1 - 6 Een verschrompelde hand genezen
1 En Hij kwam opnieuw in de synagoge; en daar was een mens met een verschrompelde hand. 2 En zij letten op Hem of Hij hem op de sabbat zou genezen, om Hem te kunnen aanklagen. 3 En Hij zei tot de mens met de verschrompelde hand: Kom in het midden staan! 4 En Hij zei tot hen: Is het geoorloofd op de sabbat goed te doen of kwaad te doen, een leven te behouden of te doden? Maar zij zwegen. 5 En Hij keek hen rondom met toorn aan, bedroefd over de verharding van hun hart, en zei tot de mens: Strek uw hand uit. En hij strekte die uit en zijn hand werd hersteld. 6 En de farizeeën gingen terstond naar buiten met de herodianen en beraadslaagden tegen Hem, hoe zij Hem zouden ombrengen.
De Heer gaat weer in de synagoge (Mk 1:21). De synagoge is de plaats waar het volk van God samenkomt en de wet wordt bestudeerd. Hij gaat er naar binnen om een mens op te zoeken die Hem nodig heeft en die Hij geschikt wil maken om van de zegeningen te genieten. Het is sabbat en dat biedt de gelegenheid om in de synagoge te dienen met het Woord. Onder de aanwezigen is iemand met een verschrompelde hand. Hij kan geen aren plukken en fijnwrijven en ervan eten (vgl. Mk 2:23), hij kan niet genieten van de goede gaven van God. Maar nu komt dé goede Gave tot hem.
De tegenstanders van de Heer zijn ook aanwezig. Zij zien zowel Zijn goedheid als de man die daaraan behoefte heeft. In hun gedachten combineren zij die met elkaar. Ze veronderstellen dat Hij op deze sabbatdag Zich niet zal laten weerhouden de man te genezen. In hun harten is er echter haat tegenover Zijn goedheid, terwijl er tegenover de behoeften van de man onverschilligheid is. Het gaat er hun alleen om dat hun voorschriften worden gehouden.
Het is opvallend dat de satan instinctief aanvoelt wat de Heer zal doen. Zo weet ook de wereld wat een kind van God zal doen of behoort te doen. Zo is de wereld er, bijvoorbeeld, verbaasd over als ze een christen aantreft in een omgeving waar hij niet thuishoort.
De Heer neemt de onuitgesproken uitdaging aan en plaatst de man in het midden, opdat ieder getuige zal kunnen zijn van deze daad van barmhartigheid. Hij geeft aan de genezing op een zeer openlijke wijze publiciteit, waardoor Hij aan allen laat zien wat genade is. Het is als het ware een uitnodiging aan allen daaraan deel te nemen. Ook de man moet iets doen. Hij moet de plaats innemen die de Heer hem aanwijst: in het midden. Zo wordt hij voor allen het zichtbare bewijs van de genade die Christus hem zal verlenen.
Voordat de Heer geneest, wil Hij de gewetens van Zijn tegenstanders aanspreken met een vraag naar de bedoeling van de sabbat. Hoe slecht moet een systeem zijn dat de vraag nodig maakt of het geoorloofd is goed te doen! Zijn vraag is, of een daad van barmhartigheid die op de sabbat wordt verricht, tot een overtreding van de wet wordt omdat die daad op de sabbat wordt verricht. Hij is gekomen om goed te doen. Daaraan is hier behoefte. Daarom doet Hij goed. Het zou juist zonde zijn om dat niet te doen (Jk 4:17). Zijn daad van goedheid betekent voor de man dat hij zal kunnen leven. De wet doodt, maar de Heer is gekomen om leven te geven.
Op Zijn vraag geven Zijn tegenstanders geen antwoord. Ze weten wat het goede antwoord is, maar willen het niet geven. Ze haten Hem en Zijn goedheid omdat Hij Zich niet stoort aan hun eigengemaakte wetten.
We zien duidelijk hoe het oude systeem, dat gegrond is op wat de mens moet zijn voor God, vervangen wordt door wat God is voor de mens. Het oude systeem komt van God, maar het is door de mens gemaakt tot een systeem van haat tegenover de volle openbaring van God in Christus. Christus is daar niet om de farizeeën te steunen in hun gedachten betreffende de wet, maar om Zijn eigen genade te bewijzen. Gods wetten hebben nooit de bedoeling gehad om Zijn goedheid te blokkeren.
Op hun zwijgen antwoordt de Heer met een doordringende blik waarmee Hij al Zijn tegenstanders rondom Hem in de ogen kijkt. [De uitdrukking dat de Heer mensen ‘rondom aankeek’, vinden we vijf keer in dit evangelie (Mk 3:5,34; 5:32; 10:23; 11:11). De uitdrukking komt nog een zesde keer voor, maar heeft dan betrekking op de discipelen (Mk 9:8).] Zijn blik is een blik van toorn. Tegelijk is er in Zijn hart droefheid. Hij is toornig over hun zonde van onbarmhartigheid, waarvoor zij Zijn volle toorn eenmaal zullen ontvangen. Hij is bedroefd omdat Hij de verharding van hun hart ziet, dat zij zich niet willen bekeren. God haat de zonde en heeft de zondaar lief. Deze beide gevoelens zijn bij Hem tegelijkertijd op volmaakte wijze aanwezig.
Terwijl Hij zo naar Zijn tegenstanders kijkt, richt Hij Zijn woorden van genezing tot de mens. De man moet weer zelf iets doen. Hij moet zijn hand uitstrekken. Dat doet hij en zijn hand wordt hersteld. Gehoorzaamheid aan wat God zegt, heeft altijd zegen tot gevolg. De man had kunnen zeggen: ‘Ik kan niet, want mijn hand is verdord.’ Maar gehoorzaamheid aan wat de Heer zegt, laat Hij altijd vergezellen door kracht die Hijzelf verleent om te doen wat Hij zegt.
De reactie van de ijveraars voor de wet is dat zij een moord beraadslagen. Alsof er geen gebod bestond: “U zult niet doden”! Dat is farizeïsme. Zij zijn op de sabbat bezig met plannen om kwaad te doen en te doden, terwijl Hij bezig is met goed te doen en een leven te behouden. Wat een schril contrast. Wat een droefheid voor Hem!
Ze zien het ook niet als een probleem zich te verbinden met de goddeloze herodianen, de mensen die om zelfzuchtige redenen de goddeloze politiek van Herodes ondersteunen. Zij, die van nature elkaars vijanden zijn, vinden hier elkaar in hun haat tegenover Christus. We vinden dit later ook bij Pilatus en Herodes (Lk 23:12). Deze beraadslaging van farizeeën en herodianen is de eerste beraadslaging tegen Christus om Hem te doden.
7 - 12 Genezingen bij de zee
7 En Jezus trok Zich met Zijn discipelen terug naar de zee; en een grote volksmassa van Galiléa <volgde Hem> 8 en van Judéa en van Jeruzalem en van Iduméa en het Overjordaanse en rond Tyrus en Sidon, een grote volksmassa, hoorden wat Hij deed en kwamen naar Hem toe. 9 En Hij zei tot Zijn discipelen dat een scheepje bij Hem moest blijven vanwege de menigte, opdat zij Hem niet zouden verdringen. 10 Want Hij genas velen, zodat allen die kwalen hadden op Hem aandrongen, om Hem aan te raken. 11 En als de onreine geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem neer en schreeuwden de woorden: U bent de Zoon van God! 12 En Hij waarschuwde hen dringend dat zij Hem niet openbaar zouden maken.
De tegenstand bewerkt dat de Heer Zich terugtrekt. Dit betekent niet dat de tegenstand de stroom van Gods zegen tegenhoudt. Dat is onmogelijk. Tegenstand is juist een aanleiding om die stroom in een andere richting te stuwen en groter te maken, zodat meerderen eraan deel kunnen krijgen. De zee spreekt van het grote arbeidsveld van de Heer. De mensen komen van alle kanten naar Hem toe omdat ze van Zijn daden van zegen hebben gehoord. Zo blijft Gods zegen stromen tot eeuwige vreugde van de armen en de behoeftigen die voor Christus neerbuigen.
Om niet door de menigte te worden verdrongen neemt Hij voorzorgsmaatregelen. Hij, de almachtige God, bedient Zich daarvoor van menselijke middelen. Hij had, evenals toen men Hem van de berg wilde gooien, zo een pad tussen de mensen kunnen maken (Lk 4:29-30). Hier heeft Hij echter niet met tegenstanders te doen, maar met mensen die Hem nodig hebben.
De kracht van de Heer om te genezen is aanwezig. Ieder die Hem nodig heeft, kan Hem bereiken en aanraken. Hij is altijd bereikbaar voor wie Hem nodig heeft. Hij geneest niet alleen lichamelijk zieken, maar ook mensen die bezeten zijn. De onreine geesten kunnen zich niet stilhouden in Zijn tegenwoordigheid. In de mens in wie zij huizen, werpen zij zich voor Hem neer en belijden schreeuwend Zijn Naam. ‘Schreeuwen’ ziet op gedwongen, in extase geuite erkenning. De verlosten belijden Zijn Naam niet luid schreeuwend, maar vrijwillig, diep dankbaar, met verstand en geestelijk inzicht.
Zo is Hij bezig met goeddoen aan de mensen en bevrijdt hen, zonder iets bij hen voor Zichzelf te zoeken. Hij wil niet dat de demonen Zijn Naam openlijk belijden. Hij neemt geen getuigenis van de mens als zodanig aan en nog minder van demonen. Wat voor waarde heeft een erkenning van Wie Hij is, als die erkenning niet door de Geest van God is gewerkt?
13 - 19 Roeping van de twaalf
13 En Hij klom op de berg en riep bij Zich hen die Hijzelf wilde, en zij kwamen naar Hem toe. 14 En Hij stelde er twaalf aan, <die Hij ook apostelen noemde,> opdat zij bij Hem zouden zijn en opdat Hij hen zou uitzenden om te prediken 15 en om macht te hebben de demonen uit te drijven. 16 En Hij <stelde de twaalf aan en> gaf Simon [de] naam Petrus; 17 en Jakobus, de [zoon] van Zebedeüs, en Johannes, de broer van Jakobus, en Hij gaf hun [de] naam Boanerges, dat is zonen van [de] donder; 18 en Andréas, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de [zoon] van Alfeüs, Thaddeüs, Simon de Kanaäniet 19 en Judas Iskariot, die Hem ook heeft overgeleverd.
Alle wonderen die de Heer verricht, doet Hij met inspanning. Steeds geeft Hij daarin van Zichzelf. Hij heeft het nodig om na een dag of periode van bezig zijn ten gunste van mensen Zich af te zonderen om met Zijn God te zijn. Dat doet Hij ook nu, maar Hij wil tegelijk ook anderen in Zijn werkzaamheden betrekken. Als de ware Dienaar wil Hij anderen leren om in navolging van Hem dienaren te worden. Daarom klimt Hij de berg op. Hij zondert Zich af van de mensen tot God en ontbiedt door soevereine verkiezing hen die Hij wil. En zij komen.
Door op de berg te klimmen laat Hij ons zien dat de oorsprong van Zijn bediening de hemel is en dat deze niet uit mensen is. Op de berg roept Hij de discipelen tot Zich, waaruit eveneens blijkt dat de oorsprong van hun bediening de hemel en niet uit mensen is (Hd 13:1-4; Gl 1:1). En zoals Hij Zelf is uitgegaan om te prediken (Mk 1:38), zo geeft Hij hier hun die Hij roept dezelfde opdracht.
Maar het begint ermee dat “zij bij Hem zouden zijn”. De prediking tot anderen moet gebeuren vanuit Zijn tegenwoordigheid. Hij bepaalt het moment van uitzending. Als de tijd van hun voorbereiding klaar is, zullen de twaalf uitgezonden worden. Na de opdracht om te prediken krijgen ze ook de macht om demonen uit te drijven. Wonderen zijn nooit op zichzelf staande gebeurtenissen. Ze zijn er om het Woord dat gesproken is te ondersteunen (Hb 2:3-4).
De Heer stelt ze aan. Hij heeft die bevoegdheid, want Hij is de Zoon van God (Mk 1:1). Hij geeft Simon ook een andere naam en noemt hem Petrus. Dat wijst op Zijn positie van gezag. Alleen personen die gezag over anderen hebben, hebben de bevoegdheid om namen te geven of te veranderen (Gn 1:18; Dn 1:7). Als Hij een naam verandert, heeft dat een betekenis. Petrus betekent ‘steen’. Petrus wordt in elke opsomming van de twaalf als eerste genoemd.
Jakobus en Johannes krijgen ook een andere naam. De naam die Hij hun geeft, laat zien dat Hij het karakter van deze mannen kent. Behalve dat die naam, “zonen van [de] donder”, op hun vurige temperament kan slaan, kan hij ook betekenen dat zij het Woord met bijzondere kracht namens God zullen spreken. God spreekt in de donder om vrucht te doen voortkomen in de woestijn (Jb 38:25-27).
Van de andere discipelen weten we weinig, van een enkeling niet veel meer dan zijn naam. Andréas brengt mensen bij de Heer (Jh 1:41-42; 6:8-9; 12:21-22). Filippus wordt door de Heer op de proef gesteld (Jh 6:5) en brengt Hem bericht over mensen die Hem zoeken (Jh 12:21-22). Bartholomeüs is dezelfde als Nathanaël (Jh 1:47). Mattheüs, ofwel Levi de tollenaar, is de schrijver van het evangelie dat zijn naam draagt. Thomas wil wel met de Heer sterven en heeft het tastbare bewijs nodig dat Hij is opgestaan (Jh 11:16; 20:24-29).
Behalve Jakobus, de broer van Johannes (vers 17), horen we hier nog van een Jakobus, de zoon van Alfeüs. Hij is dus iemand anders dan de broer van de Heer (Gl 1:19) en ook een andere dan Jakobus de kleine (Mk 15:40). Thaddeüs is de bijnaam van Lebbeüs (Mt 10:3); hij wordt ook wel Judas genoemd (Jh 14:22). Simon krijgt als toevoeging “de Kanaäniet” of ‘Zeloot’, wat ziet op zijn vroegere gewelddadige godsdienstige en politieke zienswijze.
De laatste die wordt genoemd, is Judas. Hij neemt bij elke opsomming van de discipelen de laatste plaats in, steeds met de vermelding van wat hij met de Heer zal doen.
20 - 27 De Heer Jezus en Beëlzebul
20 En Hij kwam in huis; en opnieuw verzamelde zich een menigte, zodat zij zelfs geen brood konden eten. 21 En toen Zijn verwanten dit hoorden, gingen zij heen om Hem te grijpen, want zij zeiden: Hij is buiten Zichzelf. 22 En de schriftgeleerden die van Jeruzalem waren afgedaald, zeiden: Hij heeft Beëlzebul; en: Door de overste van de demonen drijft Hij de demonen uit. 23 En Hij riep hen bij Zich en zei tot hen in gelijkenissen: Hoe kan de satan de satan uitdrijven? 24 En als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld is, kan dat koninkrijk niet standhouden. 25 En als een huis tegen zichzelf verdeeld is, zal dat huis niet kunnen standhouden. 26 En als de satan opstaat tegen zichzelf en verdeeld is, kan hij niet standhouden, maar is het met hem ten einde. 27 Maar niemand die het huis van de sterke binnengaat, kan zijn huisraad roven, als hij niet eerst de sterke bindt; en dan zal hij zijn huis beroven.
We vinden de Heer in dit hoofdstuk op verschillende plaatsen. We zien Hem in de synagoge (vers 1), bij de zee (vers 7) en op de berg (vers 13). Nu is Hij weer in huis, waar zich opnieuw een menigte verzamelt (Mk 2:1). Er is geen tijd om brood te eten en dus laat Hij de maaltijd aan Zich voorbijgaan. Zijn dienst neemt Hem volledig in beslag. Hoe ben ik begaan met de nood van anderen? Zijn mijn eigen dagelijkse, stoffelijke behoeften belangrijker dan de geestelijke behoeften van anderen?
Zijn familie hoort hoe Hij onvermoeibaar bezig is en schaamt zich voor Hem. Dat ze ervan ‘horen’, betekent dat het hun is verteld. Dat zal hun dan niet verteld zijn in de zin van bewondering voor wat Hij doet, want als ze ervan horen, willen ze Hem met geweld ertoe brengen Zijn werkzaamheden te stoppen. Ze menen dat ze Hem niet alleen moeten waarschuwen, maar moeten grijpen en meevoeren omdat ze menen dat Hij Zijn verstand heeft verloren. De familienaam wordt door Hem te grabbel gegooid, menen zij.
Zijn familieleden zijn hier de eersten die een aanval doen op Zijn dienst. Het zijn geen vijanden, maar toch hebben ze geen zicht op Gods wil en Gods werk. Ze bekijken alles met hun verstand en denken dat Hij, Die volkomen toegewijd aan God leeft, niet bij Zijn verstand is. De Heer reageert niet op hun actie en hun woorden, wat Hij later wel doet (verzen 31-35).
Dit onbegrip moeten allen verwachten die zich volledig willen inzetten voor de dingen van God, in navolging van de Heer Jezus. Familie en vrienden zullen dit niet altijd kunnen waarderen, maar zich soms veroordeeld voelen.
Na de bewondering door de menigte in vers 20 en het onbegrip van Zijn familie in vers 21 krijgt de Heer ook te maken met de lastering door Zijn vijanden in vers 22. Deze vijanden, schriftgeleerden, zijn van Jeruzalem afgedaald. Dat wijst op hun weggaan van de plaats van zegen en hun neergang en ten slotte ondergang.
Ze kunnen de kracht waarmee Hij in barmhartigheid ten behoeve van de mens tegen de satan optreedt, niet loochenen. Ze erkennen dat Hij demonen uitdrijft. Maar als zij die kracht zouden erkennen als iets van God, dan was het met hun godsdienstige gewichtigheid gedaan en eveneens met hun beroep en hun inkomsten. Daarom schrijven zij die kracht liever toe aan een andere bron, die van de satan.
Zijn vijanden staan niet in Zijn directe omgeving als zij zo over Hem spreken, maar iets verder bij Hem vandaan. Daarom roept Hij hen bij Zich. Zoals Hij in vers 13 Zijn discipelen bij Zich heeft geroepen, zo roept Hij hier Zijn vijanden bij Zich. Hij spreekt met Goddelijk gezag en zij komen. Zo zullen, als Hij op de grote, witte troon zit (Op 20:11-12), al Zijn vijanden op Zijn bevel voor Hem verschijnen.
Voordat Hij de schriftgeleerden de vreselijke zonde die zij hebben begaan voor ogen stelt, stelt Hij hun eerst een logische vraag. Die vraag moet hun de dwaasheid van hun opmerkingen over Hem duidelijk maken. Hij wacht niet op hun antwoord, maar geeft het Zelf. Ieder kind kan begrijpen dat interne verdeeldheid in een koninkrijk dit koninkrijk te gronde richt. Om het nog duidelijker te maken voegt Hij het voorbeeld eraan toe van een huis dat tegen zichzelf verdeeld is. Wat voor een koninkrijk geldt, geldt ook voor een huis. In beide gevallen betekent interne verdeeldheid de val ervan.
Wat voor een koninkrijk en een huis geldt, geldt ook voor de satan. In het koninkrijk van de satan en het huis van de satan is geen verdeeldheid. Alle machten van de duisternis werken samen om de mens in het ongeluk te storten en daardoor Gods werk te verwoesten. De Heer Jezus doet alles tot eer van God en doet daarmee afbreuk aan de werken van de duivel (1Jh 3:8b). Hij is veertig dagen en veertig nachten in het huis van de duivel geweest toen Hij in de woestijn was en heeft hem daar gebonden (Mk 1:13). Nu is Hij bezig het huis van de sterke te beroven door mensen uit zijn macht te bevrijden (Mk 5:15). Dit werk schrijven de schriftgeleerden toe aan de duivel zelf. Het is absurd. Een vreselijker zonde is niet denkbaar.
28 - 30 De lastering van de Geest
28 Voorwaar, Ik zeg u, dat alles de zonen der mensen zal worden vergeven, alle zonden en lasteringen waarmee zij ook maar lasteren; 29 maar wie zal lasteren tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid, maar is schuldig aan een eeuwige zonde 30 – omdat zij zeiden: Hij heeft een onreine geest.
Van “de zonen der mensen” – en dus niet van engelen – kunnen alle zonden en lasteringen worden vergeven, van welke aard die ook zijn. Als er maar berouw over de zonden is en bekering tot God. Het bloed van Jezus Christus reinigt van elke zonde (1Jh 1:9). Dat is een geweldig woord van bemoediging voor ieder die meent dat zijn zonden te groot en te veel zijn.
Maar er is een zonde die niet wordt vergeven en dat is het “lasteren tegen de Heilige Geest”. Dit is geen uitzondering op de vorige algemene toezegging. Elke zonde en lastering wordt gedaan tegen de drie-enige God en dus ook tegen de Heilige Geest. Nu wordt hier gesproken van het “lasteren tegen de Heilige Geest” met daaraan verbonden de uitspraak van de Heer Jezus, de Rechter, dat daarvoor geen vergeving is in eeuwigheid. De Heer zegt ervan dat iemand die zich daaraan schuldig maakt, zich schuldig maakt aan een eeuwige zonde. Dat moet daarom een specifieke zonde zijn en dat is het ook.
De Heilige Geest maakt ook duidelijk wat die specifieke zonde is: “Omdat zij zeiden: Hij heeft een onreine geest.” Het specifieke van het lasteren tegen de Heilige Geest is: het toeschrijven van de daden van de Heer Jezus aan een onreine geest. De Heer Jezus deed altijd alles volmaakt door de Geest. Al Zijn werken en al Zijn woorden waren onmiskenbaar de werken en woorden van God de Heilige Geest. Wie dat met eigen ogen ziet en ondanks dat Zijn werken toeschrijft aan de duivel, doet dat bewust en met het doel Hem in Zijn dienst verwerpelijk te maken.
Deze zonde kon alleen worden begaan toen de Heer Jezus op aarde was. Het is ook onmogelijk dat een wedergeboren mens deze zonde begaat. Ieder die in nood zit omdat hij denkt zich aan die zonde schuldig te hebben gemaakt, bewijst juist door die angst dat hij die zonde niet heeft begaan. Wie tegen de Geest lastert, heeft geen gewetensnood, maar een volkomen verhard geweten. Terwijl de demonen Hem erkennen als de Zoon van God (Mk 1:24) wanneer Hij hen door de Heilige Geest uitdrijft, lasteren deze lieden het werk dat de Geest door Hem doet.
31 - 35 De ware familie van de Heer
31 En Zijn moeder en Zijn broers kwamen, en terwijl zij buiten stonden, zonden zij [iemand] naar Hem toe om Hem te roepen. 32 En een menigte zat om Hem heen. En zij zeiden tot Hem: Zie, Uw moeder en Uw broers <en Uw zusters> daarbuiten zoeken u. 33 En Hij antwoordde hun en zei: Wie is Mijn moeder en Mijn broeders? 34 En terwijl Hij hen, die om Hem heen zaten, rondom aankeek, zei Hij: Zie, Mijn moeder en Mijn broeders! 35 <Want> wie de wil van God doet, die is Mijn broeder en zuster en moeder.
Na de volledige verwerping door de godsdienstige leiders gaat de Heer onderscheid aanbrengen tussen de natuurlijke banden die Hij met Israël heeft en een overblijfsel waarmee Hij Zich verbindt. De aanleiding daartoe is de komst van Zijn moeder en Zijn broers die willen dat Hij bij hen komt. Hoewel Zijn verwanten niet vijandig zijn, staan ze wel “daarbuiten”. Ze staan niet onder Zijn zegenende invloed, ze zijn niet met Hem in het huis. Om Hem heen zit een ander gezelschap.
Terwijl Hij in huis is met een menigte om Zich heen, laten Zijn verwanten weten Hem te zoeken. Door hun natuurlijke banden met Hem menen zij een zeker recht op Hem te kunnen laten gelden. Hij moet er eerst voor hen zijn en de menigte moet Hij maar even laten voor wat die is.
De Heer antwoordt met de vraag: “Wie is Mijn moeder en Mijn broeders?” Met deze vraag stelt Hij de natuurlijke familiebanden niet terzijde. Hij heeft ze als Schepper Zelf ingesteld en wee de mens die ze niet erkent. Maar natuurlijke familiebanden mogen niet gaan heersen over de verbindingen tussen de leden van de geestelijke familie, de familie van God. Tegelijk moeten we in voorzichtigheid met dit beginsel omgaan. Er zijn wel gelovigen geweest die hun natuurlijke banden hebben verwaarloosd ter wille van zogenaamde geestelijke activiteiten. Dat is natuurlijk niet wat de Heer bedoelt te zeggen.
Hij erkent hen die naar Zijn woorden luisteren als Zijn familie. Terwijl Hij dat zegt, kijkt Hij hen weer rondom aan, als het ware om met ieder van hen persoonlijk contact te hebben. Met deze uitspraak geeft Hij ook de breuk aan tussen Hem en het volk waaruit Hij als Mens is geboren en waarvoor Hij is gekomen. Hij stelt de oude betrekkingen terzijde en vestigt nu de nieuwe. De basis voor de nieuwe betrekkingen is het doen van de wil van God. Hij voert die wil volmaakt uit. Alleen zij die door Zijn werk op het kruis met Hem verbonden zijn, doen ook Gods wil. Door Zich voor hen te geven heeft Hij hen tot Zijn broeders gemaakt (Jh 20:17; Hb 2:11).