1 - 5 De overlevering van de ouden
1 En tot Hem verzamelden zich de farizeeën en sommigen van de schriftgeleerden die van Jeruzalem waren gekomen; 2 en toen zij zagen dat sommigen van Zijn discipelen met onreine, dat is met ongewassen handen brood aten, 3 – want de farizeeën en al de Joden eten niet tenzij zij hun handen grondig wassen, daar zij de overlevering van de ouden houden; 4 en als zij van de markt [komen], eten zij niet tenzij zij zich hebben gereinigd; en er zijn vele andere dingen die zij hebben aanvaard om zich daaraan te houden: reinigingen van drinkbekers en kannen en koperen vaten <en rustbanken> – 5 vroegen de farizeeën en schriftgeleerden Hem: Waarom wandelen Uw discipelen niet volgens de overlevering van de ouden, maar eten het brood met onreine handen?
In dit hoofdstuk zien we hoe de Heer tegen de godsdienstige leiders optreedt en Zijn oordeel over hen velt. Zij durven het in hun zelfvertrouwen en trots aan om Zijn discipelen aan te klagen en daarmee ook Hem. Het werk van genade wekt de tegenstand van de godsdienstige mens op omdat die vervuld is van zijn eigen belangrijkheid. De discipelen krijgen onderwijs hoe ze personen hebben te bezien die alleen in uiterlijk opzicht godsdienstig zijn. De Heer wil hun het ware karakter van deze mensen laten zien.
Als mensen zich bij Hem verzamelen, heeft dat altijd een reden en een gevolg. Ze komen naar Hem toe omdat ze Hem nodig hebben in hun nood, of ze komen naar Hem toe om Hem te kunnen aanklagen. Het gevolg is altijd dat Hij Zijn heerlijkheid openbaart, hetzij in genade, hetzij in oordeel.
De farizeeën en schriftgeleerden die hier naar Hem toe komen, bezitten wat de aarde betreft het hoogste gezag. Zij komen uit de heilige stad Jeruzalem, de stad van de oude godsdienst. Zowel hun positie van godsdienstige leiders als de plaats waar ze vandaan komen, het godsdienstig centrum Jeruzalem, geeft hun aanzien. Ze zijn als het ware getooid met de wet van God en met de autoriteit die hun dat verleent.
Deze mensen nemen waar dat sommige van de discipelen van de Heer brood eten op een manier die niet voldoet aan de door hen voorgeschreven manier. Dit heeft niets te maken met innerlijk geestelijk leven of met de verhouding van de mens tot God. Zij beoordelen anderen slechts naar de uiterlijke vorm, een vorm die zij zelf hebben vastgelegd. In wat mensen aan vormen vastleggen, is geen ruimte voor genade. Daarbij komt – en misschien is dat nog wel meer de les – dat door het zich houden aan overleveringen de werkelijke onreinheid van het hart verhuld wordt en verborgen blijft.
God heeft alle publieke en persoonlijke verplichtingen in familiekring, maatschappij, godsdienst en politiek geregeld, maar zij hebben er nog veel meer geboden bij gemaakt. Daardoor wordt Gods gebod niet meer uitgevoerd, want zij plaatsen het volk onder het gezag van de overlevering van de ouden, dat zijn hun eigen tradities.
Tradities hebben het in zich om de mens belangrijk te maken. Als tradities gewoontehandelingen worden zonder dat ze getoetst worden aan de Schrift, kunnen tradities zich tegen de Schrift keren. Zodra we iets doen, uitsluitend omdat onze vaderen het ook altijd zo hebben gedaan, dreigt het gevaar dat de Schrift vervangen wordt door de traditie. Wij moeten weten wat we doen en waarom we het doen, en dat met de Schrift als basis en niet de traditie. De Heer Jezus treedt scherp op tegen de vervanging van de Schrift door de traditie.
Het openbare leven speelt zich af op de markt. De farizeeën en de Joden nemen daar wel deel aan, maar menen dat zij daardoor verontreinigd worden. Van deze verontreiniging moeten zij zich eerst reinigen door hun handen grondig te wassen. Zij menen dat zij zich door een dergelijke uiterlijke reiniging van hun zondige handelstransacties op de markten reinigen.
Misschien hebben op de rustbanken die ze op de markt hebben gekocht wel de zieken gelegen die daar waren gebracht (Mk 6:56)! Daarom moeten de rustbanken eerst gereinigd worden, voordat zij er zelf op kunnen gaan liggen. Zij reinigen ook drinkbekers en kannen, want die zouden wel eens aangeraakt kunnen zijn door vreemdelingen. Om de reiniging daarvan maken zij zich druk, maar niet om de reiniging van hun harten.
Wat de discipelen doen, vinden zij in strijd met hun overleveringen en daarom verkeerd. Zeker zullen zij hun overleveringen ontleend hebben aan het Woord van God. Daarin is sprake van wassingen, bijvoorbeeld van de offers, en bij het verrichten van de priesterdienst. Dan lijkt het een redelijke gevolgtrekking dit gebod aan het hele volk op te leggen en dat voor het leven van elke dag. Maar het is een toevoegen aan wat God heeft gezegd! Het is de mens eigen om, als God iets niet uitdrukkelijk heeft gezegd, van de opengelaten mogelijkheid zelf een wet te maken en die anderen op te leggen. Traditie komt voort uit de mens, niet uit God.
6 - 13 Het gebod van God tenietgedaan
6 Hij zei echter tot hen: Treffend heeft Jesaja over u, huichelaars, geprofeteerd, zoals geschreven staat: ‘Dit volk eert Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij vandaan; 7 en tevergeefs vereren zij Mij, door leringen te leren die geboden van mensen zijn’. 8 Terwijl u het gebod van God nalaat, houdt u de overlevering van de mensen. 9 En Hij zei tot hen: Treffend doet u het gebod van God teniet, opdat u uw overlevering bewaart. 10 Want Mozes heeft gezegd: ‘Eer uw vader en uw moeder’, en: ‘Wie vader of moeder vloekt, moet [de] dood sterven’. 11 Maar u zegt: ‘Als een mens tot zijn vader of zijn moeder zegt: [Het is] korban (dat is: een gave), wat u ook van mij ten nutte zou kunnen komen’, – 12 dan laat u hem niet meer toe iets voor zijn vader of zijn moeder te doen, 13 terwijl u het Woord van God krachteloos maakt door uw overlevering die u hebt overgeleverd; en vele dergelijke dingen doet u.
In Zijn antwoord gaat de Heer niet de oorsprong van de overlevering bespreken en evenmin de nutteloosheid ervan aantonen. Hij toont direct de invloed aan van de overlevering op de gehoorzaamheid aan God. Hiervoor citeert Hij het Woord van God door Jesaja. Hij noemt hen huichelaars vanwege de onoprechtheid van hun streven. Het gaat de farizeeën en de schriftgeleerden om de eer van mensen en het gevoel van zelfvoldaanheid. Uiterlijk streven ze naar perfectie, terwijl hun hart ver van God vandaan en koud is.
God zoekt “waarheid in het binnenste” (Ps 51:8) en wenst aanbeden te worden in geest en waarheid (Jh 4:24). Huichelaars doen dingen alleen vanwege het uiterlijk, zonder dat het hart erbij betrokken is. Wij zijn huichelaars als wij ons godsdienstig gedragen, terwijl ons hart niet op de Heer, maar op mensen en onszelf is gericht. Gods oordeel komt over mensen met deze houding en gezindheid.
Als leringen van mensen de basis worden voor het vereren van God, blijft die verering leeg en zonder resultaat. Het is totaal nutteloos voor Hem, hoe geweldig de mens daar zelf ook van geniet en tevreden over is. Wie prijsgeeft wat van God komt, valt in handen van mensen. Het houden van de overlevering van de mensen in plaats van Gods gebod te gehoorzamen bewerkt een dramatische omkeer in de verhouding tussen mensen. Traditie veroorzaakt niet alleen ongehoorzaamheid aan wat God heeft gezegd, een negeren van Zijn Woord, maar doet Gods Woord ook teniet. Overleveringen openbaren zich als vijanden van Gods gebod.
De Heer Jezus illustreert Zijn woorden met het gebod dat God door Mozes aan Zijn volk heeft gegeven ten aanzien van het respect dat Hij eist voor hun vader en moeder. Hij stelt dat ze hun vader en moeder moeten eren. Daartegenover stelt Hij dat ze de dood zullen sterven als ze hun vader en moeder vloeken. Het is een duidelijk gebod en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar.
De leiders hadden iets verzonnen waardoor zij het gebod van God om de ouders te eren konden omzeilen. Als de ouders arm waren, hadden de kinderen de plicht voor hen te zorgen. Daardoor ging er in de ogen van deze verdorven lieden geld verloren dat zij zich konden toe-eigenen. In hun verdorvenheid hadden ze een programma ontworpen om een bezit veilig te stellen voor godsdienstige doeleinden, waarbij tevens het geweten van de mensen ten aanzien van God werd gesust. De Israëliet die met zijn geld zijn behoeftige vader of moeder moest helpen, moest over dat geld gewoon het woord ‘korban’ uitspreken.
Het woord ‘korban’ bepaalde dat ze hun geld en goed aan God hadden gegeven. God is nu eenmaal hoger dan vader of moeder. Zo verviel hun geld en goed aan de godsdienstige leiders en bleven de ouders zonder hulp van de kinderen. Met gehuichelde vroomheid werd het geld aan God gewijd en aan de ouders onthouden, terwijl het in de zakken van de farizeeën en de schriftgeleerden verdween. Wat een duivelse manipulatie schuilt er in hun uitvinding van het uitspreken van het woord ‘korban’ over geld of goederen waarmee mensen hun ouders zouden moeten helpen.
Hier zien we de traditie tegenover de Schrift. De Heer behandelt de traditie om ‘korban’ te zeggen hier niet slechts als iets verkeerds tegen de ouders. Hij zegt dat het een opstandige daad is tegen een uitdrukkelijk gebod van God, waardoor het zijn kracht wordt ontnomen. En dit is maar één voorbeeld. De Heer had er zo nog vele aan kunnen toevoegen. Hij doet dat niet, want als dit voorbeeld niet overtuigt, zal geen van de andere aantoonbare gevallen dat doen en ook alle gevallen samen zullen hen niet overtuigen. Hun hart is daarvoor te verhard.
14 - 23 Onderwijs over verontreiniging
14 En toen Hij opnieuw de menigte bij Zich had geroepen, zei Hij tot hen: Hoort allen naar Mij en verstaat. 15 Er is niets dat van buiten de mens in hem gaat dat hem kan verontreinigen; maar wat uit de mens naar buiten gaat, dat is het wat de mens verontreinigt. < 16 Als iemand oren heeft om te horen, laat hij horen!> 17 En toen Hij van de menigte in huis was gekomen, vroegen Zijn discipelen Hem naar de gelijkenis. 18 En Hij zei tot hen: Bent u ook zo onverstandig? Begrijpt u niet, dat alles wat van buiten in de mens gaat, hem niet kan verontreinigen? 19 Want het gaat niet in zijn hart, maar in de buik en gaat in het toilet naar buiten, – waardoor Hij alle spijzen rein verklaarde. 20 Hij nu zei: Wat uit de mens naar buiten gaat, dat verontreinigt de mens. 21 Want van binnen uit het hart van de mensen gaan naar buiten de kwade overleggingen, hoererijen, 22 diefstallen, moorden, overspel, hebzucht, boosheden, bedrog, losbandigheid, een boos oog, lastering, hoogmoed, onverstand; 23 al deze boze dingen komen van binnen uit voort en verontreinigen de mens.
De Heer wil de menigte waarschuwen voor het verdorven onderwijs van de farizeeën en schriftgeleerden. Hij roept hen weer bij Zich. Met volmacht zegt Hij: “Hoort allen naar Mij.” Als Hij spreekt, moet de mens luisteren. Wijs is degene die aandachtig luistert en de bedoeling wil verstaan van wat Hij zegt. Dit onderwijs is buitengewoon belangrijk. Het gaat om het verschil tussen het Woord van God en leringen van mensen. Dit verschil moet met alle kracht helder naar voren worden gebracht, als een duidelijke waarschuwing tegen de valkuil van de overlevering.
Alles wat een mens eet, komt van God en kan hem niet verontreinigen. De mens mag dat genieten – met uitzondering van het bloed en het verstikte (Hd 15:20,29). De mens zonder God maakt er op een verkeerde manier gebruik van. Hij denkt niet aan God en dankt Hem dan ook niet voor dat eten (vgl. 1Tm 4:3). Bij het eten denkt hij alleen aan zijn eigen behoeften. Dit egoïsme en het begeren is wat uit de mens voortkomt en dat verontreinigt hem.
De Heer besluit Zijn rede met een oproep aan ieder van Zijn toehoorders persoonlijk om Zijn woorden ter harte te nemen.
Nadat Hij de menigte heeft onderwezen, komt Hij in huis. Het huis stelt de vertrouwde sfeer van Zijn omgang met Zijn discipelen voor. Daar geeft Hij hun nader onderwijs. De discipelen vragen Hem naar wat zij als gelijkenis hebben opgevat. Omdat Hij in duidelijke woorden heeft gesproken, zonder beelden te gebruiken, maakt Hij hun een verwijt over hun onverstand. Ze zouden toch moeten begrijpen dat de mens niet verontreinigd kan worden als hij eet wat God heeft gegeven. Het komt van buiten hem tot hem.
De spijzen zijn voor de buik en de buik is voor de spijzen (1Ko 6:13). Zo heeft God het bij de schepping van de mens ingesteld. Hij heeft ook in het lichaam de spijsvertering geregeld, waarbij al het overtollige het lichaam weer kan verlaten in het toilet. Met deze uitspraak verklaart de Heer Jezus in algemene zin alle spijzen rein. Het gaat Hem erom duidelijk te maken dat het kwaad niet in het voedsel zit, maar in de mens.
Dit is een hard woord, zowel voor de mens die vindt dat hij alles met goede bedoelingen doet als voor de huichelaar die aan niets anders kan denken dan aan uiterlijke reinheid. De oorzaak zit in het arglistige hart van de mens. Hij kent zijn eigen hart niet, maar de Heer kent het volkomen (Jr 17:9-10). Hier spreekt de Kenner van het hart.
Hij weet dat alle kwaad begint met “kwade overleggingen”. Dat maakt de mens ten volle verantwoordelijk voor alle volgende daden, waarvan de Heer als eerste “hoererijen” noemt. Al deze slechte dingen berokkenen enorme schade aan anderen en ook aan de mens zelf die ze doet. Bovenal zijn ze zonden tegenover God Die wil dat de mens Hem dient met heel zijn hart. Maar in het slechte hart van de mens blijkt niets voor Hem te zijn. De dingen die de Heer noemt, bevatten zowel gezindheid als daden, want die slechte daden vinden hun oorsprong in het hart.
Hij noemt al de dingen die Hij heeft genoemd “boze dingen”. Er is in deze dingen niets goeds, niets wat met God in verbinding staat, niets wat uit Hem voortkomt. Door deze slechte dingen wordt de mens onrein. Dit betekent dat een mens zonder God onrein is en dat de gelovige die een van deze slechte dingen doet, daardoor onrein wordt. Alleen belijdenis ervan maakt de mens rein, want hij mag weten dat het bloed van Christus reinigt van alle zonde (1Jh 1:7).
24 - 30 De Syro-Fenicische vrouw
24 Hij nu stond vandaar op en ging weg naar het gebied van Tyrus <en Sidon>; en toen Hij een huis was binnengegaan, wilde Hij niet dat iemand het wist; Hij kon echter niet verborgen blijven. 25 Maar een vrouw, wier dochtertje een onreine geest had, hoorde terstond van Hem en kwam en viel aan Zijn voeten neer 26 (deze vrouw nu was een Griekse, een Syro-Fenicische van geboorte); 27 en zij vroeg Hem de demon uit haar dochter uit te drijven. Maar Hij zei tot haar: Laat eerst de kinderen worden verzadigd, want het is niet juist het brood van de kinderen te nemen en het de honden voor te werpen. 28 Maar zij antwoordde en zei tot Hem: <Ja> Heer, [maar] ook de honden eten onder de tafel van de kruimels van de kinderen. 29 En Hij zei tot haar: Vanwege dit woord, ga heen, de demon is uit uw dochter gegaan. 30 En toen zij was weggegaan naar haar huis, vond zij het kind op bed liggen en de demon uitgegaan.
In het vorige gedeelte laat de Heer Jezus, met het Goddelijk volmaakte inzicht dat Hem eigen is, het hart van de mens zien. God wil daartegenover ook Zijn eigen hart laten zien. Hij doet dat in Christus aan hen die voelen dat ze behoefte aan Hem hebben en in geloof tot Hem komen, terwijl zij Zijn volmaakte goedheid erkennen en daarin rusten.
Voor het laten zien van Zijn eigen hart gaat de Heer naar streken buiten het grondgebied van Israël. Als ware Dienaar wil Hij niet bekend zijn, maar voor wie op zoek is naar de genade van God, kan Hij niet verborgen blijven. Hij kan Zijn natuur van liefde niet loochenen voor hen die Hem in hun nood nodig hebben. Door hen wordt Hij ook gevonden.
Er komt een vrouw bij Hem die als een echte moeder genezing zoekt voor haar bezeten kind. Ze hoort van Hem en aarzelt geen moment om naar Hem toe te gaan. Ze valt aan Zijn voeten neer. Er is een volledige overgave aan Hem van de nood die ze bij zich draagt. Als extra bijzonderheid vermeldt Markus dat de vrouw tot een heidens volk behoort. Ze is geen lid van Gods uitverkoren volk. Ze is vrij van traditie en huichelarij en heeft geen verhard hart, maar een hart dat naar de genade verlangt.
Ze richt vanuit haar nederige houding haar verzoek tot de Heer. Dan geeft Hij haar een antwoord dat iedere rechtgeaarde Jood als muziek in de oren moet hebben geklonken. Er is niemand die hoeft te vragen naar de uitleg van de gelijkenis die de Heer gebruikt. Het beeld is te duidelijk. De kinderen zijn Gods volk en de honden zijn de heidenen.
Dit zou voor de vrouw een verpletterend antwoord zijn geweest als het gevoel van haar nood en van de goedheid van God daar niet bovenuit waren gegaan en elke andere gedachte hadden verdreven. Als de Heer deze woorden spreekt, heeft Hij dan ook iets totaal anders in gedachten dan het vleien van de superieure gevoelens van de trotse Jood. Zijn woorden zijn een uitdaging voor het geloof van de vrouw. Hij zegt er niet bij dat de kinderen het brood niet willen. Hij heeft het wel uitgedeeld, maar de kinderen verwerpen Hem als het ware brood.
Het geloof van de vrouw komt op sublieme wijze tot uiting. Met de woorden “ja, Heer” erkent ze de soevereiniteit van God. Zij is inderdaad slechts een hond uit de volken. Tegelijk ziet ze dat de goedheid van God zo groot is, dat er zelfs brood overblijft voor de honden, al zijn het slechts de kruimels. Ze maakt geen enkele aanspraak op rechten. De arme vrouw steunt alleen op genade.
Haar geloof legt, met een door God gegeven inzicht, de hand op de genade die uitgaat boven de beloften die aan Israël zijn gedaan. Zij behoort niet tot Gods volk, maar daardoor worden Gods goedheid en genade niet teruggedrongen. Ze dringt door tot het hart van de God van liefde zoals Hij geopenbaard is in Christus en ze geniet de vrucht ervan.
Het woord dat de vrouw heeft gesproken, komt uit een hart dat gelooft. Het uiterlijke woord weerspiegelt de gezindheid van haar hart. Hier is elke huichelarij afwezig. De Heer beloont haar belijdenis met de genezing van haar dochter. De vrouw vraagt Hem niet om mee te gaan. Ze twijfelt niet aan Zijn woord en gaat naar huis. Als ze thuiskomt, ziet ze dat haar geloof is beantwoord. Ze heeft gekregen naar haar geloof.
31 - 37 Een dove die moeilijk sprak genezen
31 En toen Hij weer uit het gebied van Tyrus was weggegaan, kwam Hij door Sidon naar de zee van Galiléa, midden door het gebied van Dekápolis. 32 En zij brachten een dove bij Hem die moeilijk sprak, en smeekten Hem deze de hand op te leggen. 33 En Hij nam hem van de menigte afzonderlijk, stak Zijn vingers in zijn oren en na gespuwd te hebben raakte Hij zijn tong aan; 34 en Hij keek op naar de hemel, zuchtte en zei tot hem: Effatha! dat is: Word geopend! 35 En <terstond> werden zijn oren geopend en de band van zijn tong werd los en hij sprak goed. 36 En Hij gebood hun dat zij het niemand zouden zeggen; maar wat Hij hun ook gebood, zij verbreidden het des te overvloediger. 37 En zij stonden bovenmate versteld en zeiden: Hij heeft alles voortreffelijk gedaan, en Hij doet de doven horen en de stommen spreken.
De Heer trekt van Tyrus verder noordelijk en komt door Sidon, om vervolgens weer naar het zuiden te gaan, naar de zee van Galiléa. Daarvoor trekt Hij midden door het gebied van Dekápolis, het gebied waar de bezetene die door Hem is bevrijd, van Hem heeft getuigd (Mk 5:20).
Als Hij daar komt, wordt een dove bij Hem gebracht. Mensen in nood bij de Heer brengen is een werk dat iedere gelovige kan doen. De man heeft geen oren om te horen, hij kan de vrucht van het Woord van God niet ontvangen. Daardoor kan hij Hem ook zijn nood niet bekendmaken en nog minder Hem prijzen. Dit is de situatie van Gods volk, dat doof is voor de stem van de goede Herder en niet in staat is God te prijzen.
De Heer verricht in totaal zeven handelingen om de man te genezen. Naar verhouding verricht Hij veel meer handelingen dan Hij woorden spreekt. Dat is kenmerkend voor de Dienaar.
1. Hij zondert hem af van de menigte. Elke nood die een mens heeft, kan slechts door Hem worden weggenomen als Hij met iemand alleen is.
2. Hij steekt Zijn vingers in de oren van de dove. Hij wijst als het ware de kwaal aan, maar het is met vingers met genezende kracht en niet met een opgeheven vinger. De vinger van God is een vinger die Gods kracht zichtbaar maakt en die kan worden herkend zowel door gelovigen als door ongelovigen (Ex 8:19; 31:18; Ps 8:4; Dn 5:5-28; Lk 11:20-22).
3. Hij spuwt. Speeksel is een symbool van Zijn innerlijke kracht die via Zijn mond naar buiten komt. Hij zal daarbij op Zijn hand hebben gespuwd en Zijn vinger daarmee nat hebben gemaakt.
4. Met de vinger met speeksel daaraan raakt Hij de tong van de man aan, om daardoor als het ware Zijn innerlijke kracht vanuit Zijn mond in de mond van de man te leggen.
5. Hij brengt de nood waarmee Hij bezig is in verbinding met de hemel. Het legt de nadruk op Zijn handelen in afhankelijkheid van Zijn Vader (Mk 6:41).
6. Hij zucht, wat spreekt van de last die Hij in Zijn geest ervaart bij het genezen van de man.
7. Dan spreekt Hij het verlossende woord. Het is een werkelijk verlossend woord, want het is een openend en losmakend woord.
Na al deze handelingen zijn de doofheid van de man en wat hem heeft verhinderd om goed te spreken, weggenomen. Nu is hij in staat om goed te spreken. Goed spreken wil zeggen goed over iemand spreken. De eerste goede woorden die hij spreekt, zullen over Christus zijn gegaan. Er kan alleen goed worden gesproken, als het oor is geopend. Christus doet de doven horen en de stommen spreken. Zo zal Hij als de Messias doen met het overblijfsel van Israël in de toekomst (Js 35:5-6).
Als de volmaakte Dienaar kan Hij niet anders dan zeggen dat dit wonder niet moet worden doorverteld. De ware Dienaar zoekt geen eer van mensen, geen eer voor Zichzelf. Maar het wonder heeft zo’n grote indruk gemaakt, dat niemand erover kan zwijgen. Het is een begrijpelijke reactie, maar toch ongehoorzaamheid aan de Heer.
De mensen komen tot de erkenning dat Hij alles voortreffelijk heeft gedaan. Er is in Zijn handelen slechts volmaaktheid waar te nemen. Hij is waarlijk de volmaakte Dienaar Wiens werk volkomen is.