1 - 8 De verheerlijking op de berg
1 En Hij zei tot hen: Voorwaar, Ik zeg u, dat er sommigen zijn van hen die hier staan, die [de] dood geenszins zullen smaken voordat zij hebben gezien dat het koninkrijk van God is gekomen met kracht. 2 En na zes dagen nam Jezus Petrus, Jakobus en Johannes mee en bracht hen afzonderlijk op een hoge berg alléén. En Hij werd in hun bijzijn van gedaante veranderd; 3 en Zijn kleren werden blinkend, hel wit, zoals geen volder op aarde wit kan maken. 4 En hun verscheen Elia met Mozes, en zij onderhielden zich met Jezus. 5 En Petrus antwoordde en zei tot Jezus: Rabbi, het is goed dat wij hier zijn, en laten wij drie tenten maken, voor U een, voor Mozes een en voor Elia een. 6 Want hij wist niet wat hij moest antwoorden, want zij waren zeer bang geworden. 7 En er kwam een wolk die hen overschaduwde, en er kwam een stem uit de wolk: Deze is Mijn geliefde Zoon, hoort Hem. 8 En toen zij rondkeken, zagen zij plotseling niemand meer bij zich dan Jezus alleen.
Nadat de Heer Jezus in het vorige vers over “de heerlijkheid van Zijn Vader” heeft gesproken, spreekt Hij nu over de komst van die heerlijkheid. Hij heeft het daarover als Hij spreekt over de komst van het koninkrijk van God met kracht. Dan zal Zijn majesteit worden gezien en erkend over de hele aarde. Sommigen van Zijn discipelen zullen daar niet op hoeven te wachten tot na hun dood, als ze er in de opstanding deel aan zullen krijgen. Zij mogen daar al iets van proeven in het volgende tafereel. Zij worden ter bemoediging voor een ogenblik over het lijden en het kruis heen (Mk 8:31-38) in de heerlijkheid getild. Petrus spreekt erover in zijn tweede brief als een tafereel dat spreekt van de kracht en de majesteit van de Heer Jezus (2Pt 1:16).
Dit is een bemoediging voor dienaren, want zij krijgen de beloning te zien die na de dienst op hen wacht. De nadruk ligt op de komst van het koninkrijk in kracht. Kracht is wat dienaren nodig hebben. Die kracht wordt gevonden in de afhankelijkheid van God. Als we vergeten dat we afhankelijk zijn van God, worden we krachteloos.
Markus spreekt over “na zes dagen” omdat hij Christus beschrijft als de ware Dienaar. Het getal ‘zes’ spreekt van de periode van werken van de mens die aan de rust voorafgaat. Zo heeft God zes dagen gewerkt, voordat Hij op de zevende dag rustte van Zijn werken (Gn 1:31; 2:1-2).
De Heer “nam” drie discipelen mee op een hoge berg. Hij is de Heer. Om deel te hebben aan de heerlijkheid van het koninkrijk moet Hij ons daarheen meenemen en moeten we met Hem “afzonderlijk”, alleen, zijn. Tevens is de openbaring van die heerlijkheid nu nog een hemelse aangelegenheid. Vandaar dat Hij Zijn discipelen meeneemt op een “hoge berg”, in de hoogte, weg van het aardse. Hij neemt juist deze drie discipelen mee vanwege de dienst die zij later zullen uitoefenen, om daarvoor hun geloof te bevestigen en te versterken. Zij zullen pilaren in het koninkrijk zijn (Gl 2:9).
De Heer wordt voor hun ogen van gedaante veranderd. Ze zien Hem Die geen “gestalte of glorie had” (Js 53:2) in een uiterlijke heerlijkheid, zoals Hij die in het vrederijk zal hebben. In het evangelie naar Mattheüs straalt Hij als de zon (Mt 17:2). Dat past in het evangelie dat Hem als de Koning beschrijft. Hier hebben we de Dienaar in volmaakte reinheid. Zijn kleren, die “blinkend, hel wit” worden, spreken van Zijn uiterlijke openbaring, van Zijn dienst en van het getuigenis dat Hij aflegt in de wereld.
De beschrijving van de witheid van Zijn kleren is in dit evangelie uitvoeriger en daardoor nadrukkelijker, omdat Markus Hem als de volmaakte Dienaar beschrijft. Bij Hem is geen enkele bevlekking te vinden door iemand die, zoals een volder, het scherpste oog voor reinheid heeft. Het is een reinheid die de bekwaamste aardse reiniger niet kan bewerken. Het is de reinheid van de hemel.
Mensen konden de Heer Jezus tijdens Zijn dagen in het vlees bespuwen en Zijn kleren besmeuren met het bloed dat zij tevoorschijn hadden gebracht door de geselingen. Als Hij regeert, zal dat onmogelijk zijn, maar zal het smetteloze wit het kenmerk van Zijn regering zijn, een kenmerk dat geen enkele regeerder vóór Hem heeft gehad. Het is de regering van de hemel. De verheerlijking op de berg is een profetie. Christus zal het stralende middelpunt zijn van de heerlijkheid van het vrederijk, zoals Hij het ook hier is. De heiligen zullen dan onder hemelse omstandigheden bij Hem zijn, zoals Mozes en Elia.
In deze heerlijkheid verschijnt Elia met Mozes niet aan de Heer Jezus, maar aan de drie discipelen. Voor de Heer zijn zij altijd aanwezig. Samen zijn Elia en Mozes een beeld van alle gelovigen die met Christus zullen regeren. In Elia zien we een beeld van de gelovigen die zonder te sterven naar de hemel zullen gaan, om daarna met Christus te regeren (2Kn 2:1,11). In Mozes zien we een beeld van de gestorven en begraven gelovigen die zullen opstaan en naar de hemel zullen gaan, om daarna met Christus te regeren (Dt 34:5-6). Mozes is ook de wetgever, en Elia de wetshersteller. Beiden hebben ze het volk op de grondslag van de wet als de enig juiste grondslag voor God geplaatst.
Zij “onderhielden” zich met Hem, dat wil zeggen dat zij in volkomen vertrouwelijkheid met Hem spreken. Markus noemt Elia eerst, want hij heeft geestelijke kracht geopenbaard, een kracht die ook in de toekomst zal worden geopenbaard (Op 11:5). Hij is het ook die de verbinding tussen vaders en kinderen zal herstellen (Ml 4:5-6), waarvan we in de volgende geschiedenis een beeld zien (verzen 14-29). Elia is in dit opzicht hier de speciale bemoediging voor de dienaar die deze kracht nodig heeft voor zijn dienst in de huidige tijd.
Petrus is onder de indruk van wat hij ziet. Hij wil dit tafereel vasthouden. Daarom stelt hij voor om drie tenten te maken voor de drie personen voor wie hij grote bewondering heeft. Hij maakt de fout te menen dat dit tafereel blijvend kan zijn en vastgehouden kan worden in tenten. Met het zicht op de heerlijkheid die hem wordt geopenbaard, vergeet hij dat het kruis nog moet komen, want zonder het kruis kan deze heerlijkheid nooit werkelijkheid worden. Ook maakt Petrus de fout te denken dat de Heer Jezus de Eerste onder de grootste mensen is.
Hij en ook de anderen weten niet wat ze zien en hoe ze daarmee moeten omgaan. Behalve bewondering is er ook angst. Tegen de smetteloze reinheid van de hemel steekt de zondigheid van de mens schril af.
Petrus mag dan – onder de indruk van wat hij ziet – de Heer op één lijn plaatsen met de grote mannen van het Oude Testament, de hemel deelt die indruk niet. Integendeel, de hemel verklaart de uitnemende verhevenheid van Christus boven deze grote mannen. Deze verklaring geschiedt zowel door een zichtbaar teken, een wolk, als door een hoorbare stem. De wolk die hen overschaduwt, stelt de heilige woonplaats van God voor, die ook boven de tabernakel was. Petrus en de andere discipelen mogen geen tenten maken, maar zij mogen wel iets beleven wat veel groter is. Zij mogen de woonplaats van God Zelf binnengaan.
De stem die klinkt, is de stem van de Vader, Die verklaart dat de Heer Jezus Zijn geliefde Zoon is. Alleen naar Hem moet worden geluisterd. Alles wat Mozes en Elia hebben gezegd, is de waarheid, is Gods Woord. Door hen leren we Gods gedachten. Maar zij geven getuigenis aangaande Hem en niet samen met Hem. Alles wat zij hebben gezegd, heeft betrekking op Hem en niet op henzelf. Mozes en Elia vertolken slechts Zijn stem. Het christendom is: Hoort Hem. Wie niet naar Hem luistert, gaat verloren.
Na dit indrukwekkende getuigenis zien ze ook niemand meer bij zich dan Jezus alleen. In het licht van het evangelie naar Markus is niets anders belangrijk in de dienst die wij voor Hem mogen doen, dan Hem als de ware Dienaar te zien. “Bij zich” staat alleen in dit evangelie. Hij, Die we zojuist in kracht hebben gezien, is bij de Zijnen, bij ons.
9 - 13 Elia moet eerst komen
9 En terwijl zij van de berg afdaalden, gebood Hij hun dat zij niemand zouden vertellen wat zij hadden gezien, voordat de Zoon des mensen uit [de] doden was opgestaan. 10 En zij hielden dit woord vast, terwijl zij zich onder elkaar afvroegen wat het was: uit [de] doden opstaan. 11 En zij vroegen Hem aldus: Waarom zeggen de schriftgeleerden dat eerst Elia moet komen? 12 Hij nu zei tot hen: Elia komt wel eerst en herstelt alles, en hoe staat er geschreven van de Zoon des mensen, dat Hij veel moet lijden en als niets geacht worden? 13 Maar Ik zeg u dat Elia ook gekomen is, en zij hebben met hem gedaan alles wat zij wilden, zoals van hem geschreven staat.
Het verblijf op de berg kent een einde. Het ogenblik komt dat de discipelen weer met de Heer van de berg moeten afdalen. Zo is het ook vaak in het leven van de gelovige. Na bijzondere momenten van gemeenschap met Christus, het gevoel van de aarde verheven te zijn en even alles te vergeten, komt het ogenblik dat het dagelijkse leven weer aandacht vraagt.
De Heer zegt tegen Zijn discipelen dat ze het getuigenis van wat ze hebben gezien pas mogen geven wanneer Hij uit de doden is opgestaan. Ze hebben het na Zijn opstanding, als ze de Heilige Geest hebben ontvangen, ook pas goed begrepen (Jh 16:12-15; 2Pt 1:16-18). Nu houden ze het woord vast dat Hij heeft gezegd over Zijn dood en opstanding, omdat ze het niet begrijpen. Dat is een goede zaak. Zo moeten wij alle woorden van de Heer Jezus vasthouden, ook de woorden die wij niet begrijpen. Ze spreken er met elkaar over. Ook dat is een voorbeeld voor ons. Het is goed met elkaar te spreken over wat Christus heeft gezegd.
Ze vragen Hem niet om een antwoord op de vraag over wat Hij heeft gezegd over “uit [de] doden opstaan”. Hun bezig zijn met wat Hij heeft gezegd, brengt hen tot de vraag over de komst van Elia, waarover ze de schriftgeleerden hebben horen spreken. Zij weten dat de komst van Christus in kracht, waarvan ze zojuist een voorsmaak hebben gehad op de berg, zal worden voorafgegaan door de komst van Elia. Ze kennen de Heer Jezus en hebben Hem aangenomen als de Messias. Ook hebben ze Elia zojuist gezien en ze kennen de profetie van Maleachi over hem. Tegelijk maakt hun vraag duidelijk dat ze de verwerping en de dood van Christus niet betrekken bij hun denken over Zijn komst in kracht. In Zijn antwoord verbindt Hij dat er juist mee.
Hij zegt tegen de discipelen dat de schriftgeleerden gelijk hebben dat Elia eerst komt en alles herstelt. Dat weten ze uit Maleachi 4 (Ml 4:5-6). Het betekent niet dat Elia in persoon zal komen, maar iemand met de typische kenmerken van zijn dienst. Maleachi spreekt over de verhouding tussen vaders en kinderen. Zoals is opgemerkt, zien we in de volgende geschiedenis daarvan een voorbeeld. De Heer Jezus zegt erbij dat er nog meer geschreven staat dat ook moet worden vervuld. Dat betreft Zijn lijden en verwerping, Zijn “als niets geacht worden”. Dat moeten zij toch ook weten? Daar willen de schriftgeleerden niet over spreken, en de discipelen willen daar ook niet over horen, maar Hij maakt duidelijk dat het niet langs een andere weg kan.
Hij voegt eraan toe dat Elia zelfs al gekomen is, dat wil zeggen iemand in de geest en de kracht van Elia. Dat is Johannes de doper (Mt 11:13-14; Lk 1:17). Maar de godsdienstige leiders hebben niet naar Johannes geluisterd. Toen hij gevangengenomen was, hebben ze niet hun best gedaan hem te bevrijden. Over zijn dood hebben ze niet getreurd. Zij en het volk zullen ook Hem verwerpen van Wie Johannes de voorloper was. Dit betekent dat Elia nog een keer zal komen. Dat zien we gebeuren bij de tweede komst van de Heer Jezus. In een van de twee getuigen die in Openbaring 11 worden genoemd, herkennen we iemand die optreedt in de geest en de kracht van Elia (Op 11:5; vgl. 2Kn 1:10).
14 - 20 De onmacht van de discipelen
14 En toen zij bij de discipelen kwamen, zagen zij een grote menigte om hen heen, en schriftgeleerden die met hen redetwistten. 15 En terstond, toen de hele menigte Hem zag, werden zij ontsteld; en zij liepen op Hem toe en groetten Hem. 16 En Hij vroeg hun: Waarover redetwist u met hen? 17 En een uit de menigte antwoordde Hem: Meester, ik heb mijn zoon bij U gebracht die een stomme geest heeft; 18 en waar hij hem ook aangrijpt, werpt hij hem neer, en hij schuimt, knarst met zijn tanden en verstijft; en ik heb Uw discipelen gezegd dat zij hem moesten uitdrijven, en zij waren er niet toe in staat. 19 Hij nu antwoordde hun en zei: O ongelovig geslacht, hoe lang zal Ik nog bij u zijn? Hoe lang zal Ik u nog verdragen? Brengt hem bij Mij. 20 En zij brachten hem bij Hem. En toen de geest Hem zag, liet hij hem terstond stuiptrekken; en op de grond gevallen wentelde hij zich, al schuimend.
De Heer en Zijn drie discipelen komen onder aan de berg weer direct in contact met de macht van de satan, die zich openbaart in de werkelijkheid van de aardse omstandigheden. Onder aan de berg gekomen zien ze de daar achtergebleven discipelen omringd door een grote menigte. Er zijn ook schriftgeleerden aanwezig die met de discipelen een twistgesprek aan het voeren zijn.
Als de hele menigte Hem ziet, maakt Zijn verschijning indruk op hen. Mogelijk is de glans van de heerlijkheid op de berg nog aan Hem te zien. Zij keren zich van het redetwistende gezelschap af en lopen op Hem toe en groeten Hem. Ze voelen aan dat Hij Heer van de situatie is.
De Heer vraagt naar de inhoud van de redetwist. Het antwoord komt uit de menigte, van iemand die zijn zoon bij Hem heeft gebracht omdat deze een stomme geest heeft. In zijn nood is de man naar Hem gekomen, opdat Hij hem zou genezen (Ml 4:5-6). Deze man en zijn zoon zijn het duidelijke bewijs hoezeer de komst van Elia nodig is om een verstoorde vader-zoon verhouding te herstellen, opdat die gaat lijken op de verhouding van de Zoon tot Zijn Vader, zoals die in het voorgaande tafereel op de berg zichtbaar is geworden. Tussen die Vader en die Zoon is volkomen gemeenschap en hier ontbreekt die even volkomen.
De verhouding tussen vader en zoon is een van de mooiste aardse verhoudingen. Alle verhoudingen in de aardse betrekkingen zijn verscheurd door de macht van de satan. Alleen de Heer Jezus kan die herstellen. Daarvoor wil Hij mensen als Elia gebruiken, dienaren die Gods Woord in kracht kunnen spreken.
De vader beschrijft de Heer de ernst van de situatie waarin de jongen verkeert. Nu was hij bij Zijn discipelen gekomen en had hun gezegd dat zij de stomme geest moesten uitdrijven. In vers 17 heeft de man nog gezegd dat hij zijn zoon bij de Heer heeft gebracht en nu zegt hij dat hij de discipelen heeft gezegd de geest uit te drijven. Voor de man waren de discipelen als volgelingen en leerlingen van Hem tot hetzelfde in staat als Hij. Ze waren er echter niet toe in staat, terwijl Hij hun toch eerder die macht had gegeven (Mk 6:7) en zij al vele demonen hadden uitgedreven. Hier kunnen ze het niet, want het ontbreekt hun aan geloof. Als er geen geloofsvertrouwen is, is er geen kracht.
De Heer neemt het hun kwalijk dat zij de jongen niet hebben genezen. Hij noemt hen zelfs een “ongelovig geslacht” omdat zij in dit geval dezelfde kenmerken vertonen als het hele geslacht van Israël. Vervolgens stelt Hij twee vragen waarop Hij geen antwoord verwacht. Het zijn als het ware verzuchtingen van Zijn hart met betrekking tot hun ongeloof. Wij weten het antwoord op beide vragen: Hij is bij hen gebleven tot Zijn hemelvaart en Hij heeft hen verdragen tot het jaar 70, het jaar waarin de Romeinen Jeruzalem en de tempel hebben verwoest.
Hij laat de smekende vader niet zonder antwoord op zijn smeking. Hij gebiedt hem zijn zoon bij Hem te brengen. Dat is altijd de grote troost voor ieder die met een nood rondloopt. De Heer zegt: “Brengt hem bij Mij.” Dat mogen wij doen in het gebed.
Zijn opdracht om de jongen bij Hem te brengen, wordt uitgevoerd. De demon weet, als hij Hem ziet, dat hij direct zal worden uitgedreven. Daarom doet de boze geest zijn uiterste best de jongen nog zoveel mogelijk te beschadigen, voordat hij hem zal moeten verlaten.
21 - 24 De vader
21 En Hij vroeg zijn vader: Hoe lang is het al dat hem dit overkomt? 22 En hij zei: Van zijn jeugd af; en dikwijls heeft hij hem ook in [het] vuur en in [het] water geworpen om hem om te brengen; maar als U iets kunt, wees met ontferming over ons bewogen en help ons! 23 Jezus nu zei tot hem: ‘Als U kunt!’ – alle dingen zijn mogelijk voor hem die gelooft. 24 Terstond riep de vader van het kind <onder tranen> de woorden: Ik geloof, kom mijn ongeloof te hulp!
Voordat de Heer tot handelen overgaat, vraagt Hij de vader hoelang dit de jongen al overkomt. Hij wil dat de vader nagaat, wanneer dit gedrag van zijn zoon is begonnen. We moeten de oorsprong van een nood opzoeken, de wortel ervan ontdekken.
De vader weet dat zijn zoon al van zijn jeugd af door een demon wordt geplaagd. Pas nu komt hij ermee naar de Heer. Al die tijd zal hij hebben geprobeerd zijn zoon tot een beheerst gedrag te bewegen, maar zonder resultaat. Ouders die hun kinderen niet meer in de hand kunnen houden, kunnen bij de Heer terecht. Belangrijk is wel om na te gaan of de oorzaak van hun onhandelbaarheid misschien ligt in de wijze waarop zij met hun kinderen in hun jeugd zijn omgegaan. Ze zullen zich moeten afvragen wat ze hebben toegelaten in huis, mogelijk zonder er zelf erg in te hebben gehad, maar wat hun kinderen tot een prooi van de boze heeft gemaakt.
De vader zegt wat de jongen allemaal heeft meegemaakt en wat hij met hem heeft doorgemaakt. Het werpen in het vuur van de beproeving en in het water van de nood zal ook gebeuren met het overblijfsel en Christus zal hen eruit bevrijden (Js 43:2). De vader is ten einde raad en smeekt de Heer of Hij iets kan doen voor de jongen. Hij doet een indringend beroep op Zijn ontferming om hem en zijn zoon te helpen.
De Heer Jezus gaat in op de woorden van de vader “als U iets kunt”. Met deze veronderstelling doet de vader tekort aan de mogelijkheden waarover Hij beschikt. De vader is er niet ten volle van overtuigd dat de Heer in staat is om de geest uit te drijven. Daarom zegt Hij, op een manier die verontwaardiging inhoudt: ‘Wat, “als U kunt”?’ Daarmee bedoelt Hij: ‘Natuurlijk kan Ik dat, daar hoeft u niet aan te twijfelen.’ Het probleem ligt bij de vader. Als die maar kan geloven dat Hij het kan, dan is het mogelijk dat Hij zijn zoon geneest. De Heer zegt als het ware: ‘Het “als” ligt niet aan Mijn kant, maar aan uw kant. Het gaat er niet om of Ik het doen kan, maar of u kunt geloven.’ Veranderingen in onze familie en in de plaatselijke gemeente als familie van God hangen af van ons geloof.
Dan spreekt de vader de woorden die al door talloze gelovigen in de mond zijn genomen als een uiting van verlangen om te geloven en de moeite die ze ermee hebben om het ook werkelijk te doen. Veel gelovigen hebben zich geplaatst gezien voor grote problemen. Ze hebben die grote problemen bij de Heer gebracht in het geloof dat Hij machtig is om die problemen op te lossen. Tegelijk speelde op de achtergrond toch nog de twijfel aangaande de grootte van hun geloof, of ze wel genoeg geloof hebben. Dan mag ook in vertrouwen dat woord worden gesproken waarbij wordt gevraagd om te helpen om te geloven.
25 - 27 De jongen genezen
25 Toen nu Jezus zag dat een menigte kwam toelopen, bestrafte Hij de onreine geest en zei tot hem: Stomme en dove geest, Ik beveel je: ga uit van hem en kom niet meer in hem! 26 En terwijl [de geest] riep en [hem] hevig liet stuiptrekken, ging hij uit; en hij werd als een dode, zodat de meesten zeiden dat hij was gestorven. 27 Maar Jezus greep hem bij de hand en richtte hem op; en hij stond op.
Hoe zwak het geloof zich ook uitspreekt, het wordt nooit zonder antwoord gelaten. Als de Heer ziet dat de menigte komt toelopen, weet Hij dat het tijd is om te handelen. Hij zoekt met de bevrijding van de gebonden jongen niet de bewondering van de massa. Op een krachtige en ook definitieve manier bevrijdt Hij hem van de onreine geest.
Onder het toedienen van de laatste kwellingen gehoorzaamt de geest het bevel van de Heer en gaat uit de jongen. Hoe ernstig de demon de jongen schade heeft toegebracht, zien we wel als hij wordt als een dode. De omstanders denken dat hij gestorven is. Dan lijkt de Heer de verliezer. Hij is echter de Overwinnaar. Dat bewijst Hij een ogenblik later.
De geest kan zijn prooi niet langer vasthouden. De Heer grijpt met Zijn machtige hand de jongen bij de hand en richt hem op. Door Zijn kracht staat hij op. Christus bevrijdt en geeft kracht om te staan en te gaan. Hij geeft de zoon als het ware uit de doden terug aan zijn vader. Zo wekt Hij ook onze geestelijk dode kinderen tot leven.
28 - 29 De oorzaak van het falen
28 En toen Hij in huis was gegaan, vroegen Zijn discipelen Hem afzonderlijk: Waarom konden wij hem niet uitdrijven? 29 En Hij zei tot hen: Dit geslacht kan door niets uitgaan dan door gebed <en vasten>.
Als de Heer in huis is gegaan, waar de menigte Hem niet kan volgen en Hij en Zijn discipelen weer onder elkaar zijn, komen zij met de vraag waarom zij de boze geest niet konden uitdrijven. Het is altijd goed om de Heer te vragen waarom ons bepaalde dingen niet lukken. Steeds weer vinden we in dit evangelie dat het huis de sfeer is waarin de Heer vertrouwelijke mededelingen doet aan Zijn discipelen, of waar zij Hem vragen stellen. In het huis luistert de menigte niet mee.
In het gebed erkennen wij onze volkomen krachteloosheid en dat wij volledig van God afhankelijk zijn. De wereld heeft aangename en goede dingen die we mogen gebruiken. Vasten is het bewust tijdelijk afzien van dat soort dingen die op zichzelf niet verkeerd zijn, opdat hart en tijd helemaal gewijd worden aan een bepaalde zaak voor de Heer. Geestelijke kracht verdwijnt helemaal als het leven door de aardse dingen in beslag wordt genomen. Het rijk van God verdringt het rijk van de satan alleen door geloof, gebed en vasten.
30 - 32 Tweede aankondiging van het lijden
30 En zij gingen vandaar weg en reisden door Galiléa. En Hij wilde niet dat iemand het wist; 31 want Hij leerde Zijn discipelen en zei tot hen: De Zoon des mensen wordt overgeleverd in handen van mensen en zij zullen Hem doden; en na gedood te zijn zal Hij na drie dagen opstaan. 32 Zij verstonden dit woord echter niet en waren bang Hem ernaar te vragen.
Na deze gebeurtenis reizen ze verder door Galiléa. En zoals we eerder hebben gezien, zien we ook hier dat de Heer bij Zijn werk niet de aandacht op Zichzelf wil vestigen. Daarom moet Zijn komst niet worden aangekondigd. De komst van een Dienaar is geen zaak om ophef over te maken.
In plaats van de aandacht op Zichzelf te vestigen onderwijst de Heer Zijn discipelen voor de tweede keer over wat er met Hem zal gebeuren. Hij weet dat Zijn volk Hem niet zal aanvaarden als de Messias, maar Hem integendeel zal doden, nadat ze Hem hebben overgeleverd in de handen van mensen. Hij spreekt ook over Zijn opstanding die drie dagen daarna zal plaatsvinden.
Nog steeds zijn de verwachtingen van de discipelen gericht op een regerende Messias. Daarom gaat de betekenis van Zijn woorden aan hen voorbij. Ze willen er liever ook niet over nadenken. Ze zijn bang hun Meester ernaar te vragen omdat ze wel aanvoelen dat Zijn woorden ernstig zijn. Als ze Hem ernaar zouden vragen, zouden ze wel eens geschokt kunnen worden in hun verwachtingen. Ze worden bang, er is afstand tussen hen en Hem. Dat komt ook door hun gebrek aan geloof, gebed en vasten, want de aardse heerlijkheid staat bij hen op de voorgrond. In de volgende verzen zien we dat dit hen bezighoudt.
33 - 37 Wie is de grootste?
33 En zij kwamen in Kapernaüm; en toen Hij in huis was, vroeg Hij hun: Wat hebt u onderweg overlegd? 34 Zij zwegen echter, want <onderweg> hadden zij er onder elkaar woorden over gehad wie de grootste was. 35 En Hij ging zitten, riep de twaalf en zei tot hen: Als iemand [de] eerste wil zijn, zal hij [de] laatste van allen en aller dienstknecht zijn. 36 En Hij nam een kind en plaatste het in hun midden; en Hij nam het in Zijn armen en zei tot hen: 37 Wie een van zulke kinderen ontvangt in Mijn Naam, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt niet Mij, maar Hem Die Mij heeft gezonden.
Wanneer de Heer en Zijn discipelen in Kapernaüm zijn gekomen, gaan zij weer in huis. Nu is het Zijn beurt om een vraag te stellen (vgl. vers 28). Hij vraagt Zijn discipelen naar het onderwerp van hun conversatie toen ze onderweg waren. Hij stelt ook ons de vraag naar de onderwerpen van onze gesprekken. Die kunnen heel verschillend zijn, maar hebben ze Hem als inhoud of gaan ze over onze eigen belangrijkheid?
De discipelen zwijgen omdat hun geweten spreekt. Onderweg hadden hoogmoedige gedachten hun hart vervuld toen ze aan Hem dachten. Daarin ligt de oorzaak van hun gebrek aan inzicht in wat Hij heeft gezegd over Zijn lijden en dood. Als we ons laten leiden door het vlees en zijn begeerten, zelfs als we aan Hem denken en wat wij allemaal voor Hem doen en wat onze beloning zal zijn, blijft de hele omvang van de gedachten van God voor ons verborgen.
De discipelen zochten hun eigen heerlijkheid in het koninkrijk. Daardoor is het kruis, de ware weg tot heerlijkheid, onbegrijpelijk voor hen. Door alleen aan hun eigen belangrijkheid te denken is het geen wonder dat er weinig kracht is in de tegenwoordigheid van de satan (vers 28) en weinig begrip in de tegenwoordigheid van de Heer (vers 32).
De Heer heeft hun antwoord in woorden niet nodig. Hun zwijgen zegt genoeg. Het is de aanleiding voor Hem om Zijn discipelen nader onderwijs te geven over de rangorde in Zijn koninkrijk. Hij gaat zitten om in rust verder onderwijs te geven en roept Zijn discipelen bij Zich. Wil ieder van hen zo graag de grootste zijn? Dan zal Hij hun onderwijs geven hoe ieder dat kan worden. Hij houdt hun voor dat de enige weg naar werkelijke grootheid is dat iemand de laatste en de dienaar van allen is. Die plaats heeft Hij ingenomen. Wij willen misschien nog wel dienaar zijn, maar zijn we bereid om de dienaar van allen te zijn en van allen de laatste plaats in te nemen? Hij is dat op volkomen wijze en we kunnen het ook alleen van Hem leren. Daarvoor moeten we nederig zijn.
De Heer maakt Zijn onderwijs aanschouwelijk door een kind te nemen en het in hun midden te plaatsen. Daar staat een klein kind te midden van grote mannen. Voor Hem heeft dit kind grote betekenis. Zo’n kind omarmt Hij en tilt Hij op. Zijn hart gaat ernaar uit. Hij brengt het aan Zijn hart. Terwijl Hij op het kind heeft gewezen en er nu mee in Zijn armen staat, geeft Hij Zijn discipelen de bijbehorende les. Kinderen hebben niet de gedachte om te midden van de gelovigen de eerste plaats in te nemen.
Dat Hij het kind in Zijn armen neemt, wil zeggen dat Hij het omgeeft met Zijn liefde. Dat is het kenmerk van de ware Dienaar: hij geeft anderen het gevoel dat ze in de armen, dat is in de sfeer van de liefde, van de Heer Jezus komen. Ook zien we de dienaar in het pretentieloze kind dat vanwege zijn onbevangenheid door anderen wordt aangenomen. De dienaar leeft in het bewustzijn dat hij in de armen en aan het hart van de Heer Jezus is en zal dat ook uitstralen.
Het gaat erom zulke, voor de wereld onbetekenende kinderen te ontvangen in Zijn Naam. De Naam van Christus is de toetssteen. Kinderen mogen dan geen waarde hebben voor de wereld die drijft op prestatie en geldingsdrang, voor de discipel behoren deze niet geachte kinderen, in navolging van Christus, juist de voorwerpen van zijn dienst te zijn.
Wie dan ook ziet welke plaats een kind, dat niet in tel is, heeft voor het hart van Christus en zo’n kind om die reden ontvangt, ontvangt in werkelijkheid Christus. Het gaat zelfs nog verder, want wie Christus ontvangt, ontvangt Zijn Zender, God de Vader. Zo groot is de zegen van het dienaar van allen zijn.
38 - 41 Wie niet tegen ons is …
38 Johannes zei tot Hem: Meester, wij zagen iemand <die ons niet volgt,> in Uw Naam demonen uitdrijven, en wij hebben het hem verhinderd, omdat hij ons niet volgde. 39 Jezus echter zei: Verhindert het hem niet; want er is niemand die een kracht zal doen in Mijn Naam en kort daarna smadend van Mij zal kunnen spreken. 40 Want wie niet tegen ons is, is voor ons. 41 Want wie u een beker water zal te drinken geven vanwege het feit dat u van Christus bent, voorwaar, Ik zeg u, dat hij zijn loon geenszins zal verliezen.
Hoe moeilijk de les van de vorige verzen wordt geleerd, tonen de woorden van Johannes. Na het zoeken van het eigen belang, voorgesteld in de vorige verzen, zien we hier het zoeken van het belang van de groep. Johannes meent dat de groep waartoe hij behoort, superieur is aan iemand die zich niet heeft aangesloten bij het gezelschap waartoe hij behoort en dat de Heer volgt. Buiten dat gezelschap kan volgens Johannes geen zegen zijn. Om werkelijk een dienst voor Hem te kunnen doen, zo meent Johannes, moet de man die demonen uitdrijft zich bij hen aansluiten.
Johannes spreekt er zelfs over dat zij de dienst van de man hebben verhinderd, “omdat hij ons niet volgde”. Hij maakt “ons”, dat is de groep waartoe hij behoort, tot maatstaf van de dienst. Hij is zeker vergeten dat de man doet, waartoe de discipelen door hun ongeloof niet in staat zijn geweest (vers 18). Een dergelijke geest van sektarisme heerste ook bij de groep gelovigen in Korinthe die Christus tot ‘partijhoofd’ had gemaakt (1Ko 1:12-13).
De vraag is niet of iemand zich bij de discipelen aansluit, maar of iets gebeurt in de Naam van de Heer. Als de Heer iemand uitkiest, is dat bepalend. Hoe komt Johannes tot een dergelijke beoordeling, terwijl hijzelf en de andere discipelen daartoe zojuist niet in staat waren? De oorzaak is gebrek aan zelfkennis en de aanmatiging bij de juiste groep te horen. Sommigen gaan mogelijk niet samen met ‘ons’ de gemeentelijke weg, omdat zij bij ons zo weinig vinden van wat ze bij de Heer Jezus vinden aan dienst, nederigheid, liefde, geloof, gebed en vasten. Daarover moeten we ons verootmoedigen. We behoren ons te verheugen over elke dienst die voor Hem wordt gedaan en Hem daarvoor te danken.
De Heer wijst Johannes terecht. Wat de man ook bewoog, de Heer legt in Zijn antwoord de nadruk op Zijn Naam. Omdat de man in Zijn Naam handelt, is hij vóór Christus en niet tegen Hem. De Heer verbindt Zich met wat de man doet. Deze man zoekt niet zijn eigen eer, maar die van Christus. Hij misbruikt de Naam van de Heer niet om zelf naam te maken en de Naam van de Heer te smaden, maar gebruikte die om Hem te eren in de bevrijding van mensen uit de macht van de satan.
Dit beginsel “wie niet tegen ons is, is voor ons” is van belang bij de beoordeling van alles wat voor de Heer Jezus wordt gedaan. Hij verbindt Zijn discipelen in Zijn dienst met Zichzelf. En als het om een dienst voor Hem gaat, is dat geen getuigenis tegen Hem en ook niet tegen Zijn discipelen, maar hebben de discipelen en Hij te maken met iemand die meewerkt aan hetzelfde doel. Als het gaat om de dienst, erkent de Dienaar elke dienst die voor Hem wordt gedaan.
Als Hij zegt “wie niet met Mij is, is tegen Mij” (Mt 12:30), heeft dat betrekking op Zijn verwerping. Wie er niet voor kiest met Hem te delen in Zijn verwerping, kiest in werkelijkheid tegen Hem. Neutraliteit is onmogelijk.
De Heer maakt duidelijk dat zelfs de kleinste dienst die door iemand aan een van Zijn discipelen wordt gedaan, juist omdat hij van Christus is, door Hem zal worden beloond. Een beker water is voor de gever misschien niet veel, maar voor wie echt dorst heeft, is het een grote verkwikking. De Heer verenigt Zich zozeer met Zijn discipelen, dat Hij deze verkwikking aan een van de Zijnen ervaart als aan Hemzelf gedaan.
Zijn discipelen zijn de kleinen, de afhankelijken. Ook Christus heeft Zichzelf tot niets gemaakt (Fp 2:6-7) en is als de afhankelijke Mens hier geweest. Wie dat onderkent en Hem daarom navolgt, is groot voor Hem. Er zijn anderen, die misschien niet ‘met ons’ de weg gaan, die een verkwikking geven aan hen die in Zijn dienst voor Hem zijn uitgegaan. Zij zullen daarvoor van Hem hun beloning krijgen.
Het geven van een beker water lijkt niet veel in vergelijking met het uitdrijven van demonen. De Heer houdt Zijn discipelen dit voorbeeld voor omdat zij de man die de demonen uitdreef niet als een van hen beschouwden. In hun ogen kon die man niet goed bezig zijn omdat hij zich niet bij hun groep had aangesloten. De Heer zegt nu dat zij alles moeten waarderen en aanvaarden wat ze van anderen krijgen, al behoren ze niet tot ‘hun groep’, als dat wordt gedaan “vanwege het feit dat u van Christus bent”.
Een groep kan bijvoorbeeld zo sektarisch zijn, dat alleen lectuur mag worden gelezen die door iemand van de groep is geschreven. Men sluit zich af voor lectuur van andere gelovigen. De Heer zegt hier dat gelovigen alles van andere gelovigen mogen ontvangen die het verlangen hebben ieder te dienen die van Christus is, juist omdat die ander van Christus is. De Heer weet dat te waarderen en zal dat belonen.
42 - 48 Verleiding tot zonde
42 En wie een van de kleinen die <in Mij> geloven, een aanleiding tot vallen is, het zou beter voor hem zijn als een molensteen om zijn hals gedaan en hij in de zee geworpen was. 43 En als uw hand u een aanleiding tot vallen is, hak die af; het is beter voor u verminkt het leven in te gaan, dan met twee handen naar de hel te gaan, naar het onuitblusbare vuur. 44 Dit vers is als niet-authentiek weggelaten.] 45 En als uw voet u een aanleiding tot vallen is, hak die af; het is beter voor u kreupel het leven in te gaan, dan met twee voeten in de hel geworpen te worden. 46 Dit vers is als niet-authentiek weggelaten.] 47 En als uw oog u een aanleiding tot vallen is, werp het uit; het is beter voor u met één oog het koninkrijk van God in te gaan, dan met twee ogen in de hel geworpen te worden, 48 waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust.
In dit gedeelte spreekt de Heer over het tegenovergestelde van waarover Hij het zojuist heeft gehad. We zijn voor onze broeders en zusters een verkwikking of een struikelblok. Denk aan de jonge mensen in een gemeente die kijken naar het gedrag van de ouderen. Als zij daarop afknappen, is dat een ernstige zaak. In plaats van op een klein kind te willen lijken (verzen 36-37) en op die manier de Heer Jezus groot te maken, zijn er mensen die deze kleinen in de verleiding willen brengen hun kleinheid te vergeten en zichzelf te zoeken. Iemand die discipelen van de Heer ertoe wil brengen groot van zichzelf te denken, waardoor Hem oneer wordt aangedaan, wacht een vreselijk oordeel.
In deze verzen werkt Hij dit voor Zijn discipelen uit. Hij geeft een indrukwekkende beschrijving van het eeuwig verderf. Geen enkele evangelist doet dat op zo’n aangrijpende manier als Markus.
De waarschuwing voor mensen die anderen ten val willen brengen in hun geloofsleven, gaat door het gebruik van het woord “uw” nu in de richting van de discipel. Iedere discipel moet er bij zichzelf op toezien dat hij niet ten val komt. Ik moet erop bedacht zijn dat mijn hand mij een aanleiding tot een val kan zijn. Door iets te doen wat niet gebeurt in opdracht van de Heer, is de val een feit.
Alles wat niet gebeurt in afhankelijkheid van Hem, is zonde. Daarom moet de neiging tot een bepaalde verkeerde daad direct worden veroordeeld, wat het ook kost. Ik kan beter het begeerde niet doen en denken dat ik daardoor iets op aarde mis, maar het leven inga, dan iets te doen waardoor ik tot in eeuwigheid met wroeging in het onuitblusbare vuur zal zijn.
Het Griekse woord voor hel, gehenna, komt twaalf keer voor in het Nieuwe Testament. Letterlijk vertaald is het ‘het dal Hinnom’. Dit dal was oorspronkelijk gewijd aan de afgodendienst van Moloch (2Kn 16:3; 2Kr 28:3), waarbij kinderen werden geofferd. Na de ballingschap hadden de Joden zo’n afschuw van deze plaats, dat ze er een vuilstortplaats voor al het afval van Jeruzalem van maakten. Op deze plaats, net buiten de stad, brandde het vuur voortdurend en deden maden hun onophoudelijke werk. Die plaats stond bekend als Gehenna.
Dit woord wordt op de lippen van de Heer het vreselijke en tegelijk gepaste beeld voor de verblijfplaats van de verlorenen. De hel zal daadwerkelijk de grote afvalberg van de eeuwigheid zijn, waar alles wat onverbeterlijk slecht is, van het goede zal zijn afgezonderd en voor altijd onder het oordeel van God zal liggen. Dit verschrikkelijke feit komt uit de mond van Hem Die zondige mensen liefheeft en over hen huilt.
Het gaat in dit gedeelte niet over de mogelijkheid dat een gelovige nog verloren kan gaan. Een gelovige kan onmogelijk verloren gaan (Jh 10:28-29). Het gaat hier over hen die een christelijke belijdenis hebben en de verantwoordelijkheid die een dergelijke belijdenis met zich meebrengt. De echte christen, de gelovige, zal liever zijn hand afhakken dan iets doen wat zonde is. De valse christen, de ongelovige, wordt verleid tot het verrichten van daden die hem in het eeuwige vuur doen belanden. De Heer spreekt het hele gezelschap van belijders van Zijn Naam aan. De waarschuwing komt tot allen. Paulus heeft deze waarschuwing serieus genomen en op zichzelf toegepast (1Ko 9:27).
Het gaat om dingen die valstrikken in ons leven zijn, het gaat om verkeerde dingen die we doen, of verkeerde plaatsen waar we zijn of heengaan, of om verkeerde dingen die we zien. Het zijn dingen die we kunnen voorkomen door zelfoordeel. Als we menen dat we in onszelf kracht hebben om daarvan gevrijwaard te blijven, zullen we zeker vallen.
Wat voor de hand geldt, geldt ook voor de voet. We moeten niet alleen uitkijken voor een verkeerde daad vanwege de vreselijke gevolgen die deze daad kan hebben, we moeten ook uitkijken dat we onze voet niet zetten op een weg van zonde. Ook hierin moeten we onszelf oordelen als we de neiging hebben een weg in te slaan waarvan we weten dat de Heer ons niet op die weg voorgaat. Het gaat om het ingaan in het leven, waar elk gemis volledig wordt vergoed en hersteld.
De Heer spreekt ten slotte over een derde lichaamsdeel, het oog. Door het oog is de zonde in de wereld gekomen. De begeerte begint met zien. Dat brengt op een verkeerde weg (voet) en tot een verkeerde daad (hand). Het oog is het gevaarlijkste lichaamsdeel. Het voert het snelst tot zonde. Daarom moeten we ervoor uitkijken wat we zien, waar we ons oog op richten. Elke neiging om naar iets te kijken wat ons tot zonde brengt, moet radicaal worden veroordeeld. Het gaat om het ingaan in het koninkrijk van God of het geworpen worden in de hel.
De Heer laat er geen twijfel over bestaan dat het oordeel van de hel eeuwig is. De eeuwige pijn zal nog worden verzwaard door de eeuwige wroeging van de bewust verkeerde keuze die is gemaakt. Er is gekozen voor een tijdelijke genieting van de zonde en daarmee heeft men het eeuwige leven verspeeld.
49 - 50 Vuur en zout
49 Want ieder zal met vuur gezouten worden. 50 Het zout is goed; als nu het zout zouteloos wordt, waarmee zult u het smakelijk maken? Hebt zout in uzelf en houdt vrede onder elkaar.
Vuur is het symbool van Gods beproevende, onderzoekende gerechtigheid dat alle slechte kiemen doodt. Ieder krijgt daarmee te maken. De gelovigen krijgen ermee te maken in de zin van 1 Korinthiërs 3 (1Ko 3:13), terwijl het zout alles zal bewaren wat goed is. De goddelozen krijgen ermee te maken op een manier dat zij in dit oordeel blijven (Jh 3:36b) en er niet door vernietigd worden. Er bestaat niet zoiets als de vernietiging van de ziel, alsof iemand zou ophouden te bestaan.
Het “met vuur gezouten worden” geldt voor gelovigen en ongelovigen. De ongelovigen worden voor de grote, witte troon gezouten, dat wil zeggen met een rechtvaardig, onherroepelijk en eeuwig oordeel geoordeeld. Bij gelovigen gebeurt het al op aarde en binnenkort ten volle voor de rechterstoel van Christus. Voor de gelovigen is zout de kracht van genade die heiligt, en het hart aan God verbindt en innerlijk voor het kwaad bewaart. Wanneer we zout in onszelf hebben, dat wil zeggen dat we leven in zelfoordeel, zal het niet moeilijk zijn onder elkaar de vrede te bewaren.
Als christenen, zij die van Christus zijn, daarvan geen getuigenis afleggen, is er voor hun getuigenis geen hoop. Want waar kan dan iets gevonden worden waardoor zij dit getuigenis weer gaan geven? Het christendom is namelijk de enige plaats op aarde waar dit zout van het zelfoordeel gevonden wordt. Als het daar verdwenen is, is het nergens meer te vinden.
Het besef van de verplichting tegenover God om van het kwaad afgezonderd te zijn, dit oordeel over al het slechte van het hart, moet in ieder persoonlijk aanwezig zijn. Het is geen kwestie van oordelen van anderen, maar van zichzelf. Het gaat erom zichzelf voor God te stellen, waardoor men ‘zout’ wordt en het in zichzelf heeft. Ten opzichte van anderen moet men vrede blijven zoeken.
Christenen moeten gescheiden blijven van het kwaad en innerlijk dicht bij God blijven. Ze moeten met God wandelen, in vrede onder elkaar. Dit beginsel oordeelt en bestuurt in enkele woorden het hele christelijke leven. Het geestelijk onderscheidingsvermogen en het bewaren van het goede moeten in onszelf zijn en dat zal vrede met anderen tot gevolg hebben.