1 - 6 Vrij van de wet
1 Of weet u niet, broeders (ik spreek immers tot hen die [de] wet kennen), dat de wet heerst over de mens zolang hij leeft? 2 Want de gehuwde vrouw is door [de] wet verbonden aan haar man bij diens leven; maar is de man gestorven, dan is zij vrijgemaakt van de wet [die haar] aan de man [bond]. 3 Daarom zal zij een overspeelster worden genoemd, als zij bij het leven van haar man [de vrouw] van een andere man wordt; maar als de man gestorven is, is zij vrij van de wet, zodat zij geen overspeelster is, als zij [de vrouw] van een andere man wordt. 4 Dus bent ook u, mijn broeders, voor de wet gedood door het lichaam van Christus, opdat u aan een ander toebehoort, aan Hem Die uit [de] doden is opgewekt, opdat wij voor God vrucht dragen. 5 Want toen wij in het vlees waren, werkten de hartstochten van de zonden die door de wet [gewekt worden], in onze leden om voor de dood vrucht te dragen. 6 Maar nu zijn wij van de wet vrijgemaakt, gestorven aan dat waarin wij gevangen waren, zodat wij dienen in nieuwheid van [de] Geest en niet in oudheid van [de] letter.
Je bent vrij van schuld. Dat is je duidelijk gemaakt in het gedeelte van Romeinen 3:21-5:11. Je bent ook vrijgemaakt van de macht van de zonde. Dat is je duidelijk gemaakt in Romeinen 5:12-23 en Romeinen 6. Nu moet je nóg iets leren en dat is dat je ook vrijgemaakt bent van de wet. Daarover gaat het in dit hoofdstuk. Het vrijgemaakt zijn van de wet is het moeilijkste onderwerp om in het geloof aan te nemen omdat we dat zo anders kunnen beleven.
Hóe moeilijk het is, wordt in dit hoofdstuk voorgesteld. Hier tref je iemand aan die wel het nieuwe leven heeft en daarom het goede wil doen, maar die toch steeds maar weer het kwade doet. Vandaar dat hij zich ellendig voelt. Ik heb zelf ook zo’n periode in mijn leven gehad. Dan wil je graag voor de Heer Jezus leven en toch ga je steeds weer in de fout.
Dat komt omdat je, bewust of onbewust, jezelf verplichtingen oplegt. Je wilt God dienen en je meent dat je dat het beste kunt doen door je aan bepaalde regels, aan de wet, te houden. De wet is per slot van rekening door God gegeven. De uitwerking is echter dat je je enorm voelt tekortschieten. De blijdschap van het geloof wordt daardoor snel minder. Getuigen van de Heer Jezus is er niet meer bij. Je bent helemaal op jezelf gericht. De woorden ‘ik’ en ‘mij’ komen wel zo’n veertig keer voor in dit hoofdstuk. De bevrijding uit deze ellendige situatie staat pas aan het eind van het hoofdstuk, in de verzen 24-25. Daarom moet je het hele hoofdstuk goed op je laten inwerken. De verzen 1-6 zijn een soort inleiding.
V1. Als het gaat om het gebruik van de wet, is het voor iedereen duidelijk dat een wet heerst over een mens zolang hij leeft. Het is de grootste onzin om iemand, die bijvoorbeeld een verkeersovertreding heeft begaan, maar daar zelf bij om het leven is gekomen, nog een boete op te leggen. Een boete krijgt iemand die aansprakelijk kan worden gesteld voor de begane overtreding en die boete ook kan betalen. Bij een dode is dat onmogelijk.
V2-3. Paulus illustreert dit nog eens met het voorbeeld van een huwelijk. Hij wil jou leren dat een verbinding tussen twee partijen geldt zolang beide partijen in leven zijn. Er is maar één manier waarop deze verbinding verbroken wordt en dat is als een van de partijen sterft. Dan pas is – in het geval van een huwelijk – de vrouw vrij om met een ander te trouwen. Ze is een overspeelster als ze, terwijl haar eerste man nog leeft, toch de vrouw van een andere man wordt.
V4. Als Paulus dit gaat toepassen op de verbinding tussen de gelovige en de wet, zegt hij het als volgt. Volgens de wet moet de zondaar gedood worden. Maar jij bent al gestorven voor de wet door het lichaam van Christus. Dat betekent dat toen Christus stierf, jij in Hem stierf. Christus is echter niet in de dood gebleven, maar uit de doden opgewekt. Jij staat dan ook niet meer in verbinding met de wet, maar met een opgestane Christus, Die ook niets meer met de wet van doen heeft. De wet is op Hem immers ten volle uitgeoefend? Nu je niet meer verbonden bent aan de wet, maar aan een opgestane Christus, kun je voor God vrucht dragen.
V5. Toen jij in het vlees was, dat wil zeggen toen je nog ongelovig was en je eigen wil deed, gaf je toe aan “de hartstochten van de zonden”. Hoe meer de wet verbood iets te doen, des te meer zin kreeg je erin. Je weet hoe dat gaat: wat verboden is of wordt, is juist spannend om toch te doen. Maar het was allemaal vrucht voor de dood en niet voor God.
V6. Toen leefde je als het ware als een gevangene van de wet. De wet zei wat je moest doen en oefende gezag over je uit. Jij was er een slaaf van. Maar nu je gestorven bent, heeft de wet niets meer over je te zeggen. Nu dien je op een nieuwe manier. Je dient niet meer in “oudheid van [de] letter”, dat wil zeggen op een manier waarin alles precies is voorgeschreven. Je dient nu in “nieuwheid van [de] geest”, dat wil zeggen op een manier waarbij je het nieuwe, geestelijke leven laat werken, het leven dat gericht is op de Heer Jezus.
Lees nog eens Romeinen 7:1-6.
Verwerking: Stel jezelf de vraag: Leef ik vanuit mijn verbinding met de Heer Jezus of vanuit een verbinding met een wet?
7 - 13 Door de wet komt kennis van de zonde
7 Wat zullen wij dan zeggen? Is de wet zonde? Volstrekt niet! Maar ik zou de zonde niet gekend hebben dan door [de] wet; want ook de begeerte zou ik niet gekend hebben, als de wet niet gezegd had: ‘U zult niet begeren’. 8 Maar de zonde heeft door het gebod aanleiding gevonden en in mij elke begeerte opgewekt; want zonder wet is [de] zonde dood. 9 Ik nu leefde vroeger zonder wet; maar toen het gebod kwam, leefde de zonde op, maar ik stierf. 10 En het gebod dat ten leven was, bleek mij ten dode te zijn. 11 Want de zonde heeft door het gebod aanleiding gevonden en mij verleid en door [het] gebod gedood. 12 De wet is dus heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed. 13 Is dan het goede mij de dood geworden? Volstrekt niet! Maar de zonde, opdat zij zou blijken zonde te zijn, heeft door het goede mij [de] dood gewerkt, opdat de zonde uitermate zondig zou worden door het gebod.
Er is al heel wat over de wet gezegd in deze brief. Ook in de volgende hoofdstukken en in andere brieven van Paulus zal er nog heel wat over gezegd worden. Daarom moet je in dit stukje maar eens goed kijken waarom de wet gegeven is. Het is (weer) geen gemakkelijk stukje, maar wel (weer) belangrijk.
V7. Je zou wel kunnen gaan denken dat de wet iets zondigs is. Hij brengt je, zo lijkt het, alleen maar tot verkeerde dingen. Maar zo is het niet. In Romeinen 3 is al gezegd: “Door [de] wet [komt] kennis van zonde” (Rm 3:20b). Let op het woord ‘kennis’. Er staat niet dat de wet jou ertoe aanzet om te zondigen. Wat de wet wel doet, is het aantonen van de zonde. Neem nu de begeerte. Begeerte is iets wat je niet kunt zien. Die zit in je hart. Dat begeerte zonde is, zou je niet hebben geweten als de wet niet had gezegd: “U zult niet begeren.” Nu dit zo duidelijk in de wet staat, merk je ook dat het zo is. De in jou wonende zonde wekt de begeerte bij je op, juist nu er een gebod gegeven is dat jou verbiedt om te begeren.
Een voorbeeldje kan dit verduidelijken. Onze kinderen mogen als ze uit school thuiskomen altijd een koekje uit de koektrommel nemen. Stel dat ik op zekere morgen tegen hen zeg: ‘Als jullie thuiskomen, mogen jullie niet aan de koektrommel zitten en er ook niet in kijken.’ Het gevolg daarvan is dat ze, wanneer ze thuiskomen, zich zullen moeten inhouden om aan mijn gebod te gehoorzamen. Bij hen is door het gebod de begeerte opgewekt. De zonde gebruikt het gebod om de begeerte op te wekken.
V8. Zolang ik het gebod niet gegeven had, was er niets aan de hand. De zonde was wel aanwezig, maar ze was dood, dat wil zeggen ze werd niet ervaren. Pas toen het gebod (de wet) kwam, leefde de zonde op en werden de kinderen zich bewust van de aanwezigheid ervan. Hier zie je nu de echte functie van de wet in de praktijk.
V9-11. Vroeger, toen je nog onbekeerd was, leefde je zonder wet. Je trok je niets aan van het gebod “u zult niet begeren”. Dat leefde niet eens voor jou. Pas toen je God in je leven toeliet, dacht je aan Zijn wet. En daardoor kreeg je oog voor de zonde, want de wet toonde dat aan. Je ontdekte ook iets anders en dat was dat de wet je veroordeelde, omdat je de wet niet kon houden. Het gebod dat ten leven was – want God heeft van de verordeningen en de bepalingen van de wet gezegd: “De mens die ze houdt, zal erdoor leven” (Lv 18:5) –, bleek voor jou de dood te betekenen. Dat kwam door de zonde die in je woont. De zonde gebruikte – zeg maar gerust: misbruikte – de wet om jou te verleiden en je tot verkeerde, zondige daden te brengen.
V12-13. Het ligt niet aan de wet, dat is duidelijk, want de wet komt van God en is “heilig”. En de geboden van de wet zijn “heilig en rechtvaardig en goed”. Zou het goede, dat van God komt, en dat God gegeven heeft, opdat jij daardoor zou leven, voor jou de dood betekenen? Dat kan toch niet? Hoe komt het dan dat jij nu toch onder het doodsoordeel van de wet ligt? Dat komt door de zonde. De zonde heeft het goede gebruikt om voor mij de dood te bewerken. Wat God ten goede heeft bedoeld, heeft de zonde ten kwade gebruikt.
Er is nog iets gebeurd en dat is het volgende. De wet heeft de zonde in zijn ware gedaante laten zien. De zonde is door de wet zelfs “uitermate zondig” geworden. Wat dat wil zeggen, heb je al in Romeinen 5 gezien (Rm 5:20a). De zonde was al in de wereld voordat de wet gegeven werd. Nu de wet gegeven is, wordt zonde nog erger omdat de wet aantoont wat zonde is en jij en ik daardoor nu weten wat zonde is.
Een voorbeeldje kan dat misschien wat duidelijker maken. In Engeland is bij wet voorgeschreven dat men links moet rijden. Als jij nu in Engeland zou komen en niet zou weten dat auto’s in Engeland links rijden en jij gaat daar rechts rijden, dan bega je een overtreding. Maar als ze jou hebben verteld dat men in Engeland links rijdt en jij gaat dan nog rechts rijden, dan ben jij extra schuldig.
Zo is het ook met de zonde en met de wet. Door de wet kom je erachter wat zonde is. Ook ben je extra verantwoordelijk voor de zonde die je doet, want je weet nu wat wel en wat niet mag.
Lees nog eens Romeinen 7:7-13.
Verwerking: Waaruit blijkt het goede van de wet?
14 - 26 De worsteling onder de wet
14 Want wij weten dat de wet geestelijk is; maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde. 15 Want wat ik doe, weet ik niet; want niet wat ik wil, bedrijf ik, maar wat ik haat, dat doe ik. 16 Als ik nu dat doe wat ik niet wil, stem ik met de wet in dat zij goed is. 17 Maar dan ben ik het niet meer die het doe, maar de zonde die in mij woont. 18 Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont; want het willen is bij mij aanwezig, maar het doen van het goede niet. 19 Want het goede dat ik wil, doe ik niet; maar het kwade dat ik niet wil, dat bedrijf ik. 20 Als ik nu dat doe wat ik niet wil, dan doe ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont. 21 Ik vind dus deze wet voor mij die het goede wil doen: dat het kwade bij mij voorhanden is. 22 Want ik verlustig mij in de wet van God naar de innerlijke mens; 23 maar ik zie in mijn leden een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn denken en mij tot gevangene maakt door de wet van de zonde die in mijn leden is. 24 Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit dit lichaam van de dood? 25 God zij echter dank door Jezus Christus onze Heer! 26 Dus ikzelf dien wel met het denken [de] wet van God, maar met het vlees [de] wet van [de] zonde.
In deze verzen ontmoet je een persoon die enorm worstelt met het vraagstuk van de wet. Het is iemand die bekeerd is. Hij heeft leven uit God. Dat kun je vooral zien in vers 22, waar staat dat hij zich verlustigt in de wet van God. Zoiets zegt een ongelovige niet. Het is iemand die een strijd voert met de zonde die in hem woont. In die strijd zakt hij steeds dieper weg. Hij lijkt op iemand die in een moeras is terechtgekomen. Je weet wel dat een moeras iets is, waarin je langzaam wegzakt en waar elke poging om jezelf eruit te bevrijden je alleen maar sneller doet wegzakken. Moerasloper, zo zullen we deze persoon maar noemen, wil zichzelf uit de macht van de zonde bevrijden door gehoorzaam te zijn aan de wet van God. Toch lijdt hij keer op keer de nederlaag, hij zakt steeds dieper weg. Hij doet telkens wat hij haat, telkens doet hij het kwade, terwijl hij toch zo graag het goede wil doen.
Herken jij deze strijd? Ik denk dat deze strijd ook voor jou een noodzakelijke ervaring zal zijn als je serieus met God en de Heer Jezus wilt leven. Dat wil niet zeggen dat deze worsteling je hele leven hoeft te duren. Er is uitkomst. Iemand die deze strijd niet kent, leeft meestal geen leven van toewijding aan Christus. Door deze strijd leer je namelijk aan den lijve de harde werkelijkheid dat er in jou, dat is in jouw vlees, geen goed woont.
V14. Hoe ontstaat deze strijd nu eigenlijk? Deze strijd ontstaat door een verkeerd gebruik van de wet. Wat moet je met de wet, hoe moet je die bezien? In algemene zin weet je dat de wet geestelijk is, dat wil zeggen dat de wet je op God richt en jou vertelt hoe je Hem moet dienen. Waarom lukt dat nou niet? Omdat je “vleselijk” bent, “verkocht onder de zonde”. Daar ligt het spanningsveld.
V15-16. Je begrijpt er niets van: je wilt graag God dienen, maar dat doe je niet. Integendeel, je doet juist wat je haat. Deze ervaring maakt je wel iets duidelijk: als jij doet wat je niet wilt, erken je dat de wet goed is, want de wet wil ook niet dat jij het verkeerde doet. De wet en jij zijn het dan ook met elkaar eens.
V17-20. Dan moet er iets anders zijn wat het verkeerde doet. Dat is er ook en wel de zonde die in jou woont. Je kunt de zonde niet de schuld geven van het verkeerde dat je doet; het ligt aan jezelf want jij laat de zonde toe jou te gebruiken. Dat komt omdat jij in jezelf geen kracht hebt om de zonde te weerstaan. Jij wilt het goede wel doen, maar in jouw vlees, die zondige oude natuur, woont geen goed. Daarom kom je ertoe om het kwade te doen. Maar dan ben jij het niet meer die het doet, maar de zonde die in je woont.
V21-22. Wat jij bij jezelf waarneemt, is dit: als jij ernaar verlangt het goede te doen – en dat verlangen is goed hoor! –, dringt het kwade zich aan je op. In je hart voel je blijdschap over de wet van God en je verlangt om ernaar te leven. Dat verlangen is er door de nieuwe natuur die je gekregen hebt.
V23. Maar je hebt ook nog een oude natuur die zich tevens wil laten gelden. Die oude natuur, de wet van de zonde, maakt jou tot zijn gevangene en vecht ervoor om de heerschappij in jouw leven te houden. Dit gevecht vindt plaats in de leden van je lichaam, want het gaat erom wie de heerschappij over jouw leden heeft. Je handen, ogen, voeten, verstand, je hele lichaam, staan na je bekering in dienst van God (Rm 6:13).
V24. Maar je ervaart het tijdens die worsteling alsof de zonde er nog beschikking over heeft. Je voelt je daardoor de ellendigste mens op aarde. Je lichaam is een lichaam waarin de dood werkt en waaruit je graag verlost wilt worden. Hoe moet het toch verder?
Let nu eens op dat woord “wie” in vers 24. Het is alsof ‘moerasloper’ – in wezen ben je dat zelf als je met zo’n worsteling te maken hebt – na al de pogingen om zichzelf te bevrijden en waarvoor hij de kracht bij zichzelf zocht, nu om zich heen kijkt en de verlossing, de redding, van iemand anders verwacht.
V25. Dat is dan tevens het einde van zijn worsteling. Zijn oog wordt gericht op God. Hij ziet dat God de bevrijding allang heeft klaarliggen, want die is door Jezus Christus tot stand gebracht. Wie dat ziet, zal God daar direct voor danken. (Hoe die bevrijding tot stand is gekomen, moet je nú nog maar eens lezen in het eerste deel van dit hoofdstuk.)
V26. Het laatste vers stelt dan als conclusie wat het kenmerk is van elk van de twee naturen die een gelovige heeft. Deze twee naturen blijf je houden zolang je hier op aarde leeft. Dat hoeft je, nu de oude natuur geen heerschappij meer over je heeft, niet meer te verontrusten. In het volgende hoofdstuk zul je zien wat God je allemaal gegeven heeft om een overwinningsleven te kunnen leiden.
Lees nog eens Romeinen 7:14-26.
Verwerking: Heb jij soms ook wel dat gevoel dat in deze verzen beschreven wordt? Wat moet je dan doen?