreft zijn letterlijke, lichamelijke nageslacht, dat is het volk Israël. En nu moet je goed lezen: dit letterlijke nageslacht bestaat uit twee groepen:
2. In de eerste plaats is daar de groep die alleen in uiterlijke zin, door een uiterlijke besnijdenis, het nageslacht van Abraham is. Dit is de tweede soort nageslacht.
3. In de tweede plaats is er de groep die niet alleen in uiterlijke zin zijn nageslacht is, maar óók in geestelijke zin. Die mensen laten zien dat zij ook in geestelijke zin zijn nageslacht zijn door te wandelen in de voetstappen van het geloof van Abraham dat hij had toen hij nog onbesneden was. Dit is de derde soort nageslacht.
V13-15. De belofte dat Abraham, of zijn nageslacht, erfgenaam van de wereld zou zijn, was niet in de een of andere wet vastgelegd. De wet vormt weer een andere verbinding tussen God en Zijn aardse volk Israël dan de besnijdenis. De wet was er in Abrahams tijd nog lang niet, maar kwam pas veel later.
Als er al een wet gegeven zou zijn waarin stond dat ze de belofte konden krijgen, dan was geloof niet meer nodig. Dan zou immers de belofte toch weer afhankelijk gemaakt worden van eigen verdienste, eigen inspanning. Het resultaat daarvan zou dan weer zijn dat er toorn zou komen in plaats van een vervulling van de belofte, want niemand zou erin slagen aan de eisen van de wet te voldoen. De zekerheid van de belofte ligt in geloof en genade. Alles is vast verbonden aan God, Die het Voorwerp is van het geloof en Die genade betoont.
V16-17. Voor Abraham was God een persoonlijk aanwezige God. Hij geloofde Hem, vertrouwde op Hem en wist dat God dingen kon bewerken die voor hem als mens een onmogelijke opgave waren. Voor Abraham was God Iemand Die doden levend maakt, net zo goed als God dingen die er niet zijn, tevoorschijn kan roepen en vorm kan geven. In Psalm 33 staat dat zo: “Want Híj spreekt en het is er, Híj gebiedt en het staat er” (Ps 33:9). Kijk maar naar de schepping.
Door op deze manier te geloven is Abraham door God gesteld “tot een vader van vele volken”. Zoals hij God geloofde op Zijn woord, zo mag ook jij, die God hebt leren kennen in je leven, Hem houden aan de beloften die Hij in Zijn Woord aan jou heeft gegeven.
Lees nog eens Romeinen 4:9-17.
Verwerking: Zijn er beloften die God jou gegeven heeft, en vertrouw je daarin ook op Hem?
18 - 25 De volle zekerheid van het geloof
18 die tegen hoop op hoop heeft geloofd, opdat hij een vader van vele volken zou worden, volgens wat gezegd was: ‘Zo zal uw nageslacht zijn’. 19 En niet zwak in het geloof lette hij <niet> op zijn eigen <al> afgestorven lichaam, daar hij ongeveer honderd jaar oud was, en <niet> op het afgestorven zijn van de moederschoot van Sara; 20 en hij twijfelde niet aan de belofte van God door het ongeloof, maar werd gesterkt in het geloof, terwijl hij God heerlijkheid gaf 21 en ten volle verzekerd was, dat wat Hij beloofd heeft, Hij ook machtig is te doen. 22 Daarom is het hem <ook> tot gerechtigheid gerekend. 23 Het is echter niet alleen ter wille van hem geschreven dat het hem werd toegerekend, 24 maar ook ter wille van ons, wie het zal worden toegerekend, ons die geloven in Hem Die Jezus onze Heer uit [de] doden heeft opgewekt, 25 Die overgegeven is om onze overtredingen en opgewekt om onze rechtvaardiging.
V18-19. Wat Abraham nu precies geloofde, zie je in de verzen 18-21. In Genesis 15 had God Abraham ‘s nachts uit zijn tent laten komen en naar de hemel laten kijken. Daar zag hij ontelbare sterren. Toen zei God tegen hem: ‘Abraham, zo talrijk zal je nageslacht zijn.’ En Abraham geloofde wat God gezegd had (Gn 15:1-6).
Hij was toen ongeveer honderd jaar oud, en dat is echt te oud om kinderen te kunnen verwekken. Sara was wel tien jaar jonger, maar negentig is ook veel te oud om zwanger te kunnen worden. Abraham sloot zijn ogen niet voor deze situatie (Gn 17:17). Maar hij was “niet zwak in het geloof”. Hij bleef niet staan bij wat voor mensen onmogelijk is. Zijn geloof richtte zich op God. Wat bij mensen onmogelijk is, is mogelijk bij God.
V20. Daarom twijfelde hij niet aan de belofte van God. Door zijn geloof werd hij sterk gemaakt. Dat het geloof kracht geeft, heb je, denk ik, zelf ook wel eens ervaren. Geloof is geen zweverige bezigheid waarbij je verbeelding een grote rol speelt, maar geloof brengt God binnen je gezichtsveld. Door dit rotsvaste geloof in de macht van zijn God overwon Abraham zijn twijfels. Abraham zag niet meer op zichzelf en zijn eigen zwakheid. Daarin was hij al genoeg teleurgesteld.
V21. Toen hij het had geleerd om af te zien van zichzelf en in de kracht van het geloof te zien op God, was hij er ook ten volle van verzekerd dat God ook machtig was om te doen wat Hij beloofd had. Wie eenmaal God, de almachtige God, zo voor zijn aandacht heeft, twijfelt er ook niet meer aan, dat Hij in staat is leven te geven waar de dood het voor het zeggen lijkt te hebben. Door een dergelijke houding wordt aan God heerlijkheid gegeven, daar wordt Hij door geëerd.
V22. God op Zijn beurt rekende dit geloof aan Abraham toe als gerechtigheid. God zag dat Abraham Hem erkende, Hem vertrouwde en dat hij op de rechte, de juiste manier over Hem dacht. De gerechtigheid die God Abraham toerekende, betekende dan ook dat God van Zijn kant als het ware tegen Abraham zei: ‘Als jij zo over Mij denkt, hoor jij bij Mij.’
V23-25. In deze verzen komt de toepassing, die voor jou, als jonggelovige, belangrijk is. Wat van Abraham gezegd is, is namelijk ook gezegd om jou te leren hoe jij de gerechtigheid kon ontvangen. Gerechtigheid is, misschien weet je het nog, dat jij, die een zondaar was en ver van God vandaan, nu op basis van recht bij God hoort. Je hebt niets meer van Hem te vrezen.
Dat God jou die schitterende plaats kon geven, is niet vanzelfsprekend. God had daar wel een rechtvaardige basis voor nodig. Hij kon niet doen alsof jij geen zonden had gedaan. God kan niet handelen in strijd met Zichzelf. Je had juist wel zonden gedaan. Daar God heilig en rechtvaardig is, had Hij jou moeten straffen en dat doet Hij nu niet. Hijzelf gaf de oplossing. De Heer Jezus heeft zó totaal voldaan aan al Zijn heilige eisen, dat God Hem uit de doden heeft opgewekt.
Daar heb je de rechtvaardige basis: Jezus, onze Heer is door God opgewekt uit de doden! De Heer Jezus is door God overgegeven om voor jouw zonden het verzoeningswerk op het kruis te volbrengen. De gerechtigheid van God is ten volle uitgeoefend over jouw zonden in de Persoon van de Heer Jezus, Die ze droeg op het kruis. Daar oordeelde God in Hem jouw zonden en ging de Heer Jezus in de dood. Maar hoe zou God Hem in de dood hebben kunnen laten, nadat Hij voor jouw zonden geboet had? Daarom moest Hij Hem opwekken. God was dat verplicht aan Zichzelf en aan het werk van Zijn Zoon.
De opwekking van de Heer Jezus door God is het vaste, onveranderlijke bewijs dat God met het oog op jouw zonden niets meer te eisen heeft. Aan al Zijn eisen is voldaan. Je zonden bestaan niet meer voor Hem, Hij ziet ze niet meer, ze zijn voor eeuwig weg. De opgestane en in de hemel verheerlijkte Heer Jezus is het eeuwige getuigenis dat je zonden zijn weggedaan. We hoeven nooit meer bang te zijn dat God daarop terugkomt. Hij heeft Zelf in alles voorzien voor jouw rechtvaardiging. Hij ziet je nu niet meer in verbinding met je zonden, maar in verbinding met een opgewekte Christus. In het volgende hoofdstuk krijg je te zien welke geweldige gevolgen dat voor jou heeft.
Lees nog eens Romeinen 4:18-25.
Verwerking: Reken af met de twijfels die je nog wel eens hebt over de zekerheid van je geloof door God ervoor te danken dat Hij Zijn Zoon uit de doden heeft opgewekt.