1 - 6 Verwerping in Nazareth
1 En Hij ging vandaar weg en kwam in Zijn vaderstad, en Zijn discipelen volgden Hem. 2 En toen het sabbat was geworden, begon Hij te leren in de synagoge; en velen die Hem hoorden, stonden versteld en zeiden: Waar heeft Deze die dingen vandaan en wat is dat voor wijsheid die Hem gegeven is, en zulke krachten, die door Zijn handen gebeuren? 3 Is Deze niet de timmerman, de Zoon van Maria en de Broer van Jakobus, Joses, Judas en Simon? En zijn Zijn zusters niet hier bij ons? En zij namen aanstoot aan Hem. 4 En Jezus zei tot hen: Een profeet is niet ongeëerd behalve in zijn vaderstad, onder zijn bloedverwanten en in zijn huis. 5 En Hij kon daar geen enkele kracht doen, behalve dat Hij enkele zieken de handen oplegde en hen genas. 6 En Hij verwonderde Zich over hun ongeloof. En Hij trok de omliggende dorpen rond en leerde.
De Heer Jezus vertrekt van het huis van Jaïrus en gaat naar Nazareth, de stad waar Hij is opgegroeid en waar ze Hem zo lang in hun midden hebben gehad. Daar zullen de discipelen nieuw onderwijs voor dienaren krijgen en daarom neemt Hij hen mee en volgen zij Hem. Dit nieuwe onderwijs begint ermee dat Hij wordt verworpen. Daarmee moet iedere dienaar rekening houden.
Op de sabbat gaat Hij naar de synagoge, de gebruikelijke plaats waar onderwijs wordt gegeven uit de Schriften. In de synagoge wordt de wet bestudeerd en onderwezen, maar het gebeurt slechts in een uiterlijke vorm. Het hart staat erbuiten. Godsdienst betekent voor de massa van de bezoekers van de synagoge alleen maar traditie met vormen. Het gaat erom wat de vaderen zeggen. De vaderen mogen veel goede dingen hebben gezegd, maar in de praktijk neemt dat een grotere plaats in dan de Schrift.
De Heer komt voor de derde keer in de synagoge. In Markus 1 hebben we er een mens met een onreine geest gezien (Mk 1:23) en in Markus 3 een man met een verdorde hand (Mk 3:1). Ze waren beiden door hun toestand niet in staat tot dienen. We zien in deze twee gevallen samen dat religie zonder “waarheid in het binnenste” (Ps 51:8) onbekwaam maakt om te dienen.
Dit keer gaat het om Zijn Woord. Hij leert hier in de synagoge. Zijn onderwijs wekt verwondering bij de velen die Hem horen. Ze vragen zich verbaasd af waar Hij al Zijn kennis vandaan heeft, hoe het komt dat Hij zo wijs is en waar Hij de krachten die Hij doet, vandaan heeft. Ze ervaren iets bijzonders, ze weten het te benoemen. Het blijft echter bij een verbaasd vragen, zonder het geheim echt te willen weten. Dat is vandaag de dag niet anders.
Ze weten precies wie Zijn familieleden zijn. En juist omdat Hij uit een dergelijke nederige familie komt, kan Hij voor hen niets bijzonders zijn. Als Hij Zich dan toch bijzonder gedraagt, moet dat zijn omdat Hij Zich verbeeldt iets te zijn. Daarom nemen ze aanstoot aan Hem, dat wil zeggen dat ze zich tegen Hem keren en zich daardoor afsluiten voor de zegen van Zijn aanwezigheid.
Het maakt duidelijk hoezeer de Heer als onopvallende Mens op aarde is geweest. Hij heeft eenvoudig als timmerman gewerkt. Dat was niet naar de gedachten van mensen die menen dat heilige mensen niet werken. Hij deed als kleine Jongen geen wonderen, zoals de apocriefe boeken Hem toedichten. Opmerkelijk is nog dat ze Hem “de Zoon van Maria” noemen en niet van Jozef, zoals kinderen gebruikelijk worden genoemd.
We zien hier dat zelfs de verachte inwoners van Nazareth aanstoot nemen aan de nederigste Heer van allen, Die tevens de nederigste Dienaar van allen is. Zelfs de geringste personen van het mensdom zijn niet vrij van dezelfde geest van de wereld waardoor de intelligentste geest verblind wordt. Dat de ware Erfgenaam van de troon van David een “timmerman” zou zijn, was en is te veel voor vlees en bloed om dat te kunnen aannemen.
Ze kennen hem als “de timmerman”. Dit betekent dat de Heer dit werk van Jozef heeft geleerd en heeft gedaan. Dat maakt veel duidelijk over de periode waarover de Schrift nagenoeg zwijgt, de periode van Zijn leven op aarde tot Zijn dertigste jaar, toen Hij het land begon rond te trekken. De Schepper van hemel en aarde heeft een aanzienlijk deel van Zijn dagelijkse leven in deze wereld in dit nederige, maar o zo mooie handwerk besteed.
De Heer weet dat zij zo over Hem denken. Zijn conclusie is wat altijd waar is voor allen die Gods werk willen doen: iemand die Gods Woord brengt in de directe omgeving en nauwste familiebanden wordt juist daar niet gewaardeerd. Een profeet brengt Gods Woord tot hart en geweten van de mensen. Dat wordt vaak eerder aangenomen van een vreemde dan van iemand die men meent goed te kennen.
Door hun ongeloof wordt de zegenende hand van God voor henzelf tegengehouden. Hij kan daar geen grote werken doen. Hij is altijd tot dienen bereid, maar wordt in de uitoefening van Zijn liefde beperkt waar de deuren niet worden geopend om de invloed ervan te ondergaan. Er is geen voedingsbodem voor Gods werk. Alleen waar behoefte is, werkt Zijn onvermoeide liefde, ja, daar moet zij werken.
De enkele zieken die komen, geneest Hij. Daar blijft het bij. Het is niet zo, dat Hij hier heeft geprobeerd om krachten te doen en dat het niet lukte. Nee, Hij kwam niet toe aan het doen van krachten vanwege hun ongeloof. Dat is anders dan de predikers vandaag die wonderen proberen te verrichten en bij het mislukken daarvan dat toeschrijven aan een gebrek aan geloof bij hen die het wonder willen ervaren.
In Mattheüs 8 verwondert de Heer Zich over het geloof van een heiden die slechts van Hem had gehoord (Mt 8:10). Hier verwondert Hij Zich over het ongeloof van Zijn stadsgenoten die Hem zolang hebben meegemaakt. Toch houdt Hij niet op met dienen. Er zijn nog andere dorpen waar Hij Zijn werk moet doen. Hij verlaat Nazareth om in de omliggende dorpen te leren. Het ongeloof sluit het betoon van liefde alleen voor zichzelf af. De liefde zoekt andere wegen. Christus zet Zijn werk elders voort.
7 - 13 Uitzending van de twaalf
7 En Hij riep de twaalf bij Zich en begon hen twee aan twee uit te zenden en gaf hun macht over de onreine geesten. 8 En Hij beval hun niets mee te nemen voor onderweg dan alleen een staf; geen brood, geen reiszak, geen geld in de gordel; 9 maar dat zij sandalen zouden aanbinden; en: Doet geen twee onderklederen aan. 10 En Hij zei tot hen: Waar u ergens een huis binnengaat, blijft daar totdat u vandaar vertrekt; 11 en waar men u niet ontvangt en niet naar u luistert, gaat daar weg en schudt het stof af dat onder aan uw voeten is, tot een getuigenis voor hen. 12 En zij vertrokken en predikten dat men zich moest bekeren, 13 en zij dreven vele demonen uit en zalfden vele zieken met olie en genazen hen.
In Zijn liefde voor de ellendigen onder Zijn volk gaat de Heer Zijn dienstwerk uitbreiden door de twaalf uit te zenden. Hij roept hen eerst bij Zich. Vanuit Zijn tegenwoordigheid begint Hij hen twee aan twee uit te zenden. Ze vertrekken niet op eigen initiatief. Pas als Hij de opdracht geeft om ergens heen te gaan, kunnen ze gaan. Hij voorziet hen ook van de nodige macht over de tegenstand die ze zullen ontmoeten. Ze worden twee aan twee uitgezonden, opdat zij van Hem zullen getuigen (vgl. 2Ko 13:1). Hij geeft hun ook macht over de onreine geesten. Hij is de Dienaar, maar Hij is ook God, want het meedelen van die macht kan alleen Iemand Die God is.
Ze hoeven niets mee te nemen dan alleen een staf om op te steunen in hun wandel. Het uitgangspunt is: vertrouwen op de machtige bescherming van Hem Die hen heeft gezonden en dat het hun aan niets zal ontbreken. Hij is de soevereine Heer. Alle dingen staan Hem ter beschikking.
Het aanbinden van sandalen betekent dat ze veel zullen moeten lopen. Om werk voor de Heer te doen moet inspanning worden verricht. In geestelijk opzicht betekent het dat het voor dit werk nodig is dat de voeten geschoeid zijn met de toerusting van het evangelie van de vrede (Ef 6:15). Dat wil zeggen: om een werk voor de Heer te doen moeten wij zelf de vrede van het evangelie in ons hart hebben en in onze wandel tonen, om die vrede ook te kunnen doorgeven waar Hij ons zendt.
Ze hoeven ook geen extra voorzorgsmaatregelen te nemen tegen de kou. Het is niet nodig om twee onderklederen te hebben. Overbodige luxe is alleen maar hinderlijk in het werk. Dienst voor de Heer is geen vakantiereisje.
Hij geeft duidelijke opdrachten voor het verblijf. Ze moeten niet ergens hun intrek nemen, er even blijven en dan weer een ander onderkomen zoeken. Een dergelijk gedrag zou niet spreken van innerlijke rust, maar van onrust. Ze kunnen een huis binnengaan en daar moeten ze blijven tot ze weer naar een volgende stad gaan. Ze hoeven zich geen zorgen te maken over huisvesting. Waar de Heer een hart heeft bereid hen te ontvangen, daar kunnen ze blijven.
Als blijkt dat ze ergens niet welkom zijn en er geen oor is dat naar hun prediking luistert, moeten ze daar niet langer blijven. Ze moeten van die stad zelfs het stof van hun voeten schudden, opdat zij er niets, zelfs het stof niet, van zullen meenemen. Dat zal een getuigenis zijn tegen die stad omdat zij het evangelie afwijzen dat hun gebracht wordt.
De discipelen doen wat de Heer zegt. Hun eerste werk is de mensen oproepen om zich te bekeren. Bij hun prediking maken zij ook gebruik van de macht die ze hebben gekregen om demonen uit te drijven. Ook zalven zij vele zieken met olie, mogelijk als medicijn, maar misschien nog meer als een symbolische handeling waarin de waarde van de zieke als persoon tot uitdrukking komt. Waar zalven in het Nieuwe Testament gebeurt, zien we dat het gebeurt om iemand te eren (Lk 7:38; Jh 12:3), terwijl het niet zalven als een oneer wordt gezien (Lk 7:46). In het Oude Testament worden priesters, koningen en soms ook profeten gezalfd.
Dat de discipelen dit doen met zieken, kan dan ook betekenen dat juist zij die mogelijk aan het leven wanhopen, door deze daad bijzonder bemoedigd worden dat ze toch belangrijk zijn voor God. Ze zouden in de personen die hen zalven weten dat God toch naar hen omziet. De genezing die daarop volgt, levert het bewijs daarvan.
14 - 16 Herodes wordt onrustig
14 En koning Herodes hoorde het, want Zijn Naam was openbaar geworden; en zij zeiden: Johannes de doper is uit [de] doden opgewekt en daarom werken die krachten in Hem. 15 Maar anderen zeiden: Het is Elia; weer anderen zeiden: Het is een profeet als een van de profeten. 16 Toen Herodes dit echter hoorde, zei hij: Johannes, die ik onthoofd heb, die is opgewekt.
De geschiedenis wordt hier onderbroken om de reactie van Herodes op de werken van de discipelen voor te stellen die zij doen in de Naam van de Heer. Daardoor wordt duidelijk gemaakt in wat voor een wereld de dienaren, die zojuist door de Heer Jezus zijn uitgezonden, hun dienst verrichten. Het is een wereld waarin boze machten het voor het zeggen hebben.
Herodes is een instrument in de hand van de satan. Hij staat ook onder de macht van zijn eigen vleselijke lusten. We zien in hem waaruit de wereld bestaat. Hij heeft ook een geweten. De Naam van de Heer is een zegen voor de een, terwijl hij voor de ander een bedreiging inhoudt. Dit laatste is het geval bij Herodes.
Als hij de Naam hoort die uit de werken van de discipelen openbaar is geworden, komen er allerlei suggesties. Er zijn mensen die de krachten die Christus doet, in verbinding brengen met een uit de doden opgewekte Johannes de doper. Anderen menen dat Elia gekomen is en aan het werk is. Weer anderen hebben als verklaring dat het gewoon weer een andere profeet is, zoals er al zoveel zijn geweest. Alle suggesties berusten op de inbeelding van de geest van mensen die wel eens iets hebben gehoord, maar nog nooit zelf de Schrift hebben onderzocht hoe de dingen zijn.
Voor Herodes staat het echter vast dat Johannes zelf aan het werk is. Voor hem kan het niet anders zijn dan dat Johannes de doper, die hij heeft onthoofd, is opgewekt. Hoewel een scherprechter Johannes heeft onthoofd (vers 27), weet Herodes dat hij het in feite zelf heeft gedaan, want hij is de opdrachtgever. Hij kan Johannes het zwijgen hebben opgelegd, maar niet zijn geweten, want dat spreekt.
17 - 20 Het getuigenis van Johannes
17 Want Herodes had zelf [knechten] gezonden en Johannes gegrepen en hem gebonden in [de] gevangenis ter wille van Herodias, de vrouw van zijn broer Filippus, omdat hij met haar getrouwd was. 18 Want Johannes had tot Herodes gezegd: Het is u niet geoorloofd de vrouw van uw broer te hebben. 19 Herodias nu had het op hem gemunt en wilde hem doden, maar kon dit niet, 20 want Herodes was bang voor Johannes, daar hij wist dat hij een rechtvaardig en heilig man was, en hij beschermde hem; en toen hij hem had gehoord, was hij in grote verlegenheid; en hij hoorde hem graag.
Het was ermee begonnen toen Herodes Johannes gevangen had laten nemen en in de gevangenis had gezet. Dat had hij gedaan om Herodias ter wille te zijn. Herodias was de vrouw van zijn broer Filippus, maar Herodes had haar genomen en was met haar getrouwd. Zijn nieuwe huwelijk veranderde er echter niets aan dat zij “de vrouw van zijn broer Filippus” was. Dat was zij en dat bleef zij. Johannes had Herodes over zijn ongeoorloofde huwelijk aangesproken en hem duidelijk gezegd dat dit verkeerd was.
Dat was niet naar de zin van Herodias. Johannes was vanwege zijn veroordeling van haar huwelijk voor haar iemand geworden die uit haar leven moest verdwijnen. Maar ze had daartoe niet de macht.
God had ervoor gezorgd dat Johannes toegang had gekregen tot het hof van Herodes. We zien hier een voorbeeld dat het Woord het geweten bereikt zelfs op die plaatsen waar we dat het minst zouden hebben verwacht. Ook zien we hier dat een onbekeerde met eerbied kan luisteren als het Woord van God wordt gebracht. Tevens merken we dat het geweten toch werkzaam blijft, ook als een mens zich niet bekeert.
Herodes had respect voor wat Johannes zei, ook omdat Johannes leefde naar wat hij zei. Herodes kende hem als een rechtvaardig en heilig man. Uit een gevoel van eerbied beschermde hij Johannes, zonder iets te doen met wat Johannes zei, hoewel hij aangesproken was en Johannes zelfs graag hoorde. Maar de man was te zeer een gevangene van zijn zedeloze en goddeloze leven en van de voorname positie die hij innam. Het kostte hem te veel om dat prijs te geven.
21 - 29 Johannes onthoofd
21 En toen er een geschikte dag gekomen was en Herodes op zijn verjaardag een maaltijd aanrichtte voor zijn rijksgroten en de legeroversten en de voornaamsten van Galiléa, 22 en de dochter van deze Herodias binnenkwam en danste, behaagde zij Herodes en hun die mee aanlagen. De koning nu zei tot het meisje: Vraag van mij wat je wilt en ik zal het je geven. 23 En hij zwoer haar <zeer>: Wat je mij ook zult vragen, ik zal het je geven, tot de helft van mijn koninkrijk. 24 En zij ging weg en zei tot haar moeder: Wat zal ik vragen? Deze nu zei: Het hoofd van Johannes de doper. 25 En zij ging terstond met haast naar binnen naar de koning en vroeg aldus: Ik wil dat u mij onmiddellijk op een schotel het hoofd van Johannes de doper geeft. 26 En hoewel de koning zeer bedroefd werd, wilde hij om de eden en om hen die aanlagen, het haar niet weigeren. 27 En terstond zond de koning een scherprechter en beval zijn hoofd te brengen. En deze ging heen en onthoofdde hem in de gevangenis, 28 en bracht zijn hoofd in een schotel en gaf het aan het meisje, en het meisje gaf het aan haar moeder. 29 En toen zijn discipelen het hoorden, kwamen zij en namen zijn lichaam weg en legden het in een graf.
Het moment komt dat Herodes voor een definitieve keus wordt gesteld. Er komt een “geschikte dag”, dat wil zeggen een geschikte dag voor de duivel. Onder de toelating van God bestuurt de duivel de omstandigheden zo, dat in Herodes gezien wordt wat er gebeurt als er niet wordt geluisterd naar het geweten wanneer dat in het licht van God komt. Dan brengt een mens zelfs de persoon ter dood die hij als profeet erkent.
We beseffen maar in heel geringe mate de macht van die onreine en geraffineerde tegenstander, de duivel. Het is precies het tegenovergestelde van wat de Heer in genade te midden van Zijn discipelen aan het doen is. Hij is in hun midden niet de grootste, maar de Geringste en de Dienende.
Ter gelegenheid van zijn verjaardag geeft Herodes een groot feest. Om het feest te zijner ere luister bij te zetten heeft hij allerlei hoogwaardigheidsbekleders voor een maaltijd uitgenodigd. Bij een dergelijk eetfestijn hoort ook iets wat de lusten prikkelt. Daaraan voldoet de dochter van Herodias op voortreffelijke wijze. Het eten heeft bijzonder voldaan, het optreden van de danseres voldoet zo mogelijk nog meer. De koks krijgen voor hun inspanningen niet te horen wat het meisje te horen krijgt.
In zijn grenzeloze hoogmoed zegt Herodes dingen die alleen aan God zijn voorbehouden. Herodes handelt niet in een bevlieging, maar is volledig gevangen door zijn begeerten. Daarom zweert hij het meisje dat hij zal geven wat ze vraagt, al is het de helft van zijn koninkrijk. Dat heeft ook eens Ahasveros gezegd tegen een meisje, Esther. Hoe anders was haar antwoord. In plaats van het koninkrijk vroeg zij het leven van haar volk (Es 7:2-3), terwijl dit meisje in plaats van het koninkrijk vraagt om de dood van een trouwe Godsgetuige.
Het kind weet eerst niet wat ze op het aanbod van Herodes moet antwoorden en vraagt het aan haar moeder. Die heeft al zolang gezocht naar en nagedacht over een mogelijkheid om Johannes te doden, dat ze geen seconde hoeft na te denken. Haar dochter moet het hoofd van Johannes de doper vragen. Het meisje blijkt van hetzelfde soort te zijn als haar moeder. Direct en nog wel met haast gaat ze weer naar binnen en verkondigt dat ze onmiddellijk het hoofd van Johannes de doper wil hebben.
In een roes van zondigheid, tijdens een braspartij, wordt Herodes verstrikt in zijn eigen vleselijke begeerten om te voldoen aan de wens van iemand die even slecht is als hijzelf of zo mogelijk nog slechter. Hij wordt door zijn eigen woord klemgezet, dat hij, uit angst voor gezichtsverlies bij al zijn hoge gasten, niet herroept. Dit is het einde van het geweten van een natuurlijk mens die er niet toe komt om met schuldbelijdenis in Gods licht te verschijnen. Herodes geeft bevel tot iets waarvan hij zich misschien onmogelijk heeft kunnen voorstellen dat hij het ooit zou doen.
Maar hij is gevangen door zijn eigen lusten en kan niet terug, dat wil zeggen, hij wil niet terug. Een dans en het voorkomen van gezichtsverlies zijn voor hem meer waard dan het leven van de profeet van God. Dat is de heerser van Israël. Hij geeft bevel en Johannes wordt onthoofd.
Het hoofd van de profeet wordt in een schotel aan het meisje gegeven en die geeft het aan haar moeder. Onvoorstelbaar wreed is het tafereel dat het meisje en haar moeder de grootste voldoening geeft. Wat een diep verdorven wezens zijn deze twee vrouwen. Tot dergelijke gruweldaden kan ieder mens komen die los van God staat en tegen Hem in opstand komt als hem Zijn gedachten worden bekendgemaakt.
De discipelen van Johannes bewijzen hun meester de laatste eer en leggen zijn lichaam in een graf. Daar zal het zijn tot de opstanding, want de begrafenis van de gelovige is niet het einde, maar wijst over het graf heen naar iets nieuws, waarvan de opstanding uit de doden het begin is.
30 - 33 Bij de Heer
30 En de apostelen kwamen samen bij Jezus en berichtten Hem alles wat zij gedaan en wat zij geleerd hadden. 31 En Hij zei tot hen: Komt uzelf [met Mij] afzonderlijk naar een woeste plaats en rust wat. Want er waren velen die kwamen en gingen, en zij hadden zelfs geen gelegenheid om te eten. 32 En zij vertrokken in het schip naar een woeste plaats afzonderlijk. 33 En velen zagen hen weggaan en herkenden hen, en te voet liepen zij van alle steden samen snel daarheen en kwamen er vóór hen aan <en kwamen samen naar Hem toe>.
De Heer heeft Zijn twaalf discipelen in vers 7 uitgezonden. Hier komen ze bij Hem terug, zonder daartoe een speciaal bevel te hebben gekregen. Ze worden “apostelen” genoemd. Apostel betekent ‘gezondene’. Ze komen terug bij de nederige Dienaar om Hem te berichten alles wat ze hebben gedaan en geleerd. In hun verslag beginnen ze met hun daden. Daarna vertellen ze Hem welk onderwijs ze hebben gegeven.
Het is goed dat ze terugkomen bij hun Meester om verslag uit te brengen. Het is een voorbeeld voor ons om, als we iets voor de Heer hebben mogen doen, daarvan aan Hem verslag te doen. Laten we van het voorbeeld van de discipelen ook leren dat het voor ons niet zozeer moet gaan om wat we hebben gedaan, maar wat we van Hem hebben doorgegeven aan onderwijs. Dat kan mondeling zijn, maar ook door ons voorbeeld. We zouden elke week in staat moeten zijn te zeggen wat we van de Heer hebben geleerd in de school van God, want zolang we leven, zijn we op school. Als Paulus en Barnabas verslag doen, vertellen ze alles wat God met hen heeft gedaan (Hd 14:27; 15:4).
De Heer is vol aandacht voor hen. Hij weet ook dat ze na hun dienst behoefte hebben aan wat rust. De velen die komen en ook weer gaan, genieten van de zegeningen van de dienst van de apostelen. Toch hebben ze geen werkelijke belangstelling voor de Heer, want ze blijven niet. Zulke ervaringen kunnen bijzonder ontmoedigen. Het vergt veel van de krachten, terwijl het resultaat zo gering lijkt. Er blijft altijd een overvloed aan werk die hen (en ons) zo in beslag kan nemen, dat zelfs de tijd om te eten erbij inschiet.
De Heer heeft van Zijn dienaren geen robots gemaakt die altijd maar door kunnen gaan. Hij neemt hen mee om bij Hem te zijn, want ware rust is alleen in Zijn gezelschap te vinden. Hij vindt het nodig dat Zijn dienaren zich af en toe afzonderen van het werk om met Hem alleen te zijn. Daarvoor moet ook een geschikte omgeving worden gevonden. Die geschikte omgeving is niet de stad met al zijn rumoer en vertier, maar een woeste plaats, waar niets is wat de zinnen kan prikkelen en men zich in alle rust en ongestoord door de Heer kan laten onderwijzen. Ten slotte zegt Hij dat ze “wat” mogen rusten. Het is niet de bedoeling om zich volledig aan het werk te onttrekken, maar om bij Hem weer de nodige krachten op te doen voor de volgende dienst.
De apostelen volgen Zijn advies op. Ze verlaten per schip het arbeidsterrein en de velen die komen en gaan, om naar een woeste plaats afzonderlijk te gaan. De rust blijft beperkt tot de rust in de boot. De mensen zien de Heer met Zijn discipelen weggaan. Ze zien ook waar ze heen varen. De Heer laat de boot niet een andere koers nemen, want Hij beschaamt nooit gewekte verwachtingen. De mensen die naar Hem toe willen komen, haasten zich zozeer, dat ze zelfs eerder dan het schip op de plek zijn waar het schip aan land komt.
34 - 38 Geeft u hun te eten
34 En toen Hij [uit het schip] ging, zag Hij een grote menigte en werd met ontferming over hen bewogen, want zij waren als schapen die geen herder hebben; en Hij begon hun vele dingen te leren. 35 En toen het al laat was geworden, kwamen Zijn discipelen tot Hem en zeiden: De plaats is woest en het is al laat; 36 stuur hen weg, opdat zij naar [de] velden en dorpen in de omtrek gaan en voor zichzelf iets te eten kopen. 37 Hij echter antwoordde en zei tot hen: Geeft u hun te eten. En zij zeiden tot Hem: Moeten wij voor tweehonderd denaren brood gaan kopen en hun te eten geven? 38 Hij echter zei tot hen: Hoeveel broden hebt u? Gaat zien. En toen zij het te weten waren gekomen, zeiden zij: Vijf, en twee vissen.
Als de Heer uit het schip gaat en de grote menigte ziet, kan Hij niet anders dan met ontferming over hen bewogen worden. Hij ziet een grote kudde zonder herder. Hun godsdienstige leiders zijn geen herders, maar huurlingen, dieven en rovers. Zij hebben geen enkele zorg voor de kudde, maar willen juist van de kudde profiteren (Jh 10:8,12; Ez 34:2). De Heer daarentegen is de goede Herder (Jh 10:11).
Vanuit Zijn ontferming begint Hij de grote menigte vele dingen te leren. Mensen die in nood zijn, hebben vooral gezond onderwijs voor hun geest nodig, nog meer dan gezond voedsel voor hun lichaam, hoewel de Heer ook die behoefte niet vergeet.
De discipelen zijn mensen van de tijd en de praktijk. Ze menen hun Heer erop te moeten wijzen dat de plaats woest is en dat het al laat is geworden. Wat hun ontbreekt, is de ontferming die Hij heeft. Hun advies is om de menigte weg te sturen, want dan zouden de mensen nog iets eetbaars kunnen kopen. Die raad spreekt toch ook wel van zorg voor de mensen?
Dat kan wel zo lijken, maar ze delen niet in de ontferming waarmee de Heer over de menigte bewogen is. Bovendien ontbreekt bij hen het geloof in een Heer Die ook in lichamelijke behoeften kan voorzien. Zou Hij de menigte kunnen wegsturen, nadat Hij hun geest heeft verkwikt, zonder dat Hij hen ook lichamelijk zal verkwikken? Ze lijken nog niet op Hem, maar Hij gaat door met onderwijs geven. Daarom gaat Hij hen inschakelen.
Hij gaat een wonder doen, zonder dat de menigte daar om heeft gevraagd. Hij antwoordt op de nood met ‘geef’ (vgl. 2Kn 4:42-44). Hij is altijd de milde Gever. In dit geven betrekt Hij Zijn discipelen. Hij leert hun geven met medegevoel. Zo bereidt Hij hen voor op het dienstwerk. Er is niet alleen kracht nodig om het Woord met volmacht te spreken, er is ook liefde nodig.
Zijn opdracht brengt de discipelen tot het tellen van hun geldvoorraad. Dat is het enige waaraan zij kunnen denken. Ze menen dat ze uit en met eigen middelen moeten voldoen aan wat de Heer vraagt. Maar Hij vraagt nooit iets zonder ons te voorzien van wat daarvoor nodig is. Uit het antwoord van de discipelen blijkt hoe weinig geloof ze hebben in de hulpbronnen die in Hem aanwezig zijn.
Geloof blijkt vooral uit het feit dat we weten hoe we gebruik kunnen maken van wat in Christus aanwezig is om te voorzien in de nood die zich op een bepaald ogenblik aan ons voordoet. Het geloof oordeelt dat hoe groter de moeilijkheid is, des te geschikter de gelegenheid voor Christus is om Zich te openbaren.
Als ze Hem hebben gezegd hoeveel geld ze hebben, vult Hij dat bedrag niet aan, zodat er genoeg zou zijn om voedsel te kopen. Dat had Hij ook kunnen doen. Maar Hij vraagt wat ze aan voedsel hebben, want Hij wil dat Zijn discipelen hun te eten geven. Dat moeten ze ‘gaan zien’. Ze moeten nagaan hoeveel broden ze hebben. Als ze dat te weten zijn gekomen, brengen ze Hem de uitslag. Ze kunnen zelfs melden dat er ook nog twee vissen zijn. Daarvan gaat Hij gebruikmaken.
De Heer maakt graag gebruik van dingen die wij in onze menselijke wijsheid zouden verachten. De vraag is niet wat dit betekent voor zoveel mensen die ervan moeten eten, maar wat het betekent voor Hem. Zo heeft ook Mozes geleerd dat de Heer kan gebruiken wat hij heeft (Ex 4:2-3; vgl. 1Kn 17:10-16; 2Kn 4:2-6). Brood en vis zijn voedsel en spreken als zodanig van de Heer Jezus. De toepassing is dat het erom gaat wat we van Hem hebben geleerd. Soms is dat door het net uit te werpen en daarin de vissen te vangen, zoals bijvoorbeeld het luisteren naar een lezing. Dat is eenvoudig verzamelen. Om brood te bereiden is een heel proces nodig. Zo is er ook veel werk nodig om van Hem te leren.
39 - 44 Spijziging van de vijfduizend
39 En Hij gebood hun dat zij hen allen in afdelingen op het groene gras zouden laten zitten. 40 En zij gingen zitten in groepen van honderd en van vijftig. 41 En toen Hij de vijf broden en de twee vissen had genomen, keek Hij op naar de hemel en zegende, en Hij brak de broden en gaf ze aan Zijn discipelen, opdat zij ze hun zouden voorzetten, en de twee vissen deelde Hij onder allen. 42 En zij aten allen en werden verzadigd. 43 En zij namen [de] brokken op, twaalf korven vol, en van de vissen. 44 En zij die <de broden> hadden gegeten, waren vijfduizend mannen.
De Heer gebiedt – Hij is de Heer! – de discipelen dat zij de menigte in afdelingen moeten verdelen. Er moet een zekere orde worden aangebracht. Die afdelingen of groepen moeten gaan zitten op het groene gras. Dat spreekt van rust, frisheid en overvloed. Het doet denken aan Psalm 23 waar de herder de schapen in grazige weiden doet neerliggen (Ps 23:2).
De grootte van deze groepen is wel eens als een aanwijzing opgevat voor de grootte van een plaatselijke gemeente. Als een gemeente op een bepaalde plaats groter wordt dan honderd personen, wordt het moeilijk om met allen een zeker contact te hebben. Het gevaar is dan groot dat er geen gelijke zorg voor allen is en dat sommigen over het hoofd worden gezien.
Als de Heer het brood en de vissen heeft genomen, kijkt Hij op naar de hemel. Al Zijn handelingen staan in verbinding met de hemel, de woonplaats van Zijn Vader. Dat bepaalt Zijn woorden en Zijn wonderen. Hier brengt Hij het weinige in verbinding met de volheid van de hemel. Dan zegent Hij, dat wil zeggen dat Hij een dankzegging tot God uitspreekt. Hij zegent niet de broden. Hij breekt de broden en de vissen die in Zijn zegenende handen worden vermenigvuldigd tot een hoeveelheid die voor allen voldoende is.
Hij gebruikt de discipelen als tussenpersonen. Zo keert Hij hun kwaad – het voorstel om de menigte weg te sturen – ten goede. Het is Zijn bedoeling hun te tonen dat Zijn liefde er behagen in schept door menselijke kanalen te werken. Alleen wat van Hem spreekt en wat van Hem komt, kan tot voedsel worden. Als we voortdurend afhankelijk zijn van Hem, kunnen we tot zegen zijn voor anderen. Dan weten we dat Hij het weinige wat we hebben, kan gebruiken om anderen mee te dienen.
De menigte heeft niet slechts iets, een beetje, te eten, maar voldoende. Ze kunnen eten tot verzadiging toe. Er blijven zelfs nog twaalf korven vol brokken over. Door dit wonder levert Hij weer een bewijs dat Hij de Messias is (Ps 132:15).
Overvloed leidt bij de Heer nooit tot verkwisting. Er wordt niets verspild van wat Hij tot zegen heeft gegeven. De menigte mag genoeg hebben, maar Hij heeft ook een zegen voor anderen die niets hebben. De overvloed dient voor het gebrek van anderen (vgl. 2Ko 8:14). Het is niet toevallig dat er twaalf korven vol overblijven. Het getal twaalf heeft een symbolische betekenis. Het wijst op de zegen die de Heer heeft voor het hele volk van God aan het einde van de tijd.
Van die enkele broden en die paar visjes heeft een menigte van alleen al vijfduizend mannen gegeten. Het wonder is onmiskenbaar. Hij is Emmanuel, God met ons (Mt 1:23), God Die Zijn volk bezoekt tot zegen. Hij brengt het huis van Zijn Vader, waar brood in overvloed is (Lk 15:17), bij de behoeftige mens.
45 - 52 De Heer Jezus loopt op de zee
45 En terstond dwong Hij Zijn discipelen aan boord van het schip te gaan en vooruit te varen naar de overkant, naar Bethsaïda, terwijl Hijzelf de menigte wegstuurde. 46 En toen Hij afscheid van hen had genomen, ging Hij naar de berg om te bidden. 47 En toen het avond was geworden, was het schip <al> midden op zee, en Hijzelf was alleen op het land. 48 En toen Hij zag dat zij zich aftobden met het roeien, want de wind was hun tegen, kwam Hij omstreeks [de] vierde nachtwaak tot hen, terwijl Hij op de zee liep; en Hij wilde hen voorbijgaan. 49 Toen zij Hem nu zagen lopen op de zee, meenden zij dat het een spook was, en zij schreeuwden het uit, 50 want allen zagen Hem en waren ontsteld. Terstond echter sprak Hij met hen en zei tot hen: Hebt goede moed, Ik ben het, weest niet bang! 51 En Hij klom bij hen in het schip en de wind ging liggen; en zij waren innerlijk <bovenmate> zeer buiten zichzelf <en verwonderden zich>; 52 want zij waren door de broden niet verstandig geworden, maar hun hart was verhard.
Na het wonder van de spijziging dwingt de Heer Zijn discipelen aan boord van het schip te gaan en alvast naar de overkant te varen. Dat Hij Zijn discipelen moet dwingen, wijst erop dat zij er niet veel zin in hadden om zonder Hem weg te gaan. Daarmee laat Hij hen ervaren wat het is om bij Hem te worden weggezonden, iets wat zij zelf aan Hem hadden gevraagd om met de menigte te doen (verzen 35-36).
Voor de Heer is de tijd gekomen om de menigte weg te zenden. Hij heeft hun geleerd uit het Woord en hen met brood verzadigd. Hij heeft Zich bewezen als de Messias, maar ze hebben Hem niet aangenomen. Daarom stelt Hij (in beeld) het volk voor een bepaalde tijd terzijde. Ook met Zijn discipelen heeft Hij schijnbaar geen verbinding. Hij laat hen alleen. Dit is een beeld van de tegenwoordige tijd, de tijd dat Hij niet op aarde is. Israël is voor een tijd verworpen, terwijl Hij Zelf gedurende die tijd Zijn plaats in de hoge inneemt om voor de Zijnen te bidden.
Terwijl Hij afwezig is, valt de avond. Het schip is midden op zee en Hij is op het land. Er is afstand tussen de discipelen in het schip en Hem. Zo bevinden wij ons in de nacht van de wereld. De discipelen zien Hem niet, maar Hij ziet hen wel. Hij ziet ook dat ze in moeilijke omstandigheden zijn. Hij ziet hun verwoede pogingen om door die situatie heen te komen. Nadat Hij gebeden heeft, komt Hij op het donkerste moment van de nacht naar hen toe. Het is de vierde nachtwake, als de nacht bijna voorbij is, tussen drie en zes uur.
De Heer loopt over de zee waartegen de discipelen een gevecht van leven op dood voeren. Zo staat Hij boven onze omstandigheden. Hij hoeft er niet tegen te vechten, want Hij beheerst ze volkomen, ze staan onder Zijn gezag. Voor Hem bestaan die moeilijkheden niet. Hij laat ze toe in het leven van de Zijnen, opdat zij op Hem zullen leren vertrouwen. Hij verlost Zijn discipelen niet direct uit hun nood. Hij wil hen voorbijgaan, alsof Hij hun nood niet opmerkt. Hij zal niet voorbijgaan, maar door te doen alsof wil Hij hun iets leren.
Als de discipelen Hem op de zee zien lopen, menen ze dat het een spook is. Ze schreeuwen het uit van bangheid. Gelovigen die zwaar op de proef worden gesteld, kunnen het zicht op de Heer soms helemaal kwijtraken en tot de conclusie komen dat ze met de duivel te doen hebben. Als we dat hier zien bij de discipelen, hoeven we dat zulke gelovigen niet kwalijk te nemen. Hij neemt het Zijn discipelen ook niet kwalijk.
Als het een spook zou zijn, wat zij toch meenden, dan hadden ze te maken met de macht van de boze. Daarover hadden ze van Hem de macht gekregen (vers 7). Maar ze kunnen die macht alleen gebruiken in voortdurende afhankelijkheid van Hem en dat ontbreekt hun hier.
Ze zien Hem wel, maar in plaats van bemoedigd te worden schrikken ze, want ze herkennen Hem niet. Dan opent Hij Zijn mond met woorden van bemoediging, zekerheid en troost. Hij spreekt in eerste instantie niet ‘tot’ hen, maar ‘met’ hen. Hij is zo dicht bij hen, dat er geen afstand meer is tussen Hem en hen. Hij bemoedigt hen met de woorden: “Hebt goede moed.” Hij verzekert hen ervan dat Hij het is. Hij vertroost hen in hun angst door tegen hen te zeggen dat ze niet bang hoeven te zijn.
Dan klimt Hij bij hen in het schip. Het gevolg is dat er rust komt. Zo is het ook in het leven van de beproefde gelovige. Als de Heer bij hem in het hart binnenkomt, gaat de wind liggen en komt er met Hem ook rust. Die rust wekt grote verbazing.
De reden van hun ongeloof en onbekendheid met Christus is hun verharde hart. Het voorbijgaan aan een werk of een wonder van Hem heeft een verhardende werking op het hart. Dat geldt niet alleen voor ongelovigen, voor wie het fataal is met het oog op de eeuwigheid (Hb 3:7-15). Het geldt ook voor gelovigen, voor wie het niet fataal is met het oog op de eeuwigheid, maar bij wie het wel wat betreft het geloofsleven op aarde een beperkende werking heeft. Daarom heeft elk onderwijs nieuw onderwijs nodig. We raken niet uitgeleerd om de Heer werkelijk te kennen en te vertrouwen, want ons hart is zo vaak verhard.
53 - 56 Genezingen in Gennézareth
53 En toen zij waren overgevaren naar het land, kwamen zij in Gennézareth en legden aan. 54 En toen zij uit het schip waren gegaan, herkenden zij Hem terstond 55 en liepen snel die hele streek rond, en zij begonnen op rustbedden de lijdenden rond te dragen waar zij hoorden dat Hij was. 56 En waar Hij ook kwam, in dorpen of in steden of op de velden, [daar] legden zij de zieken op de markten en smeekten Hem of zij slechts de zoom van Zijn kleed mochten aanraken; en allen die Hem aanraakten werden behouden.
De Heer heeft gezegd dat de discipelen moesten overvaren naar de overkant (vers 45). Daarom komen ze daar ook aan. Ze zijn vertrokken zonder Hem, ze komen aan met Hem. Bovendien zijn ze een grote ervaring rijker, zowel van hun eigen onmacht als van Zijn almacht en vertroosting. Ze komen in Gennézareth en leggen aan om aan land te gaan. De Heer is bekend in die streek. Als Hij uit het schip is gegaan, herkennen de mensen Hem direct. Dat zal mede zijn door het getuigenis van de man die door Hem van een legioen demonen is bevrijd (Mk 5:20).
Zijn aanwezigheid brengt veel mensen in beweging die met lijden in hun directe omgeving te maken hebben. Deze hulpverleners kijken waar nood is en brengen de lijdende mensen op rustbedden bij Hem. Als wij mensen in nood bij de Heer willen brengen, moeten we hen eerst op een rustbed leggen en dan bij Hem brengen. Zulke mensen moet niet een extra last worden opgelegd om bij Hem te komen, want dat zou een belemmering kunnen vormen. Het is belangrijk dat zij juist op een rustige wijze bij Hem worden gebracht. De hulpverleners vragen Hem niet bij hen te komen, maar ze zoeken Hem op.
Overal waar mensen zijn die de Heer nodig hebben, werkt Hij in genade. Hij is voor allen gekomen. Het maakt niet uit of ze in een grote stad, in een klein dorp of zelfs ergens afgelegen op het veld wonen. Hij komt overal, zodat Hij voor iedereen bereikbaar is. Eerder heeft een enkele vrouw Zijn kleed aangeraakt en is genezen (Mk 5:28). Nu komen velen met het verzoek Hem te mogen aanraken, al is het alleen maar de zoom van Zijn kleed. Dit betekent dat zij zich willen bukken voor Hem. Die houding heeft altijd zegen tot gevolg. Allen die Hem aanraken, worden dan ook behouden.
Onze verantwoordelijkheid is mensen bij de Heer te brengen. Het is de verantwoordelijkheid van noodlijdende mensen om Hem in geloof aan te raken. De middelen, rustbedden, die wij gebruiken, stralen de rust uit die deze mensen bij Hem voor hun hart en geweten kunnen krijgen (Mt 11:28-29). Dit gedeelte geeft een korte schets van wat zal gebeuren als Christus naar de aarde terugkeert.