1 - 8 Het rechtvaardig oordeel van God
1 Daarom bent u niet te verontschuldigen, mens, wie u ook bent die oordeelt; want waarin u de ander oordeelt, veroordeelt u zichzelf; want u die oordeelt, bedrijft dezelfde dingen. 2 Wij nu weten, dat het oordeel van God naar waarheid is over hen die zulke dingen bedrijven. 3 En denkt u dit, mens, die oordeelt hen die zulke dingen bedrijven en ze [zelf] doet, dat u aan het oordeel van God zult ontkomen? 4 Of veracht u de rijkdom van Zijn goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid, zonder te weten dat de goedertierenheid van God u tot bekering leidt? 5 Maar naar uw hardheid en onbekeerlijk hart hoopt u voor uzelf toorn op in [de] dag van [de] toorn en van [de] openbaring van [het] rechtvaardig oordeel van God, 6 Die ieder zal vergelden naar zijn werken; 7 hun die met volharding in goed werk heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid zoeken, eeuwig leven; 8 maar hun die twistziek zijn en ongehoorzaam aan de waarheid maar gehoorzaam aan de ongerechtigheid, toorn en gramschap.
V1. Je kent ze misschien wel, die mensen die precies weten hoe een ander moet zijn. Ze kunnen met ‘smaak’ vertellen over de tekorten van anderen, en dan druk ik me nog voorzichtig uit. Het zijn mensen die niet leven op de losbandige manier zoals die in het vorige hoofdstuk is beschreven, maar als ze anderen zien die dat wel doen, veroordelen zij hen. Wat ze niet beseffen, is dat ze daarmee in feite het oordeel over zichzelf vellen, want in hun eigen hart gaan dezelfde dingen schuil.
Een duidelijk voorbeeld vind je in Johannes 8 (Jh 8:1-11). Daar komen de leiders van het volk Israël bij de Heer Jezus met een vrouw die op heterdaad betrapt is bij het plegen van overspel. Op hun vraag wat er met haar zou moeten gebeuren, antwoordt de Heer: “Wie van u zonder zonde is, laat die het eerst een steen op haar werpen” (Jh 8:7). En dan gaan ze allemaal weg! Niet een van de aanklagers ging vrijuit. In hun hart hadden ze allen dezelfde zonde bedreven. Zo geldt dat voor ieder mens die van zichzelf denkt dat hij zich niet schuldig maakt aan de vreselijke zonden die hij bij anderen met de vinger aanwijst.
V2-3. Maar wij, jij en ik, weten dat zij niet zullen ontkomen aan het oordeel van God dat in waarheid over hen komt. Er komt een dag, zo staat er verderop in vers 16, dat God het verborgene van de mensen zal oordelen. Dan zal voor ieder volkomen duidelijk worden hoe Gód altijd tegen de dingen heeft aangekeken.
V4. Er is gelukkig ook een andere kant aan deze zaak. Er is niet alleen het oordeel van God, maar er is ook de goedertierenheid van God. Daardoor ben jij, en is iedere gelovige, tot bekering gekomen. Wat een rijkdom aan “goedertierenheid en verdraagzaamheid en lankmoedigheid” (= geduld) is er toch in God aanwezig! God wilde je niet op de weg van het verderf laten voorthollen. Hij kwam je tegen en liet je zien waar je mee bezig was en waar je terecht zou komen. Dat raakte je geweten en bracht je tot de erkenning dat Gods oordeel je terecht moest treffen.
Bekering is: jezelf zien zoals God je ziet en Zijn oordeel over jezelf aanvaarden. Je dacht van jezelf altijd heel wat en je dacht van God altijd heel gering. Daar is nu een radicale omkeer (bekering) in gekomen. Je denkt nu gering van jezelf en groot van God. In de praktijk moet je leren dat steeds meer waar te maken, maar toch is dit het uitgangspunt voor je verdere leven. Dit zicht op God en op jezelf is je door Zijn goedertierenheid gegeven.
V5. Wie echter aan Gods goedertierenheid voorbijgaat, toont de verharding en de onbekeerlijkheid van zijn hart. Zo iemand vindt dat hij van zichzelf goed genoeg is om voor God te kunnen verschijnen. Maar alle daden die een mens met een onbekeerlijk hart doet, hoewel die daden in zijn eigen ogen goede daden kunnen zijn, vormen een steeds groter wordende hoop daden waarover Gods oordeel komt “in [de] dag van [de] toorn en van [de] openbaring van [het] rechtvaardig oordeel van God”.
V6-8. Wanneer God de werken van de mens gaat beoordelen en vergelden, doet Hij dat echt rechtvaardig. Hij geeft eeuwig leven aan ieder die zonder falen volhoudt goed werk te doen en blijft zoeken naar “heerlijkheid, eer en onvergankelijkheid”. Hij zal Zijn “toorn en gramschap” uitstorten over allen die in hun leven de ingevingen van hun natuurlijke hart gevolgd zijn en geen rekening hebben gehouden met Zijn rechten. In beide gevallen laten mensen in hun leven zien wat ze najagen en in beide gevallen zal God Zijn oordeel daarover geven. Dit is de manier waarop God handelt met mensen die voor zichzelf de normen en waarden van het leven hebben vastgesteld.
Tot nu toe is er echter geen enkel mens geweest die als beloning voor zijn voorbeeldige, onberispelijke leven het eeuwige leven van God heeft ontvangen omdat geen enkel mens onberispelijk heeft geleefd. Alleen de Heer Jezus was volmaakt. En Hij Die het leven verdiend had, ging in de dood. Hij deed dat vrijwillig. Nu geeft Hij Die Zelf het eeuwige leven is, dit eeuwige leven aan ieder die toegeeft het zelf niet te kunnen verdienen.
Lees nog eens Romeinen 2:1-8.
Verwerking: Denk erover na hoe je iemand, die van zichzelf vindt dat hij alles goed doet, het evangelie moet brengen.
9 - 16 Joden en heidenen
9 Verdrukking en benauwdheid over elke ziel van een mens die het kwade werkt, eerst van [de] Jood en ook van [de] Griek; 10 maar heerlijkheid, eer en vrede voor ieder die het goede werkt, eerst voor [de] Jood en ook voor [de] Griek; 11 want er is geen aanzien des persoons bij God. 12 Want allen die zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan; en allen die onder [de] wet gezondigd hebben, zullen door [de] wet geoordeeld worden 13 (want niet de hoorders van [de] wet zijn rechtvaardig bij God, maar de daders van [de] wet zullen gerechtvaardigd worden; 14 want wanneer [de] volken, die geen wet hebben, van nature de [geboden] van de wet doen, dan zijn dezen die geen wet hebben, zichzelf tot wet, 15 en zij tonen dat het werk van de wet in hun harten geschreven staat, terwijl hun geweten meegetuigt en hun gedachten elkaar onderling beschuldigen of ook verontschuldigen), 16 op de dag dat God het verborgene van de mensen zal oordelen door Christus Jezus, naar mijn evangelie.
In Romeinen 1:19-32 gaat het over de heidenen. In Romeinen 2:1-8 richt Paulus zich tot mensen die van zichzelf vinden dat ze het lang niet zo bar hebben gemaakt als die heidenen.
V9-11. In de verzen 9-16 die we nu voor ons hebben, gaat Paulus daarop door. Hij gaat nu een onderscheid aanbrengen tussen twee verschillende groepen mensen. Er zijn Joden en er zijn Grieken, dat wil zeggen heidenen. Bij het woord ‘heidenen’, of zoals het hier staat ‘Grieken’, moet je niet denken aan primitieve volken. Met ‘Grieken’, of heidenen, bedoelt Paulus iedereen die geen Jood is, dat zijn alle mensen met wie God niet op die speciale manier een band had zoals Hij die met de Joden had. Joden zijn mensen aan wie God Zijn wil heeft bekendgemaakt door hun een wet te geven. Aan de heidenen heeft God Zich niet op die manier bekendgemaakt.
Dit kun je toepassen op de situatie waarin wij leven. Zo zijn er mensen die zijn opgegroeid in een christelijk gezin en er zijn mensen die zijn opgegroeid in een gezin waar Zijn wil niet wordt gekend. Toch is er bij God, in het oordeel dat Hij zal uitspreken, geen aanzien des persoons. Wie het kwade werkt, of dat nu een Jood is of een Griek, ontvangt van God “verdrukking en benauwdheid”, en wie het goede werkt, of hij nu een Jood is of een Griek, ontvangt van Hem “heerlijkheid, eer en vrede”.
V12. Wat wel anders is, is de maatstaf die bij de beoordeling wordt aangelegd. De Jood en de Griek hebben allebei iets van God ontvangen waardoor ze weten wat goed en kwaad is. Aan de Joden heeft God een wet gegeven, waarin Hij bekendmaakte wat zij moesten doen. Zij zullen door die wet geoordeeld worden. De heidenen hebben nooit een wet gehad. Zij zullen zonder wet verloren gaan.
V13-15. De heidenen hebben wel iets anders, namelijk een geweten. De meeste heidenen weten van nature dat zij bijvoorbeeld niet mogen stelen, hoewel God hun dat nooit officieel door een wet heeft meegedeeld. Als ze het toch van plan zijn, krijgen ze last van hun geweten. Dat gaat spreken. Als ze nu naar de stem van hun geweten luisteren, zullen ze niet stelen. Daardoor tonen zij dat het werk van de wet in hun harten geschreven staat, want in de wet staat: “U zult niet stelen” (Ex 20:15). Wie doet wat de wet zegt, al is iets hem nooit als wet meegedeeld, zal gerechtvaardigd worden. Want het gaat er niet om of je gehoord hebt wat Gods wil is, maar of je doet wat God wil.
Ieder mens, ook al is hij onbekend met God en Zijn wil, heeft door zijn opvoeding of omgeving iets meegekregen waardoor hij het verschil weet tussen goed en kwaad. Hij kan dat wel wegdrukken en niet naar de stem van zijn geweten luisteren, maar diep in zijn hart is het er wel. En ook anderen uit zijn omgeving zullen hem aan het verkeerde herinneren. Binnen de groep waarin iemand leeft, gelden bepaalde regels. Als iemand een van die regels overtreedt, wordt hij beschuldigd. Wordt iemand ergens van beschuldigd en het blijkt dat hij de overtreding niet heeft begaan, dan wordt hij verontschuldigd. Zo werkt dat bij mensen die geen kennis van God hebben.
V16. Maar God ziet dieper dan de daden. Hij ziet waar de daden uit voortkomen. Hij ziet het verborgene van het hart, waar de overleggingen plaatsvinden. Hij kent de motieven waardoor iemand zich laat leiden. Wij kunnen onze ware bedoelingen voor elkaar verbergen, maar voor God niet. Er komt een dag dat God dit verborgene zal oordelen door Jezus Christus (1Ko 4:5).
Voor veel mensen is dat maar een griezelige gedachte. Ze denken daar liever maar niet aan. Toch hoort ook dit oordeel bij wat Paulus hier “mijn evangelie” noemt. De motieven zijn voor God minstens zo belangrijk als de daden. Mensen kunnen zich op de daden verkijken, God niet. Wie echt met God leeft, zal er geen moeite mee hebben zijn hart helemaal open te zetten voor God.
Lees nog eens Romeinen 2:9-16.
Verwerking: Hoe sta jij tegenover de gedachte dat God alles van je weet?
17 - 29 De Joden en de wet
17 Als u nu een Jood genoemd wordt, op [de] wet steunt, in God roemt, 18 Zijn wil kent en beproeft wat het beste is, omdat u uit de wet bent onderwezen, 19 en van uzelf vertrouwt dat u een leidsman bent van blinden, een licht voor hen die in duisternis zijn, 20 een opvoeder van onverstandigen, een leermeester van onmondigen, daar u in de wet de belichaming van de kennis en de waarheid hebt, – 21 u dan die een ander leert, leert u zichzelf niet? U die predikt dat men niet mag stelen, steelt u? 22 U die zegt dat men geen overspel mag plegen, pleegt u overspel? U die de afgoden verfoeit, pleegt u tempelroof? 23 U die zich op [de] wet beroemt, onteert u God door de overtreding van de wet? 24 Want om u wordt de Naam van God onder de volken gelasterd, zoals geschreven staat. 25 Want besnijdenis is wel nuttig als u [de] wet doet, maar als u een overtreder van [de] wet bent, is uw besnijdenis tot onbesnedenheid geworden. 26 Als dan de onbesnedene de rechten van de wet bewaart, zal niet zijn onbesnedenheid voor besnijdenis worden gerekend, 27 en zal de van nature onbesnedene die de wet volbrengt, [niet] u oordelen die met letter en besnijdenis een overtreder van [de] wet bent? 28 Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is de besnijdenis die iets uiterlijks is, in [het] vlees, 29 maar hij is een Jood die het in het verborgen is, en [dat is] besnijdenis: [die] van [het] hart, naar [de] Geest, niet naar [de] letter; zijn lof is niet van mensen, maar van God.
V17-20. Nu gaat Paulus de Joden aanspreken om hun duidelijk te maken dat ook zij het evangelie van God nodig hebben. Hij somt eerst een aantal dingen op waarop zij zich beroemen. Zij beroemen zich erop met God in verbinding te staan. Zij vertrouwen van zichzelf dat ze “een leidsman”, “een licht”, “een opvoeder” en “een leermeester” kunnen zijn omdat zij menen door de wet Gods wil te kennen. Zij vinden van zichzelf dat zij heel wat kunnen betekenen voor anderen, die volgens hen blind, in de duisternis, onverstandig en onmondig zijn. Ze voelen zich superieur, verheven boven de andere mensen.
V21-23. God heeft hun inderdaad Zijn wil bekendgemaakt in de wet. Waar ze echter niet aan denken, is dat ze allereerst zelf daarnaar moeten luisteren en eraan gehoorzaam zijn. Zo kunnen ook christenen zich erop beroemen de Bijbel te kennen. Ze houden anderen voor hoe ze zich te gedragen hebben, maar zichzelf hebben ze nog nooit in het licht van de Bijbel gezien. Ze weten het alleen voor anderen. Wat ze bij een ander veroordelen als stelen, noemen ze, als het henzelf betreft, iets nemen waar ze recht op hebben. En als ze zeggen dat overspel plegen verkeerd is, denken ze er niet aan, dat de Heer Jezus heeft gezegd dat wie een vrouw aanziet om haar te begeren, al overspel met haar heeft gepleegd in zijn hart (Mt 5:28).
Ze weten ook goed dat een afgod iets verfoeilijks is, maar ze staan er niet bij stil dat ze ook afgoderij bedrijven. Het roven van dingen die gebruikt werden voor de dienst in de tempel van God om die voor zichzelf te gebruiken, is hetzelfde. Denk bijvoorbeeld eens aan bezittingen, tijd, kracht, verstand en dergelijke. Het hoort allemaal in dienst van God gesteld te worden. Wie dat voor zichzelf gebruikt, rooft het van God. Wie zich dan ook erop beroemt de wil van God te kennen, maar daar in zijn eigen leven geen rekening mee houdt, onteert God.
V24. Is het niet zo dat de Naam van God juist gelasterd wordt vanwege mensen die ‘s zondags braaf in de kerk of een andere godsdienstige bijeenkomst zitten, maar die ‘s maandags en de andere dagen van de week erop uit zijn zichzelf zoveel mogelijk ten koste van anderen te verrijken?
V25. Dan noemt Paulus nog een belangrijk ding, en wel “de besnijdenis”. Over de instelling van de besnijdenis lees je in Genesis 17 (Gn 17:9-14). De besnijdenis was in het Oude Testament het uiterlijke teken dat iemand bij het volk van God, dat was toen Israël, hoorde. Je zou mogen verwachten dat zo iemand rekening hield met de wil van God. Maar als iemand in zijn leven geen rekening hield met de wil van God, dan betekende die besnijdenis niets. De besnijdenis werd dan “tot onbesnedenheid”. Het uiterlijke teken van de besnijdenis had alleen waarde als er een verlangen in het hart was om zich ook als een lid van Gods volk te gedragen. Dat uitte zich dan in het doen van Gods wil.
V26-27. Het was zelfs zo, dat iemand die niet besneden was, en dus niet tot Israël behoorde, maar wel rekening hield met de rechten van de wet, door God als een lid van Zijn volk werd erkend. Zij die het alleen uiterlijk waren, niet met hun hart, werden daardoor geoordeeld.
V28-29. De conclusie komt dan in de twee laatste verzen, waarin je leest dat het gaat om de besnijdenis van het hart. Dat brengt ons tot de werkelijke betekenis van de besnijdenis. In Kolossenzen 2 lees je dat de gelovige is besneden “in de besnijdenis van Christus” (Ko 2:11). Het verband maakt duidelijk dat het daar gaat om de dood van Christus aan het kruis, waar Hij stierf onder het oordeel van God over de zonde. Wie dat met zijn hart gelooft, is een ‘besnedene van hart’. Zo iemand is een echte Jood, wat betekent: Godlover.
Het alleen maar uiterlijk tot het volk van God behoren geeft lof van mensen. Mensen hechten erg aan godsdienstig vertoon, want dat kun je zien en dat maakt de mens belangrijk. God kijkt naar het hart. Het uiterlijke heeft alleen dan waarde voor Hem, als het een oprechte weergave is van de gesteldheid van het hart. God verheugt Zich over hen bij wie Hij “waarheid in het binnenste” aantreft (Ps 51:8a). Daar gaat het om bij Hem.
Lees nog eens Romeinen 2:17-29.
Verwerking: Vraag jezelf af waarin je nog gevoelig bent voor lof van mensen.