1 - 4 Christus is het einde van de wet
1 Broeders, de wens van mijn hart en mijn gebed voor hen tot God is, dat zij behouden worden. 2 Want ik getuig van hen dat zij ijver voor God hebben, maar niet met verstand. 3 Want daar zij Gods gerechtigheid niet kennen en hun eigen <gerechtigheid> trachten op te richten, hebben zij zich aan de gerechtigheid van God niet onderworpen. 4 Want Christus is [het] einde van [de] wet tot gerechtigheid voor ieder die gelooft.
Paulus heeft in Romeinen 9 duidelijk gemaakt dat God in het verleden Zich heeft bekendgemaakt als een God Die soeverein is. Hij geeft heidenen de toegang tot de zegen. Ook ‘enkelen’, een overblijfsel, uit het volk Israël ontvangen de zegen omdat God een God van genade is. Het volk als geheel is door God verworpen. De reden daarvoor wordt in dit hoofdstuk gegeven, maar ik wil je al direct vertellen dat in Romeinen 11 gezegd wordt dat die verwerping niet definitief is!
V1. Deze verwerping is ook niet iets waar Paulus zich in verheugt, zo in de geest van: ‘Net goed, dan hadden ze maar beter moeten luisteren.’ Nee, het eerste vers laat al zien hoe zijn hart en zijn gebed tot God uitgaan met het oog op hun behoudenis. Het is opnieuw een bewijs van zijn innige verbondenheid met dit volk.
V2. Hij heeft oog voor het goede dat er bij hen op te merken is, namelijk dat ze ijver voor God hebben. In Galaten 1 lees je hoe dat voor zijn bekering ook bij hem het geval was (Gl 1:13-14). IJverig zijn voor God is goed, maar het moet wel met verstand gebeuren.
Dat is ook belangrijk voor jou. Als je pas de Heer kent, wil je er helemaal voor gaan. Je wilt gaan getuigen! Dat is een goede zaak. Maar als je je alleen door je enthousiasme laat leiden zonder de kennis van Gods wil, heb je een grote kans dat je brokken maakt. Ik zeg dat niet om je te ontmoedigen in je activiteiten. Er is heel wat te doen. Ik hoop van harte dat je veel werk ziet dat jij voor de Heer kunt doen en dat je daar actief in bent. Maar bij de Heer gaan onderwijs en activiteit hand in hand. Zorg ervoor dat je ‘verstand’ krijgt van de wil van de Heer. Wat je nu aan het lezen bent, kan daar een hulp bij zijn.
V3. Terug naar Romeinen 10. Voor de val van Israël zijn twee redenen aan te wijzen. Ten eerste kennen zij Gods gerechtigheid niet. Gods gerechtigheid niet kennen wil zeggen dat er wordt voorbijgegaan aan het rechtvaardig handelen van God. Je weet dat dit het grote onderwerp van deze brief is. Om een idee te krijgen wat daarmee wordt bedoeld, moet je naar de Heer Jezus kijken en naar Zijn werk op het kruis. Daar zie je het rechtvaardig handelen van God. Alleen door de Heer Jezus is het mogelijk de gerechtigheid van God te ontvangen.
Israël heeft de Heer Jezus verworpen. In plaats daarvan – en dat is de tweede reden van hun val – hebben ze getracht, en trachten ze nog steeds, hun eigen gerechtigheid op te richten. Zo gaan ze voorbij aan het feit dat niemand in staat is op zo’n rechtvaardige wijze te leven, dat God hem of haar rechtvaardig kan verklaren. Ook nu zijn veel mensen bezig met het oprichten van hun eigen gerechtigheid. Dat zijn mensen die zeggen dat het, wat hen betreft, niet nodig was dat Christus stierf. Ook zij onderwerpen zich niet aan de gerechtigheid van God. Zij menen dat God hen wel zal moeten aannemen omdat zij, zoals ze rustig beweren, nooit iets verkeerds hebben gedaan.
God oordeelt anders. Voor Hem is er maar één gerechtigheid die geldt en dat is Christus. Christus en de wet, Christus en de eigen werken, Christus en de eigen gerechtigheid sluiten elkaar volkomen uit.
V4. Met de komst van Christus op aarde is tegelijk “[het] einde van [de] wet” gekomen als middel om gerechtvaardigd te worden. God kan nu iemand alleen Zijn gerechtigheid geven, als die persoon in het geloof erkent dat hij Christus nodig heeft. Voor zo iemand heeft de wet afgedaan, want die heeft zijn doel bereikt zodra erkend wordt dat het onmogelijk is om door het houden ervan gerechtvaardigd te worden. Wie afziet van zijn eigen inspanning en ziet op wat Christus gedaan heeft en dat gelooft, die onderwerpt zich aan de gerechtigheid van God.
God wijst ieder mens op Christus als de enige mogelijkheid om met Hem in contact te komen. Het is toch geweldig om dat te mogen zien? Laten we al die mensen die menen zo verdienstelijk te leven dat God best tevreden over hen kan zijn, maar wijzen op Christus. Ieder mens die met Hem vergeleken wordt, zal beschaamd moeten erkennen dat zijn leven het niet haalt bij het Zijne. Bovenal zal hij beschaamd moeten erkennen dat Zijn dood en opstanding nodig waren om hem te behouden. Dat is wat in de volgende verzen aan de orde komt.
Lees nog eens Romeinen 10:1-4.
Verwerking: Hoe is het met jouw ijver voor God?
5 - 11 Geloven én belijden – hart én mond
5 Want Mozes beschrijft de gerechtigheid die op grond van <de> wet is: ‘De mens die <deze dingen> heeft gedaan, zal daardoor leven’. 6 Maar de gerechtigheid die op grond van geloof is, spreekt zo: Zeg niet in uw hart: ‘Wie zal in de hemel opklimmen?’ – dat is Christus doen afdalen; 7 of: ‘Wie zal in de afgrond neerdalen?’ – dat is Christus uit [de] doden doen opkomen. 8 Maar wat zegt zij? ‘Het woord is dichtbij u, in uw mond en in uw hart’. Dit is het woord van het geloof dat wij prediken: 9 dat, als u met uw mond Jezus als Heer zult belijden en met uw hart geloven dat God Hem uit [de] doden heeft opgewekt, u behouden zult worden. 10 Want met [het] hart gelooft men tot gerechtigheid en met [de] mond belijdt men tot behoudenis. 11 Want de Schrift zegt: ‘Ieder die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden’.
V5. In de wet, in Leviticus 18, heeft God al tegen Mozes gezegd dat iemand ‘het leven’ alleen kan krijgen door gehoorzaam te zijn aan de wet (Lv 18:5). God geeft daarmee aan dat iemand zijn eigen gerechtigheid kan verdienen door zich aan de wet te houden. Maar je weet het ondertussen: Er is niemand, geen schepsel, die de wet heeft gehouden.
V6. Er is wel een andere manier om gerechtigheid te krijgen en dat is op grond van geloof. Alleen is er dan geen sprake meer van een ‘eigen’ gerechtigheid. Als het om geloof gaat, is juist alle eigen inspanning om in de hemel te komen uitgesloten. Paulus zegt het aan het eind van vers 6 zelfs zo sterk, dat eigen inspanning om in de hemel te komen een verloochening is van de hemelvaart van Christus. Het is hetzelfde als te zeggen: ‘Laat Hem maar weer naar beneden komen; Zijn werk is voor mij niet nodig geweest, want ik zal er wel op eigen kracht komen.’ En dat, terwijl Zijn werk juist nodig was om jou de gerechtigheid van God te geven.
Hij is naar de hemel gegaan als bewijs dat Zijn werk volkomen door God is aangenomen. Dan zul jij toch niet in je hart zeggen: “Wie zal in de hemel opklimmen?” In dat woord ‘opklimmen’ ligt die gedachte van op eigen kracht de hemel bereiken. Zolang dat gedacht wordt, wordt tekortgedaan aan het werk van Christus en wordt Hij als het ware weer naar beneden gehaald.
V7. Zeg ook niet in je hart: “Wie zal in de afgrond neerdalen?” Dat wil zeggen dat je ook niet zelf in de afgrond hoeft neer te dalen om in een soort boetedoening je eigen schuld uit te wissen. Dat zou ook onmogelijk zijn. Wie kan ooit afdalen in de diepten van ellende waarin Christus is afgedaald? Wie dat toch probeert, laat Christus als het ware uit de doden opkomen omdat een dergelijke poging betekent dat het overbodig was dat Hij stierf, want zo iemand meent zelf zijn schuld te kunnen uitboeten.
V8. Als je gelooft in het rechtvaardig handelen van God, dan weet je dat God in Christus dicht bij je is gekomen. Jij hoeft niet naar Hem toe te gaan, Hij is naar jou toe gekomen. Zó dicht is Hij bij jou gekomen, dat Hij Zijn Woord in je mond en in je hart heeft gelegd. Jij bent behouden geworden omdat het woord van het geloof aan jou is gepredikt.
V9. De inhoud van de prediking is: Jezus als Heer belijden met je mond en geloven met je hart dat God Hem uit de doden heeft opgewekt. Als je dat gelooft, weet je dat God niets meer tegen je heeft en niet meer tegen je is, maar dat Hij, integendeel, nu vóór je is.
De volgorde is wel opmerkelijk: eerst je mond en dan je hart. De mond wordt het eerst genoemd omdat jouw geloof door anderen alleen waar te nemen is door wat men van je hoort en ziet. Je kunt van iemand niet zeggen dat hij of zij behouden is, als je daar niets van merkt in zijn of haar spreken en gedrag. Het gaat om de belijdenis van Jezus als Heer. Het is niet mogelijk om Jezus alleen als Heiland, als Verlosser van je zonden aan te nemen.
Er is een ogenblik in je leven gekomen dat je hebt erkend dat je jezelf niet kon redden en dat je voor God niet kon bestaan omdat je in alles gefaald had. Je faalde in alles omdat je naar een andere meester luisterde, de duivel. Toen heeft God je laten zien dat Hij de Heer Jezus overgaf in de dood voor jouw zonden. De Heer Jezus heeft je toen bevrijd van de last van je zonden, een last die jij niet kon dragen. Daar ben je Hem toch ongelooflijk dankbaar voor? Je bent nu Zijn eigendom. Ik hoop dat anderen ook bij jou kunnen zien dat de Heer Jezus je Heer is.
V10. Het komt natuurlijk op het hart aan. Daarmee geloof je tot gerechtigheid. Maar het moet ook naar buiten toe zichtbaar worden, want met de mond belijd je tot behoudenis.
V11. Misschien vind je dat je belijdenis wel erg schamel is, dat het allemaal best wat beter zou kunnen. Dat kan best waar zijn. Ik zou het er ook vaak wat beter van willen afbrengen. Laten we daarom vasthouden aan wat de Schrift zegt: “Ieder die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden.” Geloof heeft te maken met vertrouwen. Je hebt voor je behoudenis je geloofsvertrouwen gevestigd op God en niet meer op jezelf.
Datzelfde geloofsvertrouwen geeft je kracht om te getuigen omdat het niet op jezelf, maar op God gericht is. Door te lezen in de Bijbel leer je God en de Heer Jezus beter kennen en zal je geloofsvertrouwen toenemen. Hoe meer je je bezighoudt met wat de Bijbel zegt, des te meer zal dat ook in je praktijk, in woord en daad, te zien zijn.
Lees nog eens Romeinen 10:5-11.
Verwerking: Hoe is bij jou de verhouding tussen je mond en je hart?
12 - 15 Liefelijke voeten
12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek, want dezelfde Heer van allen is rijk jegens allen die Hem aanroepen: 13 ‘want ieder die de Naam van [de] Heer zal aanroepen, zal behouden worden’. 14 Hoe zullen zij nu Hem aanroepen in Wie zij niet geloofd hebben? En hoe zullen zij geloven in Hem van Wie zij niet gehoord hebben? En hoe zullen zij horen zonder iemand die predikt? 15 En hoe zullen zij prediken, als zij niet gezonden zijn? Zoals geschreven staat: ‘Hoe liefelijk zijn de voeten <van hen die vrede verkondigen,> van hen die <het> goede verkondigen’.
V12. In Romeinen 3 heb je gelezen dat er door de zonde geen onderscheid meer is tussen de Jood en de Griek (= heiden) (Rm 3:22). Ieder mens is een zondaar en staat schuldig tegenover God. Nu lees je dat dezelfde Heer rijk is over allen die Hem aanroepen, of het nu een Jood is of een Griek. Om dit te onderstrepen haalt Paulus weer een tekst uit het Oude Testament aan.
V13. Het zal je wel opgevallen zijn dat Paulus steeds teksten uit het Oude Testament aanhaalt om te onderbouwen wat hij heeft gezegd. Hij doet dat om juist daaruit te bewijzen dat God niet alleen de God van de Joden is, maar ook de God van de heidenen (vgl. Rm 3:29). Welnu, jij als heiden mag nu ook uit eigen ondervinding weten dat Hij een Heer is Die rijk is aan genade en Die Zich over jou als een arme zondaar heeft ontfermd! Hij is geen hardvochtige Heer, Die jou buiten de genade wilde houden.
Als er in vers 11 en in vers 13 “ieder” staat, laat dat geen beperking toe. Er zijn wel voorwaarden: in vers 11 ‘geloven’ en in vers 13 ‘de Naam van de Heer aanroepen’. Om behouden te worden moest je geloven en de Naam van de Heer aanroepen, dat betekent: Hem eer bewijzen of aanbidden.
Je zult het wel met me eens zijn dat je voor je bekering Hem niet de eer gaf die Hem toekwam. Vroeger waren andere dingen belangrijk, daar ging je volkomen in op: sport, of studie, of carrière, of geld, of je uiterlijk, hoe je er uitzag. Misschien was je ook nog godsdienstig. Hoe dan ook, het maakte je allemaal niet gelukkig en het bood je geen uitzicht op redding. Daarom riep je ten slotte de Naam van de Heer aan om behouden te worden.
Toen je dat deed, eerde je Hem voor het eerst echt. Hij wil in de eerste plaats je Verlosser zijn. Dat is ook precies wat de naam Jezus betekent: ‘Jahweh is Verlosser’. Vers 13 is een aanhaling uit het Oude Testament, uit Joël 2 (Jl 2:32). Is het niet wonderlijk dat Hij, Die daar, en in het hele Oude Testament, Jahweh – vertaald met HEERE, dat is God – genoemd wordt, Dezelfde is Die in het Nieuwe Testament de naam Jezus krijgt?
V14. De Heer Jezus is niemand anders dan Jahweh in het Oude Testament, maar Die in het Nieuwe Testament als Mens tot Zijn volk komt. Het is duidelijk dat voor de Jood de redding alleen in Hem te vinden was. Maar hoe stond het er met ons voor, wij die tot de heidenen behoorden? Hij was niet tot ons gekomen. Wij kenden Hem niet en geloofden niet in Hem. Hoe zouden we Hem dan aanroepen?
Toch waren ook wij verloren en moesten gered worden. En om gered te worden moesten wij in Hem geloven. Dan moest over Hem aan ons verteld worden. En hoe zouden we ooit van Hem hebben gehoord als niet iemand Hem gepredikt had? Hier zie je opnieuw dat het niet gaat om de wet, om iets te doen, maar dat het gaat om de prediking en om ernaar te horen, ernaar te luisteren.
V15. Om te prediken moet iemand gezonden zijn. Die zending gebeurt niet door de een of andere kerk of een zendingsgenootschap, maar door de Heer zelf. Hij is de Opdrachtgever. En is het niet een prachtige dienst, waarvoor ook jij een opdracht hebt gekregen? Het is een dienst van vrede verkondigen, het goede verkondigen. Wie daarvoor onderweg wil gaan, heeft voeten die liefelijk zijn, in tegenstelling tot vroeger, toen het voeten waren die snel waren om bloed te vergieten (Rm 3:15).
De aanhaling van de liefelijke voeten is uit Jesaja 52 (Js 52:7). Als je dat vers daar leest, zie je dat het gaat om “hem die het goede boodschapt”, dat wil zeggen over één persoon. Dat kan daar niemand anders zijn dan de Heer Jezus. Is het niet een prachtige gedachte dat jij in de verkondiging van de vrede en het goede een navolger van Hem mag zijn? Jij mag in een wereld van onvrede, een wereld waarin het kwade overheerst, een boodschapper zijn van vrede en het goede. Zoveel mensen om je heen hebben deze boodschap nodig. Zul jij ze laten zitten in hun ellende, of ga je hun vertellen van die rijke Heer?
Lees nog eens Romeinen 10:12-15.
Verwerking: Met wie heb jij voor het laatst over de Heer Jezus gesproken met het oog op zijn of haar behoudenis?
16 - 21 De prediking afgewezen
16 Maar niet allen hebben het evangelie gehoorzaamd. Want Jesaja zegt: ‘Heer, wie heeft onze prediking geloofd?’ 17 Dus is het geloof uit [de] prediking, en de prediking door [het] Woord van Christus. 18 Maar ik zeg: Hebben zij niet gehoord? Zeker wel: ‘Hun geluid is uitgegaan over de hele aarde en hun woorden tot de einden van het aardrijk’. 19 Maar ik zeg: Heeft Israël het niet verstaan? In de eerste plaats zegt Mozes: ‘Ik zal uw jaloersheid opwekken door wat geen volk is; door een onverstandig volk zal Ik uw toorn opwekken’. 20 Maar Jesaja waagt het te zeggen: ‘Ik ben gevonden door hen die Mij niet zochten; Ik ben openbaar geworden aan hen die niet naar Mij vroegen’. 21 Maar tegen Israël zegt Hij: ‘De hele dag heb Ik Mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en tegensprekend volk’.
V16. Misschien hebben de vorige verzen je aangesproken. Vol goede moed wil je er vandaag je best voor gaan doen om vrede en het goede te verkondigen. Je wilt enthousiast vertellen wat de Heer bij jou heeft gedaan en hoe gelukkig je nu bent. Je ziet het helemaal voor je. Het kan niet anders of anderen zullen daarvan onder de indruk komen en zich bekeren tot de Heer. Dat wordt een grote teleurstelling. De door jou verwachte en vurig gehoopte resultaten blijven uit. In plaats van zich door jouw getuigenis te bekeren keren ze zich tegen je.
Jesaja kan daarover meepraten. Hij heeft veel gesproken over de Messias Die tot Zijn volk komen zou. Maar wie heeft zijn prediking geloofd? Stond het volk massaal de beloofde Messias op te wachten? Je weet wel beter. En waarom wilden ze Hem niet? Omdat Hij niet aan hun verwachtingen beantwoordde. Zij vonden het maar niets dat Hij kwam als een Kindje in een kribbe. Als Hij iemand geweest was die in grote macht en heerlijkheid was verschenen, ja, dan hadden ze Hem wel aangenomen. Maar nu? Weg met Hem! De Heer Jezus werd verworpen en keerde terug naar de hemel. Daarom kun je Hem nu niet met je natuurlijke ogen zien.
V17. Om met Hem in contact te komen is geloof nodig en dat moet in de prediking naar voren komen. En de prediking moet het “Woord van Christus” tot inhoud hebben. Alleen door over Christus te spreken wordt een mens aan zichzelf ontdekt en ontdekt een mens Wie God is en wat Hij heeft gedaan om hem te redden.
V18. Maar nu een vraag: Toen het Woord van God nog niet in de prediking tot de heidenen kwam, sprak God toen nog niet tot hen? Zeker wel. Paulus haalt nu een vers uit Psalm 19 aan (Ps 19:5). Daarin bezingt David de eer van God en het werk van Zijn handen zoals dat in de schepping te zien is. Het getuigenis van God dat van de schepping uitgaat, beperkt zich niet tot Israël, maar is over de hele wereld waar te nemen. Hier hebben we een bewijs dat God ook in het Oude Testament een prediking had voor de heidenen, zodat ze kennis konden hebben van God en in Hem konden gaan geloven (vgl. Rm 1:19-20).
V19. Maar dan is er nog een vraag: Had Israël kunnen weten dat God Zich ook aan de heidenen wilde bekendmaken, of is het Israël niet kwalijk te nemen dat het er moeite mee had dat God ook zegeningen had voor de heidenen? Als antwoord citeert Paulus in de eerste plaats Mozes (Dt 32:21). Mozes was hun grote leidsman voor wie ze groot ontzag hadden. Juist hij heeft hun verteld van hun ontrouw en dat God vanwege hun ontrouw Zich tot een ander ‘volk’ zou wenden. Daardoor wilde Hij hun jaloersheid opwekken, zodat ze weer tot Hem zouden terugkeren.
V20. Ook Jesaja wordt aangehaald (Js 65:1). Paulus zegt het zo: “Maar Jesaja waagt het te zeggen”, alsof het een bijzonder waagstuk van Jesaja was. Dat was het ook, want het was natuurlijk een directe aanval op hun nationale trots als volk van God toen ze te horen kregen dat God omzag naar een ander volk.
V21. Het laatste vers van ons hoofdstuk is het meest indringend. Hier is God Zelf aan het woord. Je proeft de smart van Zijn hart als je leest wat Hij tegen Zijn volk moest zeggen (Js 65:2). Je ziet God staan, met uitgestrekte handen om Zijn volk te ontvangen en aan Zijn hart te drukken. God neemt die houding niet zomaar een moment aan, maar “de hele dag”, dat wil zeggen, de hele tijd dat Hij bemoeienis met dat volk had. Is er iets wat grievender is dan zo afgewezen te worden?
God heeft van Zijn kant alles gedaan om Zijn volk te zegenen. Het enige antwoord van het volk was ongehoorzaamheid en tegenspreken. Zij hebben zich van Hem afgewend. Het volk heeft zijn verbinding met God verbroken. God heeft Zijn volk daarom terzijde moeten stellen. Maar gelukkig, niet voor altijd. In Romeinen 11 gloort een ‘nieuwe dag’ voor het volk.
Lees nog eens Romeinen 10:16-21.
Verwerking: Hoe ervaar jij het als je getuigenis afgewezen wordt?