1 - 6 Een overblijfsel
1 Ik zeg dan: Heeft God Zijn volk verstoten? Volstrekt niet! Ik ben immers ook een Israëliet, uit [het] geslacht van Abraham, van [de] stam van Benjamin. 2 God heeft Zijn volk niet verstoten dat Hij tevoren heeft gekend. Of weet u niet wat de Schrift zegt in [de geschiedenis van] Elia? Hoe hij Israël bij God aanklaagt: 3 ‘Heer, Uw profeten hebben zij gedood, Uw altaren omgeworpen en ik ben alleen overgebleven en zij zoeken mijn leven’. 4 Maar wat zegt het Goddelijk antwoord tot hem? ‘Ik heb Mij zevenduizend mannen doen overblijven, die hun knie voor Baal niet gebogen hebben’. 5 Zo is er dan ook in de tegenwoordige tijd een overblijfsel naar [de] verkiezing van [de] genade. 6 Maar [is het] door genade, dan [is het] niet meer op grond van werken, anders is de genade geen genade meer.
V1. Na al het voorgaande zou je je kunnen afvragen of God Zijn volk verstoten heeft. Zoals bij eerdere vragen geeft Paulus ook hier dat duidelijke antwoord: “Volstrekt niet!” Hij kan daarbij op zichzelf wijzen. Is hij niet een Israëliet? Hij is van het geslacht van Abraham, aan wie God Zijn beloften heeft gegeven. Daarbij is hij van de stam van Benjamin. Deze stam was bijna uit Israël verdwenen, uitgeroeid door de andere stammen, omdat ze de zonde niet wilden oordelen. Je kunt dat lezen in Richteren 19-21.
V2-3. Als God Zijn volk verstoten had, was er voor Paulus ook geen plaats geweest. Nee, God heeft Zijn volk niet in zijn geheel, totaal, verstoten. God kende Zijn volk van tevoren, Hij wist hoe dit volk zich zou gedragen. De ontrouw van het volk verraste God niet. Het gaf Hem juist gelegenheid op duidelijke wijze Zijn genade te tonen.
Om dat te illustreren wijst Paulus op wat de Schrift zegt in de geschiedenis van Elia. Je leest deze geschiedenis in 1 Koningen 18-19. Je moet die geschiedenis eens doorlezen, het zal je aanspreken. Kort gezegd komt het hierop neer: Elia was een held geweest op de berg Karmel, toen hij het daar voor God opnam tegen de vele valse profeten die beweerden dat Baäl God was. Het volk stond op een afstand toe te zien hoe het zou aflopen. Elia behaalde daar een grote overwinning voor de HEERE God. En het volk juichte: “De HEERE is God, de HEERE is God!” (1Kn 18:39).
Maar wanneer Elia even later door Izebel met de dood bedreigd wordt, vlucht hij voor zijn leven. Moedeloos geworden, komt hij bij de berg van God, de Horeb. En daar begint de man Gods het volk Israël aan te klagen. Hij vertelt God wat zij allemaal verkeerd hebben gedaan. Hij is de enige getrouwe. En nu willen ze hem ook nog doden (1Kn 19:1-14). Is dat geen reden om het volk bij God aan te klagen?
Herken jij jezelf hier misschien een beetje in? Het kan zijn van (nog) niet. Ik wel hoor. Het is geweldig om voor de Heer te leven en successen te boeken, net als Elia op de Karmel. Je hoort het gejuich van het volk. Het is niet direct voor jou, het is voor de Heer, maar het is dan toch wel door jou. Prachtig. Vlak daarop word je bedreigd, bespot, uitgelachen en je gaat op de loop. Niemand die het voor je opneemt. Wat voel je je alleen. In de steek gelaten. ‘Nou’, zeg je tegen God, ‘mooie boel, zo hoeft het voor mij niet meer. Ik ben de enige die U trouw dient. De rest neemt z’n gemak er maar van. En nu proberen ze me ook nog het zwijgen op te leggen.’ Je zou zeggen dat God het daar roerend mee eens moet zijn. Je vertelt immers de feiten?
V4. Maar luister naar het Goddelijk antwoord: “Ik heb Mij zevenduizend mannen doen overblijven” (1Kn 19:18). Ai, die komt aan. God heeft altijd veel meer mensen die Hem trouw zijn gebleven dan jij en ik kunnen overzien. In het geval van Elia waren het er nog zevenduizend, dat is een volkomen getal. Heb je goed gelezen hoe het er staat? “Ik heb”, dat wil zeggen dat God daar Zelf voor heeft gezorgd.
V5-6. De geschiedenis van Elia heb ik even persoonlijk toegepast op jou en mijzelf, maar de bedoeling van de aanhaling in Romeinen 11 is om te laten zien dat er van het volk Israël altijd een overblijfsel is, naar de verkiezing van de genade, al zien wij het niet. God bewijst daarmee dat zelfs onder het oordeel dat Hij moet uitoefenen over Israël, de verwerping van Israël niet totaal is. Voor alle duidelijkheid staat er nog dat ingeval er een overblijfsel is – en dat is zo –, dat dan wel is door genade en niet op grond van werken. Dat overblijfsel is er niet op grond van enige verdienste van de kant van dat overblijfsel.
Nog even over dat aanklagen van Elia. Weet je dat dit de enige keer is dat een zonde van een gelovige uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament wordt aangehaald? We hoeven daarvoor niet op Elia neer te kijken. Hij blijft een schitterend voorbeeld van geloofsmoed. Hij heeft het toch maar alleen opgenomen tegen die menigte afgodspriesters, terwijl er van die zevenduizend niet één te ontdekken was.
Zodra hij zich echter op zijn trouw gaat verheffen en de anderen bij God gaat aanklagen, wordt hij door God terechtgewezen. Aanklagen is een zonde die we allemaal gemakkelijk begaan, maar het is het werk van de satan. De satan wordt in Openbaring 12 “de aanklager van onze broeders” genoemd (Op 12:10b). Als we ontrouw bij onze broeders en zusters opmerken, laten we dan liever doen wat de Heer Jezus doet: Hij is de Voorbidder, Die voor de Zijnen tot God gaat om voor hen te bidden.
Lees nog eens Romeinen 11:1-6.
Verwerking: Ga bij jezelf na of je in je gebed broeders en zusters aanklaagt of voor hen bidt.
7 - 14 Val en aanneming van Israël
7 Wat dan? Wat Israël zoekt, dat heeft het niet verkregen, maar de uitverkorenen hebben het verkregen; en de overigen zijn verhard, 8 zoals geschreven staat: ‘God heeft hun gegeven een geest van diepe slaap, ogen om niet te kijken en oren om niet te horen, tot op de dag van heden’. 9 En David zegt: ‘Laat hun tafel hun tot een strik, tot een vangnet, tot een aanleiding tot vallen en tot een vergelding worden; 10 laten hun ogen verduisterd worden om niet te kijken en laat hun rug voor altijd krom zijn’. 11 Ik zeg dan: Zijn zij gestruikeld, opdat zij zouden vallen? Volstrekt niet! Maar door hun overtreding is de behoudenis tot de volken [gekomen], om hun jaloersheid op te wekken. 12 En als hun overtreding [de] rijkdom van [de] wereld is en hun verlies [de] rijkdom van [de] volken, hoeveel te meer hun volheid! 13 Tot u dan, de volken, zeg ik: Voor zover ik [de] apostel van [de] volken ben, verheerlijk ik mijn bediening, 14 of ik op enigerlei wijze de jaloersheid mocht opwekken van mijn [verwanten naar het] vlees en enigen uit hen mocht behouden.
V7. Als God een overblijfsel uitkiest, is dat door genade en niet omdat dat overblijfsel iets verdiend zou hebben. Zo is het toch ook met jou gegaan, nietwaar? Israël heeft er wel naar gezocht om een eigen gerechtigheid voor God op te bouwen, maar die hebben ze niet gekregen omdat ze faalden. God heeft de uitverkorenen die gerechtigheid gegeven. De overigen zijn verhard geworden. God verhardt pas als iemand in bewuste opstand tegen Hem blijft leven en er geen enkele mogelijkheid meer is overgebleven om iemand nog tot inkeer te brengen.
V8-10. In een drievoudig getuigenis uit het Oude Testament laat Paulus deze verharding uitkomen. Hij haalt teksten aan uit de wet (Deuteronomium), de profeten (Jesaja) en Psalmen (Dt 29:4; Js 29:10; Ps 69:23-24; 35:8). In Deuteronomium 29 en Jesaja 29 is het God Zelf Die dit oordeel van verharding uitoefent door hun een geest van diepe slaap te geven. Er komt een einde aan het geduld van God. En David vraagt in Psalm 69 om het oordeel over Israël vanwege hun verwerping van de Messias, dat is de Heer Jezus.
Zulke vragen passen niet in onze mond. Wij leven in de tijd van de genade en wij mogen aan God vragen of Hij onze vijanden wil vergeven. Zo heeft de Heer Jezus dat aan het kruis gebeden: “Vader, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen” (Lk 23:34). Daardoor kan nu genade worden aangeboden aan de grootste zondaar. Paulus is daar zelf het grote voorbeeld van. Hij zegt dat hem, de grootste van de zondaars, barmhartigheid is bewezen (1Tm 1:13-16). Ook aan het overblijfsel naar de verkiezing van de genade is genade bewezen door de voorbede van de Heer Jezus aan het kruis. De overigen zullen vallen onder het oordeel dat God over hen moet brengen omdat ze de Heer Jezus ter dood hebben gebracht.
Bij Zijn aardse volk – zoals in het Oude Testament en ook straks, als de gemeente is opgenomen – is het zo, dat de gelovigen aan God vragen of Hij het kwade wil straffen. En God zal dat doen. Hij is de God van het recht Die Zijn uitverkorenen dat recht zal verschaffen. Als straks, in de grote verdrukking – de gemeente is dan al opgenomen, jij en ik zullen dan in de hemel zijn – het gelovig overblijfsel vreselijk vervolgd wordt en velen van hen gedood zullen worden, zal de Heer Jezus naar de aarde terugkomen om hen te verlossen (Zc 12:1-4; 14:1-4). Hij zal dat doen door de vervolgers te oordelen. Veel psalmen laten doorklinken wat er in die verschrikkelijke tijd in de gelovigen omgaat. Je leest daarin over het verlangen naar uitredding, een uitredding die ze van God afsmeken door Hem te vragen hun vijanden te oordelen. Dat is in wezen wat David hier doet.
V11. Nu kun je je afvragen of dat Israël allemaal overkomen is met de bedoeling hen ten val te brengen. Ook hier weer wordt elke grond voor die gedachte weggenomen door de uitspraak: “Volstrekt niet!” Ze zijn niet gestruikeld om hen te verwerpen. God heeft wel, nu ze terzijde gezet moesten worden, de behoudenis aan de volken aangeboden. Hij heeft dat gedaan met de bedoeling Israël tot jaloersheid te verwekken. Je moet jaloersheid hier niet opvatten in de zin van ‘misgunnen’, dat Israël de volken misgunt dat hun de behoudenis wordt aangeboden, maar in de zin dat Israël ook naar die behoudenis, die de volken wordt aangeboden, zal gaan verlangen.
V12. Het is goed om te beseffen dat deze rijkdom naar ons is toegekomen als gevolg van de overtreding van Israël. De behoudenis is ons niet aangeboden omdat wij in enig opzicht beter waren. Als dan door de overtreding en het verlies van Israël, wat negatief is, er al zo’n rijkdom naar de wereld en de volken is uitgegaan, wat moet er dan niet een zegen naar de wereld en de volken uitgaan als Israël weer bekeerd en hersteld zal zijn. Dan zal er een geweldige zegen van dat volk uitgaan, waarin de hele wereld en alle volken zullen delen. Dat zal in het duizendjarig vrederijk de situatie zijn.
V13-14. Hoezeer Paulus ook de apostel van de volken is, hij blijft met hart en ziel met dit volk verbonden. Hij heeft oog voor de huidige toestand van verharding van het volk. Hij heeft ook oog voor een toekomstig herstel. Zijn inzet in zijn dienst voor de Heer is nauw verbonden met dit volk.
Als hij spreekt over “enigen”, wil dat zeggen dat hij niet denkt dat hij het hele volk tot bekering zou kunnen brengen. Hij ziet het zelfs als een verheerlijking van zijn dienst als hij door het evangelie enigen uit dat volk zou kunnen behouden. De enkelingen die nu uit het volk Israël tot bekering komen, vormen in deze tijd het overblijfsel naar de verkiezing van de genade.
Lees nog eens Romeinen 11:7-14.
Verwerking: Hoe sta jij tegenover Israël?
15 - 17 Gods getuigenis op aarde
15 Want als hun verwerping [de] verzoening van [de] wereld is, wat zal hun aanneming anders zijn dan leven uit [de] doden? 16 Immers, als de eerstelingen heilig zijn, dan ook het deeg; en als de wortel heilig is, dan ook de takken. 17 En als enkele van de takken afgebroken zijn, en u die een wilde olijfboom was, daartussen geënt bent en mededeelgenoot van de wortel <en> de vettigheid van de olijfboom bent geworden,
V15. De verwerping van Israël betekent dat het aanbod van verzoening naar de wereld, de volken, kan uitgaan. In 2 Korinthiërs 5 staat dat God in Christus de wereld met Zichzelf aan het verzoenen was (2Ko 5:19). Dat betekent niet dat de hele wereld ook werkelijk met God verzoend is. Dat geldt alleen voor hen die erkennen dat het voor henzelf nodig was dat Christus het werk van de verzoening deed.
Er bestaat niet zoiets als ‘alverzoening’. Alverzoening wil zeggen dat iedereen, zelfs de duivel en zijn engelen, behouden zal worden. Men zegt dan dat God toch een God van liefde is. Maar laat je niets wijs maken! De Bijbel spreekt duidelijk over een eeuwig oordeel, bijvoorbeeld in Openbaring 14 (Op 14:9-11). [Zie uitvoerig het boekje Verzoening, dwaling en dwaalleer, de dwaling van de ‘algemene verzoening’ en de dwaalleer van de ‘alverzoening’ weerlegd op www.oudesporen.nl.]
In ons vers gaat het om de plaats die Israël aan de ene kant en de wereld aan de andere kant innemen tegenover God. Met Israël als natie heeft God op dit moment geen openlijke bemoeienis. Als Hij Israël weer als Zijn volk zal hebben aangenomen – en dat zal gebeuren –, zal dat niets anders zijn dan leven uit de doden. Een aansprekende beschrijving daarvan kun je lezen in Ezechiël 37 (Ez 37:1-14).
V16. God wil een volk op aarde hebben waarvan Hij verlangt dat het van Hem getuigenis aflegt, dat het Zijn deugden – dat zijn al Zijn voortreffelijke eigenschappen – verkondigt. In het verleden heeft Israël gefaald om een getuigenis te geven van de ene ware God en is daar zelfs tot op dit ogenblik niet toe in staat. Dat getuigenis behoort in deze tijd door de christenheid gegeven te worden. Maar brengt die het er beter vanaf?
Het gedeelte dat nu vanaf vers 16 volgt, is belangrijk. Het zal je leren om iets te begrijpen van Gods handelen met Israël nu en in de toekomst en ook van Gods handelen met de christenheid. God verwachtte zowel van Israël als van de christenheid dat zij een getuigenis van Hem zouden geven in deze wereld.
Wat daarvan is terechtgekomen, laat Paulus door het beeld van de olijfboom met zijn takken zien. Als inleiding daarop lees je in vers 16 eerst over eerstelingen en deeg. Eerstelingen zijn de eerste vruchten van de oogst. Die zijn heilig, dat wil zeggen afgezonderd voor God. Van deze eerstelingen, bijvoorbeeld de eerste opbrengst van de tarwe, wordt deeg gemaakt. Dit deeg was dan automatisch ook heilig. Deze gedachte gaat ook op bij de wortel van een boom en zijn takken. Deze twee voorbeelden van eerstelingen/deeg en wortel/takken willen zeggen dat als de oorsprong heilig is – eerstelingen en wortel –, dan ook alles heilig is wat uit die oorsprong voortkomt – deeg en takken.
V17. Vervolgens wordt er gesproken over een wilde olijfboom waarvan takken worden afgebroken die dan geënt worden op een andere – edele (vers 24) – olijfboom. Op die manier kregen deze takken van de wilde olijfboom deel aan de wortel en de vettigheid van de (edele) olijfboom. Ook van de edele olijfboom zijn takken afgebroken. Dat gebeurde om plaats te maken voor de takken die van de wilde olijfboom waren afgebroken.
Nu moet je proberen te begrijpen wat Paulus met deze beeldspraak bedoelt. Dat het beeldspraak is, is wel duidelijk als je ziet hoe hij tegen de takken als tegen personen spreekt en ook dat hij deze takken zelf laat spreken. Ze stellen personen voor.
Als we nog even kijken naar vers 16, dan zien we daar dat de wortel duidt op de oorsprong van waaruit iets groeit en zichtbaar wordt op aarde. In vers 17 ontstaat dan het volgende beeld:
1. Enkele takken – dat is het ongelovige deel van het volk Israël – zijn afgebroken, dat wil zeggen: ze zijn door God terzijde gesteld.
2. Er blijven andere takken staan: dat is een gelovig overblijfsel.
3. Op de plaats van de afgebroken takken zijn takken geplaatst van de wilde olijfboom: dat zijn de gelovigen uit de heidenen.
4. Daardoor hebben deze heidenen – die vroeger nergens recht op hadden – deel gekregen aan de wortel en de vettigheid van de olijfboom, dat wil zeggen: ze hebben deel gekregen aan de beloften en zegen die aan Abraham en zijn nageslacht toegezegd waren.
Voor ik dit stukje besluit, moet je nog iets weten en goed onthouden en dat is dat het in dit gedeelte gaat om het getuigenis van God op aarde en hoe God dat beoordeelt. Zowel Israël als de christenheid is verantwoordelijk voor de manier waarop zij hun getuigenis over God geven. God heeft Israël niet als Zijn getuige kunnen handhaven. De christenheid volgt Israël als getuige van God op aarde op. Maar brengen de christenen het er beter af dan Israël? Dat zullen we in het volgende stukje zien.
Lees nog eens Romeinen 11:15-17.
Verwerking: Op welke manier kun jij de deugden van God verkondigen? Zie 1Pt 2:9.
18 - 22 Hoogmoed komt voor de val
18 beroem u dan niet tegen de takken; en als u zich beroemt, niet u draagt de wortel, maar de wortel u. 19 U zult dan zeggen: Er zijn takken afgebroken, opdat ik zou worden geënt. 20 Inderdaad! Zij zijn afgebroken door het ongeloof en u staat door het geloof. Wees niet hoogmoedig, maar vrees; 21 want heeft God de natuurlijke takken niet gespaard, Hij mocht ook u niet sparen! 22 Zie dan [de] goedertierenheid en [de] strengheid van God: strengheid over hen die gevallen zijn, maar goedertierenheid van God over u, als u in de goedertierenheid blijft; anders zult ook u worden afgehouwen.
V18. Wij, christenen, zijn nu de dragers van het getuigenis dat God in de wereld van Zichzelf wil geven. Israël, dat heeft gefaald om dit getuigenis te geven, is terzijde gezet. Het gevaar is aanwezig dat wij, christenen, ons gaan beroemen op de plaats die God ons heeft gegeven. Het gevoel van: Wij zijn toch maar beter dan Israël. Nou, wie een beetje kennis heeft van het getuigenis dat de christenen in de wereld hebben, zal het wel uit zijn hoofd laten om zich te beroemen. Denk maar aan de gevechten tussen christenen onderling en tussen christenen en bijvoorbeeld moslims in diverse landen.
Daar komt nog bij dat God in Zijn genade ons dit getuigenis heeft toevertrouwd in de plaats van Israël. Alleen op die manier hebben we deel gekregen aan de zegeningen die God Zijn volk wilde geven. Wij, van nature heidenen, hadden nergens recht op. Denk erom: wij dragen niet de wortel, maar de wortel draagt ons. Als je vergeten bent wat deze beeldspraak betekent, lees dan nog even het vorige stukje.
V19-20. Nu zou er gezegd kunnen worden: Alles goed en wel, maar het is dan toch maar zo dat het ongelovige Israël door God aan de kant is gezet en dat wij daarvoor in de plaats zijn gekomen. Inderdaad! Maar denk wel aan de oorzaak, waarom Israël aan de kant is gezet. Door hun ongeloof zijn zij deze plaats op aarde kwijtgeraakt. Zij hebben niet naar God geluisterd en Zijn Zoon verworpen.
Dat wij in hun plaats gekomen zijn, is niet omdat wij beter zijn. En om die plaats te kunnen houden moeten we blijven staan in het geloof. Het geloof wil hier zeggen de geloofswaarheid en niet ons persoonlijk geloofsvertrouwen. Het gaat er hier niet om dat wij geloven, maar het gaat erom wat wij geloven. Om door God gehandhaafd te kunnen worden als Zijn getuigenis op aarde zal de christenheid onverkort moeten vasthouden aan de Bijbel. Daarin hebben we de geloofswaarheid.
V21-22. De waarschuwing van Paulus komt tot ons om niet hoogmoedig te zijn. De christenheid als geheel moet niet denken dat God haar wel zal sparen. Als ze Hem niet vreest, zal ze hetzelfde lot moeten ondergaan dat Israël heeft ondergaan. Uit andere bijbelgedeelten is duidelijk op te maken dat de christenheid als geheel ook ontrouw zal worden en door God zal moeten worden afgehouwen. Die ontwikkeling van toenemende ontrouw is nu al te zien. In veel grote kerken worden leringen over het werk en de Persoon van de Heer Jezus verkondigd die niet in overeenstemming met de Bijbel zijn.
Het christendom wordt steeds meer voorgesteld als een godsdienst die gelijkwaardig is aan andere wereldgodsdiensten. Hierdoor vervaagt het grote onderscheid tussen al die andere godsdiensten en het christendom. Het christendom geeft als enige godsdienst de oplossing voor een verloren mens om met God in het reine te komen. Dat kan alleen door de Heer Jezus, Die heeft gezegd: “Ik ben de weg en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij” (Jh 14:6). Dat sluit elke andere mogelijkheid uit. De Heer Jezus is niet ‘een’ mogelijkheid naast andere mogelijkheden. Ook wordt het christendom door velen gebruikt om politieke doeleinden na te streven. Het getuigenis over Wie God is en Wie de Heer Jezus is, raakt door dit alles zoek.
De mens is op aarde geplaatst om God te dienen. De christen heeft in de Bijbel de aanwijzingen gekregen hoe hij dat moet doen. Alleen door het geloof in Christus en Zijn volbrachte werk is hij in staat het ook echt te doen. Maar het geloof wordt steeds meer een uitgeholde zaak. De christenheid heeft al veel van de geloofswaarheid prijsgegeven en nog meer zal volgen tot de totale afval van het christelijk geloof het uiteindelijke resultaat zal zijn. De christenheid blijft niet staande in het geloof. Dat is wat Gods Woord ons leert.
Gaat het dan met jou en mij toch nog verkeerd? Om hierover niet in verwarring te raken zal ik daar in het volgende stukje iets over zeggen.
Lees nog eens Romeinen 11:18-22.
Verwerking: Wat betekent ‘wees niet hoogmoedig, maar vrees’ in vers 22?
23 - 29 Heel Israël zal behouden worden
23 En ook zij zullen, als zij niet in het ongeloof blijven, weer geënt worden; want God is machtig hen opnieuw te enten. 24 Want als u uit de van nature wilde olijfboom uitgehouwen en tegen [de] natuur op [de] edele olijfboom geënt bent, hoeveel te meer zullen dezen, die natuurlijke [takken] zijn, op hun eigen olijfboom geënt worden! 25 Want ik wil niet, broeders, dat u deze verborgenheid onbekend is, opdat u niet wijs bent in eigen [oog], dat er voor een deel over Israël verharding is gekomen, totdat de volheid van de volken is ingegaan; 26 en zó zal heel Israël behouden worden, zoals geschreven staat: ‘Uit Sion zal de Redder komen; Hij zal [de] goddeloosheden van Jakob afwenden. 27 En dit is voor hen het verbond Mijnerzijds, wanneer Ik hun zonden zal wegnemen’. 28 Wat het evangelie betreft, zijn zij wel vijanden ter wille van u, maar wat de verkiezing betreft, geliefden ter wille van de vaderen. 29 Want de genadegaven en de roeping van God zijn onberouwelijk.
Ik besloot het vorige stukje met de vraag of je uit vers 22 kunt concluderen dat het met jou en mij toch nog verkeerd kan gaan, terwijl wij toch geloven in de Heer Jezus. In Johannes 10 lees je het antwoord daarop (Jh 10:28-29). Wie eenmaal een kind van God geworden is, blijft dat tot in eeuwigheid. Helaas kun je je wel eens op een manier gedragen die je van een kind van God niet zou verwachten. Dat heeft te maken met je eigen, persoonlijke, verantwoordelijkheid. Als jij als kind van God zondigt, moet je dat belijden.
Waarom het in ons gedeelte gaat, is de verantwoordelijkheid van het christelijk getuigenis als geheel op aarde, dat in de plaats van Israël gekomen is. En dat getuigenis als geheel kan God, wanneer het ontrouw wordt, net zomin handhaven als Hij Israël kon handhaven. Bij Israël was het ook zo, dat sommige Israëlieten een persoonlijke relatie met God hadden, maar in het algemeen was het een volk dat niet meer naar God vroeg.
Zo is het ook met de christenheid. Bij een aantal van hen die zich christen noemen, is er een relatie met God op grond van een persoonlijk geloof, maar in het algemeen is de christenheid een menselijke invulling gaan geven aan de geloofsbeleving. Naar Gods gedachten wordt niet meer gevraagd. De Bijbel wordt niet meer geraadpleegd. Daarom kan God de christenheid als geheel straks niet meer erkennen als Zijn getuigenis op aarde en zal Hij haar moeten oordelen.
Je moet daarom onderscheid maken tussen de eigen, persoonlijke verantwoordelijkheid tegenover God enerzijds en wat God van de christenheid als geheel mag verwachten anderzijds. Ik hoop dat dit een beetje verduidelijkt waarin het verschil zit.
V23-25. Dan nu verder met vers 23. Vanaf dit vers wijst Paulus erop dat Israël weer de plaats van het getuigenis van God op aarde zal innemen. Het betreft hier wel, zoals hij dat noemt, een “verborgenheid” (vers 25). Een verborgenheid is iets wat in vroegere tijden, de tijd van het Oude Testament, niet bekend was en wat nu bekend wordt gemaakt. De verborgenheid hier gaat over het verwerpen en het weer aannemen van Israël, terwijl in de periode tussen de verwerping en de aanneming God uit de volken een ander volk voor Zijn Naam zou aannemen. Dit was in het Oude Testament niet bekend.
Om nu niet wijs te zijn in eigen ogen moet je eraan denken dat de verharding of verblinding die over Israël is gekomen, niet over heel Israël is gekomen, maar over een deel. Dat deel is wel de massa van de ongelovige Israëlieten, maar het laat toch de ruimte voor een overblijfsel, waarover je al eerder hebt gelezen.
V26. Wel, dit overblijfsel zal het hele Israël vormen dat behouden zal worden. De goddeloze, ongelovige Israëlieten zullen allen door het oordeel zijn omgekomen. Wat overblijft, is dan “heel Israël”. Met dit ‘nieuwe’ Israël gaat God verder nadat de “volheid van de volken is ingegaan” (vers 25). Deze laatste uitdrukking betekent dat het christelijk getuigenis op aarde de tijd van zijn getuigenis heeft vol gemaakt, zijn einde heeft bereikt. God zal het moeten afhouwen (vers 22) omdat het niet in de goedertierenheid is gebleven. Daarna zal Israël weer het voorwerp van Zijn openlijke liefde worden.
De Verlosser komt uit Sion om Zijn volk van hun vijanden, die hen willen verdelgen, te bevrijden. Hoe dat allemaal zal gaan, is te lezen in veel profetieën van het Oude Testament. Naast het verdelgen van hun vijanden zal de Verlosser de goddeloosheden van Zijn volk wegnemen.
V27. Ze zullen de zekerheid krijgen dat God het verbond dat Hij met Zijn volk gesloten heeft, toch zal waarmaken doordat Hij “hun zonden zal wegnemen”. Het is immers noodzakelijk voor een werkelijk genieten van de zegeningen van God dat een mens vrij is van de last van zijn zonden. De grote last die op de ziel van het volk zal drukken, is dat zij de Heer Jezus hebben verworpen. Dat zullen ze belijden en God zal het hun vergeven. In Zacharia 12-14 lees je uitvoerig en op een aangrijpende wijze hoe dit alles zal gebeuren.
V28-29. God zal Zijn voornemen ten aanzien van Zijn aardse volk uitvoeren. Wat Hij beloofd heeft, zal Hij ook doen; Hij komt daar niet op terug. Israël mag zich dan wel vijandig gedragen tegenover de prediking van het evangelie, maar als het gaat om de verkiezing, heeft God hen lief omdat zij afstammelingen van de vaderen Abraham en Izak en Jakob zijn. Aan hen heeft God immers Zijn beloften gegeven. Door de ontrouw van het volk moet de vervulling van de beloften worden uitgesteld. Maar uitstel is bij God geen afstel. Hij komt niet op Zijn beloften terug. Hij heeft geen berouw over wat Hij in Zijn genade aan Zijn volk heeft toegezegd en waartoe Hij Zijn volk geroepen heeft.
Lees nog eens Romeinen 11:23-29.
Verwerking: Wat is een verborgenheid?
30 - 36 Hem zij de heerlijkheid!
30 Want evenals u voorheen niet in God geloofd hebt, maar nu barmhartigheid hebt verkregen door het ongeloof van dezen, 31 zo hebben nu ook dezen niet geloofd dat u barmhartigheid [verkregen hebt], opdat ook <zij> nu barmhartigheid verkrijgen. 32 Want God heeft allen onder [het] ongeloof besloten, opdat Hij aan allen barmhartigheid zou bewijzen. 33 O diepte van rijkdom, zowel van [de] wijsheid als van [de] kennis van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn Zijn oordelen en hoe onnaspeurlijk Zijn wegen! 34 Want wie heeft [het] denken van [de] Heer gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? 35 Of wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal hem vergolden worden? 36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen! Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid! Amen.
V30. De slotverzen van Romeinen 11 kun je zien als een samenvatting van alles wat Paulus in de voorgaande elf hoofdstukken heeft uiteengezet. Daarin is duidelijk geworden dat wij, die van oorsprong tot de heidenen behoren, niet in God geloofden. Door het evangelie, de blijde boodschap van God, te geloven hebben we barmhartigheid ontvangen.
V31. We hebben ook gezien dat het evangelie pas tot de heidenen is gekomen toen de Joden niet reageerden op de vele oproepen van God om hen tot inkeer te brengen. Toen zij zagen dat de genade naar de heidenen uitging, konden ze dat niet verdragen en zijn zij tegenstanders van het evangelie geworden. In het boek Handelingen lees je dat telkens weer. Door zich zo op te stellen komen zij op dezelfde plaats voor God te staan die de heidenen vroeger hadden. Zoals wij, heidenen, vroeger niet geloofden, zo geloven nu de Israëlieten niet.
V32. De bedoeling van God hiermee is om aan ons te laten zien dat, zonder uitzondering, iedereen ongelovig is. Als gevolg daarvan gaat nu de barmhartigheid van God naar iedereen, zonder uitzondering, uit. Hij wil graag bewijzen dat Hij barmhartig is. Hij kan dat niet beter doen dan door eerst aan te tonen dat iedereen die barmhartigheid nodig heeft.
V33. Dit brengt Paulus tot de lofprijzing van de verzen 33-36. Hij bewondert hierin de wijsheid en de kennis van God. De wijsheid van God zien we in de Heer Jezus. Hij wordt in 1 Korinthiërs 1 “wijsheid van Godswege” genoemd (1Ko 1:30). Wie zou ooit op de gedachte gekomen zijn om op deze wijze de problemen op te lossen die door de zonde van de mens waren ontstaan? God heeft een volmaakte kennis van alles wat er is gebeurd en Hij weet ook hoe Hij op een volmaakt rechtvaardige wijze moet handelen. Daarin ligt een diepte van rijkdom opgesloten die voor ons ondoorgrondelijk is.
In Zijn oordelen, dat wil zeggen in de beoordeling van de ontstane situatie, of het volmaakte inzicht dat Hij in de ontstane situatie heeft, is Hij ver boven ons verheven. Voor de mens was alles uitzichtloos. Hij kon geen enkele oplossing aandragen. Het enige wat hij kon doen, was de zonde erger maken. Nu is God aan het werk gegaan. Wie kan Zijn wegen naspeuren, dat wil zeggen: wie kan nagaan langs welke weg Hij aan het werk is gegaan? Dat kan toch niemand? Wij kunnen, nu Hij Zijn werk in Christus heeft volbracht, Hem achteraf daarvoor bewonderen.
V34-35. Wie had deze weg ooit kunnen uitdenken dan God alleen? Zou God een raadsman nodig hebben gehad voor dit plan? Wie zou dat dan geweest moeten zijn? Alles wat God heeft aan kennis en middelen, bezit Hij in Zichzelf. Dat hoeft Hij niet bij anderen te halen. Er is geen hogere macht in het hele heelal dan God Zelf. Ook naast God is er niemand die Hem iets zou kunnen geven wat Hij nodig zou hebben en waarvoor Hij die ander iets als vergelding zou moeten geven. God alleen is onafhankelijk.
V36. “Uit Hem” komen alle dingen voort. Alles vindt zijn oorsprong in Hem. In Romeinen 4 heb je het al gelezen dat God “de dingen die niet zijn, roept alsof zij zijn” (Rm 4:17b). God heeft de schepping tot stand gebracht vanuit Zichzelf. Alle bronnen zowel van de materie als van de wijsheid en kennis zijn in Hem.
En de dingen komen niet alleen uit Hem voort, Hij heeft ook alle dingen Zelf tot stand gebracht. Na het ‘uit Hem’ staat het “door Hem”. Hij is niet alleen de oorsprong, maar ook de Bewerker ervan. Hij heeft niet alleen het idee gehad, maar Hij heeft het ook Zelf uitgevoerd.
Ten slotte is het ook “tot Hem”. Van al Zijn voornemens en van al Zijn werken is Hij Zelf het grote doel. Alles loopt op Hem uit. God verheerlijkt Zichzelf in alles wat Hij doet. Het verbazingwekkende, het bewonderenswaardige, wat jouw aanbidding eeuwig zal opwekken, is: God heeft jou in Zijn plannen willen opnemen. Jij zult tot in eeuwigheid ertoe mogen dienen om Zijn heerlijkheid te laten uitkomen. Is het niet overweldigend als je eraan denkt wie je vroeger was en wat je lot was, om dan nu te zien dat God jou die plaats gegeven heeft?
Het kan niet anders of je sluit je bij Paulus aan en zegt: “Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid!” Daar is niets meer aan toe te voegen dan: “Amen.” Het doet me denken aan Openbaring 5, waar na de lofprijzing ook dat “amen” volgt, waarna de oudsten neervallen en aanbidden (Op 5:12-14). Geen woorden worden meer gehoord. De harten verliezen zich in een grenzeloze, onuitsprekelijke bewondering voor God en het Lam. Amen.
Lees nog eens Romeinen 11:30-36.
Verwerking: Denk extra na over vers 36.